Forum der Letteren. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
TaaldadenGa naar eind1.i. Ter voorkoming van misverstand moet de term ‘taaldaad’ zoals hij in het vervolg zal worden aangewend, terstond en voorlopig naar twee kanten worden afgegrensd. In het Nederlands dankt het woord zijn plaats in ‘Van Dale’ vooral aan het werk van de significi.Ga naar eind2. In de beknopte inleiding tot de significa van MannouryGa naar eind3. ziet men de jonggeborene als het ware uit de aanhalingstekens komen. Ofschoon er zonder twijfel enige verwantschap is tussen de gebruikswijze van de significi en die welke in dit betoog wordt gevolgd, mogen nochtans de verschillen niet uit het oog worden verloren. Behalve in het uiteenlopende theoretische verband waarbinnen de term ginds en hier dienst doet, liggen deze hoofdzakelijk in de wijdere en vagere omvang van het signifische begrip: Mannoury spreekt over de taaldaad als het verstandhoudingsverschijnsel in zijn geheel, onverschillig of daarbij woordentaal gebezigd wordt of niet en of het gaat om een liefdesverklaring of een ultimatum, een schouderophalen of een beeldhouwwerk.Ga naar eind4. Anderzijds zullen taalkundigen gemakkelijk geneigd zijn het woord ‘taaldaad’ te laten slaan op een concreet-individuele zinsuiting, hetzij als proces hetzij als produkt. Sinds de Saussure het volle licht heeft doen vallen op het onderscheid ‘langue-parole’,Ga naar eind5. zijn in sommige talen voor het laatste lid van deze tweedeling aanduidingen ingeburgerd waarvan ‘taaldaad’ als vertaling zou kunnen worden opgevat. Als voorbeeld geef ik slechts de definitie van Bloomfield: ‘An act of speech is an utterance’,Ga naar eind6. die door H. Arens aldus in het Duits wordt omgezet: ‘Ein Sprechakt ist eine Aeusserung’.Ga naar eind7. Daarnaast stelle men nu de volgende opmerkingen van Ziff: ‘In uttering an utterance of E [is ongeveer “English today”] a speaker is performing various speech acts. - Virtually every syntactically nondeviant whole utterance of E is connected with a certain set of speech acts. Think of an utterance of E as an extremely limited musical instrument and of the various speech acts as so many tunes that may be played on the instrument - ’.Ga naar eind8. Terwijl Bloomfield met ‘act of speech’ de bijzondere uitingen van een zelfde zin bedoelt, de afzonderlijke gevallen waarin men dezelfde zin ‘Er is een hond in de tuin’ uitspreekt, heeft Ziff met ‘speech acts’ kennelijk iets geheel anders op het oog: de bijzondere uitingen van dezelfde Nederlandse zin ‘Er is een hond in de tuin’ kunnen specimina van zeer verschillende species van taalgebruik of soorten ‘speech acts’ zijn, laten we zeggen een constatering, een toegeven, een veronderstelling of een waarschuwing. Het is in de betekenis van Ziff's ‘speech acts’ en niet in die van Bloomfield's | |
[pagina 209]
| |
‘acts of speech’ dat wij het woord ‘taaldaden’ zullen gebruiken. Reeds bij Plato stuiten we op de gedachte, dat spreken een handelen of doen is.Ga naar eind9. Dit ruime begrip van ‘praxis’ moet echter in twee richtingen worden ingeperkt, willen we de notie van taaldaad bereiken die hier beoogd wordt. Aan de ene zijde kan buiten beschouwing worden gelaten al wat niet rechtstreeks ter zake doet voor het tot stand brengen van een specifieke taaldaad, maar eerder gemeenschappelijk is aan meerdere taaldaden van diverse aard. De taaluitingen ‘Die deur is dicht’ en ‘Is die deur dicht?’ zijn het resultaat van handelingen die deels overeenkomst vertonen, zoals het verwijzen naar een bepaalde deur, anderdeels differentiërend werken, zoals het rangschikken der woorden en de stembuiging. Wanneer typen van taaldaden als beweringen, bevelen, vragen, wensen, beloften, waarschuwingen in het middelpunt van het gezichtsveld staan, zal de aandacht vanzelf eerder vallen op de factoren die de ene taaldaad van de andere doen verschillen dan op de invariante kern die bij onderscheidenheid van taaldaad dezelfde blijft en niet meer dan een noodzakelijke voorwaarde vormt. In de andere richting dient een distinctie gehandhaafd tussen hetgeen met taal wordt gedaan krachtens regels die binnen een mensengroep te dien aanzien worden erkend, en datgene wat aan niet gecodificeerde uitwerkselen door een taaluiting wordt teweeggebracht. Het stellen van een vraag, het geven van een bevel, het uiten van een wens, het afleggen van een gelofte zijn handelingen die onvermijdelijk aan taal zijn gebonden en die als geslaagd mogen gelden, indien aan de vereisten van het desbetreffende taalgenre is voldaan. Dat ik echter de hoorder tot een antwoord of tot uitvoering van het bevel breng of misschien door mijn wens verbaas of door mijn gelofte verdriet, dat zijn gevolgen die ook buiten de taal om te voorschijn kunnen worden geroepen en die in elk geval niet bij conventies van taalgebruik zijn geregeld. Dit zij genoeg om in eerste aanleg toe te lichten, wat wel en niet onder taaldaden wordt verstaan. Bijzondere talen beschikken over vrij uitgebreide vocabularia om zulke taaldaden te karakteriseren: van ‘aanbevelen’ en ‘adviseren’ tot ‘zegenen’ en ‘zweren’. Sommige van deze uitdrukkingen kunnen zowel voor de handeling als voor de inhoud staan: ‘vraag’ duidt nu eens op de handeling van vragen, dan weer op datgene wat gevraagd wordt. Verder is een woord als ‘bevel’ geschikt voor algemene kenschetsing van een type taalgebruik (‘Dit is een bevel’), maar ook voor aanduiding van een individueel specimen (‘Dit bevel’), waarvan dan weer meerdere, naar plaats en tijd verschillende, representanten kunnen worden aangetroffen.
ii. Van zo'n woordenschat ter typering van taaldaden zal men zich als gewoon taalbeheerser bedienen, op grond van de allengs opgedane vertrouwdheid met de noodzakelijke en voldoende toepassingsvoorwaarden; | |
[pagina 210]
| |
daarboven is dan een meer theoretisch niveau denkbaar waarop datgene wat in de alledaagse praktijk ligt opgesloten tot voorwerp van systematisch nadenken wordt gemaakt. Een schuchtere aanzet tot dergelijke reflexie vinden we bij de bekende Griekse sofist uit de vijfde eeuw v.C., Protagoras. Hij zou als eerste het taalgebruik hebben verdeeld in vier fundamentele soorten, wens of gebed, vraag, antwoord en opdracht.Ga naar eind10. Drie dingen blijven daarbij helaas in het duister. Ten eerste wordt niet duidelijk, wat eigenlijk het object van de onderscheiding is. Ik heb het Griekse τὸν λόγον zo neutraal mogelijk met ‘het taalgebruik’ weergegeven, waarbij verscheidene zaken ongedifferentieerd worden gelaten die wij tegenwoordig graag uit elkaar gehouden zien. In het bijzonder blijkt uit niets, dat Protagoras, zoals sommigen menen, een verdeling van zinnen in de geest had. Onmiddellijk hiermee samen hangt het tweede punt van onzekerheid, namelijk in welke hoedanigheid Protagoras hier spreekt. Wij zouden uitsluitsel willen hebben over de vraag, of hij als wijsgeer aan het woord is of als leraar in de welsprekendheid of als grammaticus. Maar er waren in die tijd nog geen scherpe scheidslijnen of men had er in ieder geval geen behoefte aan ze steeds in acht te nemen. Ten slotte valt niet uit te maken, op wat voor criteria de vierdeling gegrond is. En onze nieuwsgierigheid naar dit ‘fundamentum divisionis’ wordt te meer gewekt, doordat onze zegsman Diogenes Laertius terzelfder plaatse van nog twee indelingen gewag maakt: een van Alcidamas, een retor uit de eerste helft van de vierde eeuw v.C., in bevestiging, ontkenning, vraag en aanspreking, en een anonieme in relaas, vraag, antwoord, opdracht, verslag, wens of gebed, en aanroeping. Wenden we ons vervolgens tot de twee belangrijkste wijsgeren na Protagoras, Plato en Aristoteles, dan komen we bij hen geen expliciete onderscheiding van meerdere soorten taaluitingen tegen, maar wel, zoals dat bij filosofen te verwachten is, een poging om aan te geven, waarop precies de kwalificaties waar en onwaar van toepassing zijn, en daarmede althans één criterium om een klasse van taaluitingen, als het tenminste taaluitingen zijn, van andere af te bakenen. Dat de dragers van waarheid en onwaarheid taaluitingen zijn, is intussen niet aan alle twijfel onttrokken. Wanneer men bij Plato de stukken die voor deze kwestie in aanmerking komenGa naar eind11. nader bekijkt, lijkt hij te aarzelen tussen toeschrijving van de waarheidswaarden aan zinnen en aan psychische eenheden als gedachten of meningen, overigens geen van beide gelukkige candidaten. Aristoteles van zijn kant kiest onomwonden partij voor de ‘logos’ en zondert daarin de klasse van uitspraken waarvan men kan zeggen, dat ze waar of onwaar zijn, af van alle andere: ze vormen het ‘apofantische’ taalgebruik, genoemd naar het kenbaar maken van een overtuiging, dat iets zus of zo is.Ga naar eind12. Ter contrastering wordt één ander genre aangevoerd, het gebed; evenals van andere niet-apofantische typen wordt het onderzoek daarvan aan retorica of poëtica toegewezen. Taal- | |
[pagina 211]
| |
uitingen van apofantische strekking daarentegen horen blijkbaar thuis in een verhandeling als De Interpretatione, overwegend, maar toch ook weer niet helemaal, van filosofisch-logische aard. Zowel bij Plato als bij Aristoteles zijn de eerste sporen te ontwaren van de opvatting, dat alleen taaluitingen waarin een al of niet gewettigde aanspraak op kennis wordt gemaakt de moeite van wijsgerige studie lonen, en daarmee van de verenging van de horizon tot cognitieve of apofantische uitspraken en van de neiging om niet-apofantische voor apofantische te houden of tot apofantische te herleiden. Maar voordat deze zienswijze gemeengoed wordt, constateren we in de Stoa een zeer opvallende en zeker ten dele filosofisch geïnspireerde inspanning om tot een bevredigend stelsel van subtiele distincties tussen taaldaden te geraken. Als object van de klassificatie beschouwen de Stoïcijnen de ‘lekta’; met het nodige voorbehoudGa naar eind13. zou men kunnen zeggen, dat de technische term λεκτόν betrekking heeft op hetgeen met een taaluiting bedoeld wordt, op datgene wat door middel van de woorden tot uitdrukking wordt gebracht. Er zijn onvolledige en zelfstandige lekta. Van de laatste groep zijn meerdere indelingen overgeleverd, die niet geheel en al met elkaar overeenstemmen.Ga naar eind14. De volgende lijst moge een indruk bieden van de gemaakte onderscheidingen: oordeel (waar of onwaar), ja-nee-vraag, specifieke vraag, bevel, eed, aanspreking, vervloeking, gebed, veronderstelling, uiting van verwondering, uiting van vertwijfeling. Andere berichtenGa naar eind15. wijzen erop, dat er naast een Stoïcijnse canon van tien een Peripatetische van vijf (oordeel, gebed, aanspreking, bevel, vraag) bestond en dat er pogingen werden ondernomen om de langere tot de kortere terug te brengen. Evenals bij de Stoïcijnse formele logica, verkeren we ook hier in de ontmoedigende situatie, dat de karige resten wel zekerheid verschaffen over het baanbrekende en zeer geraffineerde karakter van de verrichte onderzoekingen, maar ons tegelijk een werkelijk inzicht in de bijzonderheden van het hoe en waarom onthouden. Inmiddels was in de Hellenistische tijd een zekere specialisatie in de wetenschapsbeoefening ontstaan en een van de gevolgen daarvan was, dat de taalkunde zich langzamerhand van de wijsbegeerte losmaakte en tot een min of meer zelfstandig vak werd. Deze ontwikkeling had ook haar weerslag op het probleem van de onderscheiding van soorten taalgebruik. Er zijn geen aanwijzingen, dat de oudere Stoa, ondanks haar verdiensten voor het ontwerpen van een grammaticale terminologie, de categorie van de modus kende of benamingen voor afzonderlijke modi als de indicativus of coniunctivus had.Ga naar eind16. In de spraakkunst van Dionysius ThraxGa naar eind17. (tegen 100 v.C.) echter worden bij de behandeling van het werkwoord vijf modi opgesomd, indicativus, imperativus, optativus, coniunctivus, infinitivus, waarvan in ieder geval de tweede en derde namen dragen (προστακτική, εὐκτική) die ook bij de indelingen van | |
[pagina 212]
| |
taaldaden in zwang waren. Hoewel de details ons verborgen blijven, lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat de bepaling van de modi tot op zekere hoogte voorbereid was door de studie van verschillende taaldaden zoals die in de Stoa ijverig beoefend werd. Vaststaat, dat er tussen wijsgeren en grammatici verschil van mening heerste over het aantal modi en de criteria waarnaar ze onderscheiden moeten worden. Choeroboscus, een taalgeleerde die waarschijnlijk in de zesde eeuw leefde, vermeldt,Ga naar eind18. dat de filosofen aan de vijf modi van Dionysius Thrax er nog twee toevoegden, te weten τὴν ὑποϑετικήν en πὴν ᾽ερωτηματικήν. Als grammaticus heeft Choeroboscus daartegen bezwaren, onder andere omdat de ὑποϑετικὰ, waarmee hier zelfaansporingen bedoeld moeten zijn, οὐκ ἒχουσιν ἰδίας ϕωνάς, maar door de coniunctivus worden uitgedrukt. Daarmee is een typisch linguïstisch criterium ingevoerd, ongeveer het beginsel ‘geen betekenis zonder corresponderende verklanking’Ga naar eind19., dat de wegen van taalkundigen en filosofen wel moest doen scheiden. En dit des te meer, omdat van de taalmiddelen die tot differentiatie van taaldaden kunnen bijdragen, gedurende lange tijd slechts een gering deel, de modi van het werkwoord, in de beschouwingen betrokken werd en bijvoorbeeld de intonatie nauwelijks aandacht trok. Zo zien we, dat een probleemgebied waarvan noch status noch geleding ooit tot volle klaarheid waren gekomen, enerzijds beperkt wordt tot de leer van de modi bij de grammatici, met alle voor- en nadelen van dien. Aan de andere kant hebben de wijsgeren na de bloeitijd van de Stoa zich om deze vraagstukken vrijwel niet meer bekommerd.Ga naar eind20. Algemeen heerste de overtuiging, dat de filosofie enkel met apofantische uitspraken van doen heeft, en aard en werking van dit soort taalgebruik werden zo evident geacht, dat zelfs voor de verheldering daarvan geen behoefte werd gevoeld aan contrastering met andere genres. Een veelbelovende tak van onderzoek is eenvoudig geatrofieerd.
iii. Pas in de jongste tijd is in sommige kringen van filosofiebeoefenaars opnieuw belangstelling gegroeid voor taaldaden en alles wat daarmee samenhangt. Van de diverse factoren waaraan deze renaissance kan worden toegeschreven, zal ik er enkele wat nader belichten. Aan de hand van een selectie invloedrijke publikaties uit het recente verleden is duidelijk te maken, hoe langs een viertal kanalen vragen en antwoorden worden aangevoerd die, wanneer ze eenmaal bijeen zijn gebracht, een verrassende mate van homogeniteit blijken te vertonen. 1) Aristoteles al heeft een niet ineens geslaagde, maar toch indrukwekkende poging gedaan om een modale logica op te bouwen. Hij stelde zich de vraag, welke de logische relaties zijn tussen oordelen die worden gekenmerkt door zogenaamde modale operatoren als ‘Het is noodzakelijk, dat’ en ‘Het is mogelijk, dat’, en wat voor gevolgen toelating van zulke modale oordelen in syllogismen heeft. Van de vele en inge- | |
[pagina 213]
| |
wikkelde onderwerpen die de verdere geschiedenis van deze modale logica bevat, behoeven er voor ons doel slechts twee een korte vermelding. In de eerste plaats komen Middeleeuwse logici bij het zoeken naar een standaardvorm voor modale oordelen tot een splitsing tussen de ‘modus’ of wat wij de modale operator zullen noemen en anderzijds het ‘dictum’.Ga naar eind21. Het dictum wordt in het Latijn uitgedrukt door een accusativus cum infinitivo, bijvoorbeeld ‘Socratem errare’, ‘dat Socrates zich vergist’, en daarmee wordt dan een modale operator als ‘necesse est’ of ‘possibile est’ verbonden. Voor het in kaart brengen van de logische betrekkingen tussen de modale operatoren is het niet nodig rekening te houden met de concrete inhoud van het dictum; men kan derhalve het dictum door een variabele vervangen, p of niet-p, naargelang het bevestigend of ontkennend is. We vinden dan bijvoorbeeld, dat ‘p is noodzakelijk’ equivalent is met ‘niet-p is onmogelijk’ of ‘niet-p is niet mogelijk’ en een contraire tegenstelling vormt met ‘p is niet mogelijk’ of ‘niet-p is noodzakelijk’. Nu is het aantal modale operatoren waartussen dergelijke betrekkingen worden opgespoord aanvankelijk vrij beperkt; het zijn vooral de modaliteiten noodzakelijkheid, mogelijkheid, onmogelijkheid, contingentie, die telkens terugkeren. Maar soms wordt geprobeerd aan deze lijst nieuwe operatoren toe te voegen en zo aan het begrip modaliteit een geleidelijke uitbreiding te geven. PseudoScotus, een zeer bedreven logicus uit de tijd rond 1300, stelt voor ook ‘dubium, scitum, opinatum, apparens, volitum, dilectum, notum (est)’ als modale operatoren te beschouwen en hun logische connecties uit te zoeken.Ga naar eind22. En bij Isaac Watts, in de achttiende eeuw, treffen we zelfs aan: ‘It is lawful, convenient, probable, agreed, granted, said by the ancients, written’.Ga naar eind23. Hoewel niet altijd doorzichtig is, op welke gronden de behandeling van al deze uitdrukkingen bij de formele logica wordt ingelijfd, kan niet worden ontkend, dat ze op een zelfde wijze op dicta toepasselijk zijn als de meer traditionele operatoren; ze kunnen dezelfde open plaatsen bij een dictum vullen. Ook wat de betekenis betreft, is er een zekere continuïteit in de overgang van de ene groep naar de andere. Dit streven naar verwijding van het bereik van de modale logica heeft weerklank gevonden bij degenen die in onze tijd deze wetenschapstak nieuw leven hebben ingeblazen. In 1951 is een artikel verschenen van de Finse logicus G.H. von WrightGa naar eind24. waarin hij vier soorten modaliteiten onderscheidt: alethische, betrekking hebbend op waarheid (noodzakelijk, mogelijk, contingent), epistemische,Ga naar eind25. verband houdend met de kenwijze (geverifieerd, gefalsifieerd, onbeslist), deontische, van het behoren (verplicht, geoorloofd, verboden), en existentiële, die de kwantiteit van oordelen betreffen (universele tegenover particuliere, ‘Alle mensen zijn ijdel’ tegenover ‘Sommige mensen zijn ijdel’). Bovendien toont von Wright metterdaad aan, dat van de deontische modaliteiten op precies dezelfde wijze als dat al voor de alethische was gebeurd een | |
[pagina 214]
| |
formele logica kan worden uitgewerkt. 2) Een soortgelijke uitbreiding van de modaliteiten als door von Wright wordt voorgestaan, was al iets eerder bepleit door C.I. Lewis, een van de belangrijkste vernieuwers van de modale logica.Ga naar eind26. Maar het opmerkelijke is, dat Lewis behalve modaliteiten ook zogenaamde propositionele houdingen in zijn betoog betrekt. Volgens hem kan een zelfde inhoud, die naar een zelfde stand van zaken verwijst, tot object worden gemaakt van een bewering, een vraag, een ontkenning, een veronderstelling, een wens, een bevel, een aansporing. De gemeenschappelijke inhoud, die Lewis propositie noemt en die in de terminologie van de vorige paragraaf dictum zou heten, geeft hij in concreto weer door een constructie als het Engelse ‘Mary making pies now’ (of ‘That Mary is making pies now’) of, abstraherend, met een variabele p. De wisselende ‘moods of its entertainment’, zowel de operatoren voor modaliteiten als die voor propositionele houdingen, kunnen dan symbolisch worden uitgedrukt: ⊦p (bewering), Hp (veronderstelling), ?p (vraag), Mp (mogelijkheid) enz. Beide typen operatoren zouden in een exact logisch systeem moeten worden ondergebracht. Er behoeft nauwelijks op gewezen te worden, dat we langs deze weg weer heel dicht in de buurt zijn gekomen van de vragen die de Stoïcijnse logici zozeer boeiden. Er is een scherp onderscheid gemaakt, in een doeltreffende notatie, tussen enerzijds de inhoud van taaldaden, de propositie of het dictum, een inhoud die bij alle verschil in pointe van de taaldaad invariant kan blijven, en anderzijds de operatoren die te kennen geven, wat voor houding men tegenover die inhoud aanneemt, en zodoende de variërende strekking van de diverse taaldaden bepalen. Dit zelfde resultaat is trouwens nog vanuit een andere hoek bereikt en verbreid. In zijn Philosophische UntersuchungenGa naar eind27. keert L. Wittgenstein zich fel tegen de eenkennige begunstiging van apofantisch taalgebruik die schering en inslag was in de filosofische traditie en waaraan ook hijzelf zich in de Traciatus Logico-PhilosophicusGa naar eind28. had schuldig gemaakt. Niet alleen beweringen met hun karakter van waarheid of onwaarheid verdienen de aandacht van de wijsgeren, maar er zijn talloze andere vormen van taalgebruik die evenzeer aanspraak op bestudering kunnen doen gelden. In dit verband maakt ook Wittgenstein een onderscheid, in beelden, dat door E. Stenius in zijn commentaar op deze plaatsGa naar eind29. als volgt wordt verduidelijkt: aan de ene kant hebben we de descriptieve inhoud (een voor de geest gestelde stand van zaken, werkelijk of gefingeerd), aan de andere kant een functionele of modaleGa naar eind30. component die de strekking van de taaldaad doet uitkomen. Een zelfde kerninhoud kan tot voorwerp van zeer verschillende taaldaden worden gemaakt; naast de gelijkblijvende component die de inhoud vertegenwoordigt, moet er dus nog een component zijn die het verschil in taaldaad draagt. Om de twee componenten te merken gebruikt Stenius een notatie die hij aan von Wright ontleent, | |
[pagina 215]
| |
maar die in beginsel niet afwijkt van die welke door Lewis is voorgesteld (bijvoorbeeld ‘?p’ voor ‘Do you live here now?’). 3) De splitsing tussen dictum, propositie of descriptieve inhoud en ten andere operatoren voor modaliteiten en propositionele houdingen kan worden aangebracht binnen het kader van een streven naar systematisering van de logische betrekkingen tussen oordelen voor zover die betrekkingen geheel van de genoemde operatoren afhangen. Voor het onderzoek wordt de descriptieve inhoud gefixeerd en men gaat kijken, wat voor relaties er te voorschijn komen, als men de operatoren verandert en bijvoorbeeld met elkaar of met negaties combineert. Men kan evenwel ook omgekeerd te werk gaan. R. Hare, een bekend ethicus uit Oxford, heeft vanuit zijn arbeidsterrein een protest laten horen tegen de gewoonte van de logici om hun krachten bij uitsluiting te beproeven op apofantische taaldaden, waarvan het zinvol is te zeggen, dat ze waar of onwaar zijn.Ga naar eind31. Deze voorliefde wekt de indruk, dat er met prescriptieve en meer in het bijzonder met ethische uitspraken niet logisch geredeneerd zou kunnen worden. Volgens Hare zijn er echter wel degelijk logische structuren aan te wijzen die niet gebonden zijn aan apofantische elementen, maar evenzeer gelden, wanneer de uitspraken waarmee geredeneerd wordt van prescriptieve aard zijn. Om dit aan te tonen voert hij een distinctie in tussen de frastische component van een uitspraak en de neustische component. ‘Doe de deur dicht’ en ‘Je gaat de deur dichtdoen’ (in de zin van een voorspelling) zouden als gemeenschappelijk bestanddeel de frastische component ‘Het dichtdoen van de deur door jou in de nabije toekomst’ hebben; daaraan worden dan ter completering respectievelijk de neustische componenten ‘Astublieft’ en ‘Ja’ toegevoegd: ‘(Het dichtdoen van de deur door jou in de nabije toekomst) - Astublieft’ en ‘(Het dichtdoen van de deur door jou in de nabije toekomst) - Ja’. Het spreekt vanzelf, dat deze barbarismen slechts dienen als kunstmatige merktekens van een onderscheiding die berust op het inzicht, dat de structuur van vele logische redeneringen geheel en al vastzit aan de frastische component, onverschillig, welke neustische componenten ermee verbonden worden. Concreet toegespitst: het is alleen de combinatie van de frastische componenten ‘Gebruik van een bijl of van een zaag door jou direkt; geen gebruik van een bijl door jou direkt; dus gebruik van een zaag door jou direkt’ (‘p of q; niet-p; dus q’) die de structuur draagt van de geldige redeneringen die ontstaan, wanneer men deze frastische componenten door toevoeging van de vereiste neustische componenten tot een voorspelling of een bevel maakt. Vergelijken we Hare's frastische component met dictum, propositie of descriptieve inhoud en zijn neustische component met operatoren voor propositionele houdingen, dan kan er weinig twijfel aan zijn, dat hier een zelfde snede tussen bestanddelen van een uitspraak wordt | |
[pagina 216]
| |
gemaakt als in het voorgaande. Alleen de overwegingen op grond waarvan de twee componenten worden gepostuleerd, verschillen. Men kan letten op de logische gedragingen van oordelen voor zover die bepaald worden door operatoren voor modaliteiten of propositionele houdingen, dus onder andere door de neustische componenten; dan staan natuurlijk deze laatste op de voorgrond, terwijl de aanvullingen zoveel mogelijk in het donker blijven. Hare op zijn beurt schenkt alle aandacht aan de logische structuren die aan de frastische componenten eigen zijn, en behoeft dan voor dat doel geen acht te slaan op de neustische componenten, die naar zijn mening geen invloed op de geldigheid van die redeneringen hebben. Er schijnt overigens geen enkele reden te zijn om de neustische componenten te beperken tot de twee die we met ‘Astublieft’ en ‘Ja’ hebben gekenmerkt. Wanneer Hare's beschouwingen steek houden voor dit tweetal, ligt het voor de hand aan te nemen, dat ten aanzien van alle andere operatoren die bepalend zijn voor de strekking van een taaldaad hetzelfde zal opgaan. Voor zo'n uitbreiding, die door Hare zelf stellig niet wordt uitgesloten, is dan ook gepleit.Ga naar eind32. 4) Ten slotte voert nog een vierde lijn naar het punt waarop we nu langs verschillende routes zijn aangekomen. In 1946 wees de Engelse filosoof J.L. Austin op een merkwaardige discrepantie tussen een uitspraak als ‘Ik beloof, dat ik het morgen zal doen’ en ‘Hij belooft, dat hij het morgen zal doen’.Ga naar eind33. Op het eerste gezicht lijkt het, alsof we in beide gevallen beweringen voor ons hebben. Maar verder nadenken leert, dat de vraag naar waarheid of onwaarheid, die wel naar aanleiding van het tweede gezegde kan worden gesteld, bij het eerste niet past. Als ik verklaar, dat ik iets beloof, lever ik geen commentaar op wat ik doe, maar door het uitspreken van de woorden ‘Ik beloof’ voltrek ik een bepaalde taaldaad, ik doe een belofte. Betrek ik hetzelfde werkwoord daarentegen op een andere persoon of op mezelf in het verleden, dan geef ik een beschrijving van wat die ander doet of ikzelf heb gedaan, en dan is vanzelfsprekend de vraag naar waarheid of onwaarheid volkomen op haar plaats. Het is niet moeilijk andere werkwoorden met dezelfde eigenaardigheid te vinden: bevelen, eisen, garanderen, voorstellen, waarschuwen. Om het bedoelde gebruik van de eerste persoon enkelvoud indicatief praesens actief van de andere gevallen af te zonderen, heeft Austin later de termen ‘performatief’ en ‘constatief’ bedacht: de eerste slaat op het volvoeren van een taaldaad die geen constaterend karakter heeft, de tweede op beweringen die waar of onwaar zijn. Hiermee was tevens een nieuwe bres geslagen in het dogma, dat alle wijsgerig relevant taalgebruik apofantisch zou zijn. De voorgestelde tweedeling kon Austin op de duur echter niet bevredigen. Het zal immers niemand ontgaan, dat ook uitdrukkingen die dienen om het constaterende karakter van een taaluiting expliciet te maken van performatieve aard zijn. Iemand die zegt ‘Ik beweer, dat | |
[pagina 217]
| |
hier gerookt is’, beschrijft niet zijn eigen beweren, zoals hij dat andermans beweren zou doen in ‘Hij beweert, dat hier gerookt is’; hij voltrekt een constatieve taaldaad waarvan de strekking wordt verduidelijkt door de toevoeging ‘Ik beweer’. Wat hij beweert, is natuurlijk waar of onwaar; deze kwalificatie past echter niet op de explicitering ‘Ik beweer’ apart. Een eerste consequentie die hieruit voortvloeit, is deze: in de gevallen waarin door het performatieve gebruik van een werkwoordsvorm in de eerste persoon enkelvoud indicatief praesens actief de strekking van een taaldaad wordt geëxpliciteerd, zal men er goed aan doen uit elkaar te houden de explicitering zelf en het complement waarin de inhoud van de taaldaad is vervat. De expliciterende component heeft een geheel eigen functie en herinnert aan de neustische component van Hare ende operatoren voor propositionele houdingen; de toetsing van de taaldaad op waarheid of onwaarheid, als het een apofantische taaldaad is, of op andere kwalificaties bij niet-apofantische taaldaden, kan alleen maar gericht zijn op de inhoud, of, in de andere terminologieën, op het dictum of de propositie. Er is echter nog een volgende stap. Lang niet alle taaldaden dragen het etiket van hun strekking zo uitdrukkelijk als door de gekozen voorbeelden wordt gesuggereerd. Dit is waarschijnlijk eerder uitzondering dan regel. Maar dat neemt niet weg, dat we evenzeer in staat zijn taaldaden die niet met lexicale hulpmiddelen zo ondubbelzinnig mogelijk zijn gekentekend meestal feilloos te identificeren. Door velerlei aanwijzingen, die niet zo expliciet, maar daarom geenszins minder doeltreffend zijn, wordt de hoorder te verstaan gegeven, hoe hij een bepaalde taaluiting dient op te vatten. Er schijnt dus alle reden te zijn om ook bij deze taaldaden waarvan het karakter op andere wijzen blijkt, vast te houden aan de scheiding tussen een operator, van welke aard en verwezenlijking dan ook, die de strekking van de taaldaad belichaamt, en daarnaast de inhoud van deze taaldaad. In de laatste fase van zijn onderzoekingen heeft Austin nog enkele technische en niet erg welluidende termen gesmeed om zijn bedoelingen zo duidelijk mogelijk te maken.Ga naar eind34. Wat elders dictum, propositie of descriptieve inhoud heet, wordt ongeveer bestreken door wat Austin de locutie noemt. De strekking van de taaldaad doopt hij de illocutionaire kracht van de taaldaad; het woord ‘illocutie’ duidt op datgene wat men in het uitspreken van de woorden aan taaldaad voltrekt. En ten derde onderscheidt hij nog het perlocutionaire aspect, waarmee allerlei effecten zijn bedoeld die ook zonder taal tot stand kunnen worden gebracht en in ieder geval niet aan regels van taalgebruik zijn onderworpen, zoals wanneer men iemand door een of andere mededeling woedend maakt of aan het schrikken brengt. Het was bovenal de illocutionaire kracht waarnaar Austin's interesse uitging; in het verschiet zag hij een wetenschap van taaldaden die alle geheimen zou ontsluieren van de vele manieren waarop we dingen doen met woorden. | |
[pagina 218]
| |
iv. Het zou niet moeilijk zijn de geschetste onderscheidingen nog langs meer banen op het spoor te komen,Ga naar eind35. maar aangezien dit niet veel principieel nieuws oplevert, verdient het de voorkeur nu kort enkele kwesties aan te roeren rond het punt waarnaar al deze ontwikkelingen convergeren. Op grond van uiteenlopende wijsgerige overwegingen is de aandacht gevestigd op dat aspect van taaluitingen waardoor de strekking van de taaldaad wordt bepaald, en op de rijke verscheidenheid die deze strekkingen vertonen. Vooral onder invloed van Wittgenstein en Austin heeft een groep filosofen de studie van taaldaden die voor wijsgerige problemen van gewicht lijken, met veel toewijding ter hand genomen en al resultaten geboekt die het beste doen verwachten. Wanneer men taaldaden ziet als verbale activiteiten, beheerst door regels en sancties die binnen een gemeenschap van kracht zijn, dan zal het inzicht in de aard en werking van deze instituten het meest bevorderd worden door het stelselmatig aan de oppervlakte brengen van de conventies die aan de voltrekking van de verschillende taaldaden ten grondslag liggen. Men zal zich dan afvragen, aan welke voorwaarden personen en omstandigheden moeten voldoen, wil een beoogde taaldaad gelukken, in welke opzichten de volvoering van een taaldaad of een eenmaal volvoerde taaldaad aan kritiek kan worden onderworpen en met wat voor argumenten deze kritiek kan worden gesteund of ontzenuwd. Indien het waar is, dat bijvoorbeeld beloften bestaan bij de gratie van menselijke instelling en alleen daaraan hun zedelijke binding ontlenen,Ga naar eind36. dan zal de oplossing van allerlei filosofische moeilijkheden gebaat zijn bij een zo nauwgezet mogelijke beschrijving van het complex regels dat deze sociale activiteit constitueert en van andere onderscheidt. Maar hiermee is nog niet gezegd, dat de studie van taaldaden in haar geheel aan de wijsbegeerte toevalt. Men kan het erover eens zijn, dat vele filosofische vragen een flink stuk dichter bij een bevredigend antwoord zullen worden gebracht, als meer rekening wordt gehouden met het functioneren van erbij horende taaluitingen in concrete situaties van het maatschappelijk verkeer en met de normen die zulke verrichtingen reguleren. Evenzeer moet echter worden aangenomen, dat de problemen waarvoor deze nieuwe benaderingswijze te hulp wordt geroepen hun specifieke aard ontlenen aan de wijsgerige traditie waarbinnen ze juist als filosofische problemen worden gesteld, hoe lastig het ook moge zijn van dit typisch wijsgerige karakter een strakkere omschrijving te geven. De filosoof meent nu eenmaal over een eigen formeel opzicht te beschikken waarmee hij zijn werkterrein afbakent en natuurlijk wordt hierdoor tegelijk in grote trekken beslist, in hoeverre het onderzoek van taaldaden voor wijsgerige doeleinden al of niet ter zake doet. Er zijn heel wat soorten taaldaden waarvan op zijn minst niet onmiddellijk valt in te zien, wat ze met de vraagstukken waarover de filosoof zich beroepshalve het hoofd breekt, uit te staan zouden kunnen hebben. Ook al ge- | |
[pagina 219]
| |
looft men niet, dat a priori en eens en voor al vast te stellen is, waar de grenzen van de groepen die wel en niet in aanmerking komen precies lopen, er zijn toch wel gronden voor de overtuiging, dat het domein van een wijsbegeerte die min of meer bij de overlevering blijft aansluiten en anderzijds de integrale studie van taaldaden niet zullen samenvallen. Na hetgeen gezegd is over de plaats die het onderzoek van taaldaden in sommige richtingen van de hedendaagse wijsbegeerte is gaan innemen, dringt zich de vraag op, hoe de moderne taalwetenschap tegenover dit onderwerp staat. Behoudens een enkele uitzondering, zoals een artikel waarin de linguïst Emile Benveniste zijn bevindingen vergelijkt met wat Austin over taaldaden te berde heeft gebracht,Ga naar eind37. zijn de contacten tussen wijsbegeerte en taalwetenschap op dit gebied uiterst schaars. De oorzaak zal in wezen wel geen andere zijn dan die waardoor in de Oudheid filosofie en taalkunde uit elkaar werden gedreven. Wat Choeroboscus opmerkte over de ἰδίας ϕgwνάς geldt ook thans nog als het kompas waarop taalkundigen hun koers plegen uit te zetten. De strekking van taaldaden komt slechts in zoverre ter sprake als er typisch linguale middelen zijn om dit karakter van taaluitingen te doen kennen. Wat hierbij vergeleken met vroeger het meest opvalt, is de veel ruimere aandacht die aan verschijnselen als de zinsintonatie wordt besteed. Het is dan ook in dit verband dat een terminologie wordt aangetroffen die sterk herinnert aan de tweedelingen die we aan filosofische zijde hebben ontmoet. De Groot bijvoorbeeld huldigt de opvatting, dat een zin altijd de uitdrukking is van een houding van de spreker ten opzichte van iets, dat als regel door woorden van de zin zelf genoemd wordt en waarnaar ‘verwezen’ wordt.Ga naar eind38. Naast een referentiële component is er een attitudinele component. Bij het opstellen van het subsysteem van de zinnen blijkt echter duidelijk, dat een bepaald type alleen toegelaten wordt op grond van eigen kenmerken van woordinhoud en intonatieGa naar eind39., dus op grond van ἰδίας ϕgwνάς. En hierin ligt toch wel een fundamenteel verschil met de maatstaven die de filosofen aanleggen, wanneer ze over taaldaden spreken. Datgene waarop de verdelingen die we hebben behandeld, worden toegepast, zijn entiteiten die weliswaar noodzakelijk in taal bestaan, maar waarvan de identiteit niet aan deze of gene bepaalde taalvorm is gebonden. Precies dezelfde belofte kan binnen één taal op verschillende manieren worden uitgedrukt en kan ook in andere talen worden omgezet: ze heeft zowel intratalige als intertalige varianten. En dat het een belofte is, kan uit geheel andere aanwijzingen, in context en situatie, duidelijk worden dan de taalvorm alleen behelst. Daarmee gaat gepaard, dat de sociale activiteit van het beloven haar plaats vindt in een cultuur die wijder kan zijn en in feite ook is dan de gemeenschap waarbinnen een zelfde taal wordt gesproken. Kortom, dat zin en taaldaad niet hetzelfde zijn en tot verschillende systemen behoren, wordt zonne- | |
[pagina 220]
| |
klaar, als men bedenkt, dat dezelfde zin (als ‘type-sentence’) in zeer verschillende taaldaden dienst kan doen en dat omgekeerd dezelfde taaldaad door hemelsbreed verschillende zinnen kan worden voltrokken. Degenen die van mening zijn, dat de taalwetenschap alleen let op het hoe van de communicatie en geen enkele bemoeienis heeft met het watGa naar eind40., zullen hierin een rechtvaardiging zien van de bestaande toestand, waarin filosoof en taalkundige elk zijns weegs gaan. De taaldaden waarmee de wijsbegeerte zich onder haar gezichtshoek inlaat, zijn produkten waaraan de specifieke middelen van een bijzondere taal wel hun deel kunnen bijdragen; maar louter in termen van wat voor een strikt taalkundige beschrijving doorgaat, is hun eigen aard zeker niet te vatten. Zinnen daarentegen, waarop het linguïstische apparaat wel precies is afgestemd, missen in hun algemeenheid juist het concrete geldingskarakter dat de wijsbegeerte aan taaldaden interesseert. Maar ondanks deze onloochenbare verschillen tussen zinnen en taaldaden en de onderzoekingen die zich met ieder van beide bezighouden, kan men zich toch niet aan de indruk onttrekken, dat er meer raakvlakken zijn dan al dat gehamer op de divergenties zou doen geloven. Ten slotte worden zinnen gebouwd om een wezenlijke functie te vervullen in de bont geschakeerde taaldaden waaruit het dagelijkse leven voor een goed deel bestaat; en het kan de linguïst die het instrumentarium dat een bijzondere taal daarvoor ter beschikking stelt tot in alle finesses wil overzien, toch niet geheel onverschillig zijn, voor welke doeleinden in wijder verband deze middelen worden gebruikt. Bovendien zal in de semantische afdeling van de beschrijving van een bijzondere taal in ieder geval ook die belangrijke groep woorden aan de beurt komen waarmee de gangbare taaldaden worden gekarakteriseerd. En voor een juist begrip van dit veld zal de betekenisonderzoeker zich onder andere dienen te verdiepen in de noodzakelijke en voldoende toepassingsvoorwaarden die voor elk van deze woorden een eigen applicatiegebied afpalen.Ga naar eind41. Maar hoe men ook over deze mogelijkheden van toenadering denkt, voorshands zal de conclusie moeten luiden, dat wijsbegeerte en taalwetenschap elk vanuit een speciaal gezichtspunt wel met zekere aspecten van taaldaden te maken hebben, maar dat geen van beide in de huidige vorm alle facetten uitput die aan de problematiek van taaldaden te onderkennen zijn. Misschien is de studie van taaldaden een van die tussengebieden waarvan meerdere wetenschappen ieder een stuk voor hun rekening nemen. Wil echter zo'n terrein werkelijk een levensvatbare tak van gemeenschappelijke nasporingen worden, dan is samenwerken tussen onderzoekers van diversen huize geboden en dit veronderstelt bij alle betrokkenen de bereidheid om verder te kijken dan hun vakneus lang is.
Oegstgeest Gabriël Nuchelmans |
|