Forum der Letteren. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
BoekbesprekingenJ.W. Oerlemans: Autoriteit en vrijheid 1800-1914. Een cultuurhistorisch onderzoek naar de weerstanden tegen de industriële maatschappij. Van Gorcum & Comp., Assen 1966.De onlangs opgezette reeks ‘Speculum Historiale, studiën op geschiedtheoretisch, geschiedfilosofisch en ideeënhistorisch gebied’ heeft met dit tweede nummer een belangrijke aanwinst geboekt. Dit boek van tegen de driehonderd bladzijden tekst is een diepgaande analyse van de weerstanden tegen wat in de titel ‘de industriële maatschappij’ heet en, in een meer ‘menselijk’ vlak gezien, tegen de cultuurbegrippen van de plutocratie, voor welke de Mammon, om met Galsworthy te spreken, eerst met recht god was geworden. Ik moet bekennen, dat een paar blijkbaar argeloos neergeschreven uitdrukkingen op de eerste bladzijde van de Inleiding - de verzekering namelijk, dat bepaalde verschijnselen ‘noodzakelijk moesten leiden’ tot weer andere, en een soort traan, geplengd op het graf van het zo al niet doodgeboren, dan toch jong overleden Algemeen Menselijk Patroon - mijn argwaan wekten. De dogmatiek der zogenaamde ‘onvermijdelijkheid’ werkt namelijk dikwijls als een gevaarlijke blinddoek voor de geschiedvorsing. De inhoud van het boek heeft die argwaan ook niet geheel weggevaagd. De bedoelde weerstanden worden namelijk gepeild aan de hand van een eclectische inventarisatie van bepaalde litteraire werken. Zo passeert een soort falanx van opstandige letterkundige kunstenaars onze geboeide blik, maar het pièce de résistance wordt gevormd door de drie hoofdstukken, die achtereenvolgens gewijd worden aan Maurice Barrès, Joris-Karl Huysmans en August Strindberg, respectievelijk scheppers van door de auteur illusoir genoemde zekerheden, die hij incidenteel ook wel ‘meeslepende hersenschimmen’ noemt: een nationalistische, een katholiek-religieuze en een (in hoofdzaak utopisch-) socialistische. In de reeds genoemde Inleiding verantwoordt dr. Oerlemans de keus van zijn bronnen. Hij merkt daarin o.a. op, dat ‘naast vele andere bronnen ook litteraire werken gebruikt’ zijn. Menig lezer zal, als hij deze verklaring na volbrachte lectuur herleest, wat verwonderd opkijken; hij moet namelijk een enigszins andere indruk gekregen hebben en van die ‘andere’ bronnen niet veel bemerkt hebben. De auteur heeft met dat al gelijk, als hij het etiket ‘litterair-historisch’ van de hand wijst, want alle esthetische waardering ontbreekt in zijn werk, evenals trouwens opzettelijke aandacht voor litterair-historische evoluties. De gebruikte litteraire werken zijn hem alleen demonstratie-materiaal. Verstokte estheten zullen dit misschien vivisectie noemen; ik voor mij verheug mij over deze aandacht voor een meestal vergeten dimensie der litteratuurstudie en tevens voor de al te geregeld verzuimde kans de litteratuur te gebruiken als een historische bron, die essentiële trekken op het gezicht van de tijd doet onderscheiden. Bezie ik dit werk als een stuk geschiedschrijving, dan acht ik zijn basis wat smal voor de conclusies, die worden verwoord in het slothoofdstuk, een logisch exposé overigens van voortreffelijke kwaliteiten. In deze ‘ideeënhistorische’ studie ontbreekt voor mijn gevoel te zeer de onontbeerlijke antagonist: de reële maatschappij, het object, waartegen de behandelde weerstanden zich afzetten. | |
[pagina 229]
| |
Ook dan, wanneer de schrijver een opzet trouw wilde blijven, die hem speciaal aan letterkundige bronnen bond, had hij een minder gespecialiseerde keus kunnen doen en uit een overvloed van realisten - eerst de ‘copiëerders des dagelijksen levens’ à la Dickens, straks het leger van naturalisten van diverse pluimage - kunnen putten om het bestreden mal du siècle gestalte en kleur te geven. Ik voor mij voel het als een gemis, dat ik bijvoorbeeld Zola, Ibsen en Shaw maar terloops in dit boek tegenkwam en dat zelfs nergens de naam van Galsworthy valt. Diens herscheppingen van juist dat tijdvak 1870-1914 - the era that made the upper middle class and canonised hypocrisy - hebben het bloedwarme leven voor op de goeddeels nogal krampachtige verbeeldingen van Barrès, de nostalgische doolwegen van Huysmans' sujetten en de in een vacuum levende helden van Strindberg. Had dr. Oerlemans meer oog daarvoor gehad, misschien had hij zijn slotconclusies dan wat gedempt en speciaal wat minder zelfverzekerd geconstateerd, dat de totalitaire woekeringen van het Interbellum natuurlijke uitvloeisels waren van het gedemonstreerde ‘illusionisme, bedrieglijk verstopt in bepaalde nationalistische, katholieke, socialistische en sociologische ideologieën’. Stond dit niet te zeer vast, vóór hij begon? Het geval zou geen zeldzaamheid mogen heten en geen aanleiding mogen zijn om de conclusie niet ernstig te nemen. Ik tenminste ben geneigd haar te beamen, maar verlang juist daarom een bredere fundering. L.J. Rogier | |
Horatius. H. Bolkestein, Annie F. Dekker, Jan van Gelder, A.D. Leeman, H.L.W. Nelson, J.H. Waszink, H.C. Schnur. Amsterdam, Polak en van Gennep, 1965. 178 blz. F. 9.50.Deze bundel bevat 6 studies over Horatius, die tijdens een studieconferentie van het Nederlands Klassiek Verbond van 26-28 augustus op Oud Poelgeest te Oegstgeest werden voorgedragen. Het doel was om ‘zowel het werk van Horatius met behulp van de moderne inzichten van philologie en literatuurgeschiedenis te benaderen alsook om de persoon van Horatius, dus de menselijke aspecten van de dichter, aan een studie te onderwerpen’ (Woord vooraf p. 7). In een appendix vindt men een 7de bijdrage van een buitenlandse gast, Prof. dr. H.C. Schnur van het Iona College, New Rochelle, N.Y. (U.S.A.), waarin enkele details uit Od. iii 30 worden behandeld. Het is bepaald een goede gedachte geweest deze voordrachten, ten dele geretoucheerd, ten dele wat uitgewerkt of gewijzigd, in druk te doen verschijnen, en men mag de uitgevers dankbaar zijn voor de goede zorgen, aan deze paperback besteed. Het is n.l. een bijzonder lezenswaardige bundel geworden, omdat de schrijvers zich oprecht hebben verdiept in de persoon van onze dichter, in zijn zoeken naar een eigen stijl en eigen poëtische expressie, en in de invloeden, die op hem inwerkten. Ze wisten zich daarbij te vrijwaren van overdreven loftuitingen, hoewel hun liefde voor Horatius overal voelbaar is. Juist daardoor stimuleert het boek. Het is ondoenlijk op de inhoud van elk opstel in te gaan en ik moet me beperken tot een opsomming van de inhoud. In hoofdstuk i Moderne benaderingswijzen van HoratiusGa naar eind1. bespreekt Prof. Leeman, hoe in de 19de eeuw vooral aandacht werd geschonken aan de traditionele elementen in de Latijnse poëzie, ook in Horatius; hoe later, in de eerste helft van de 20ste eeuw als reactie juist het eigene in Horatius' dichtkunst de nadruk kreeg, terwijl men nu, na de 2de W.O., in de combinatie van deze twee benade- | |
[pagina 230]
| |
ringswijzen naar een synthese zoekt (in Engeland Ed. Fraenkel, Wilkinson; in Duitsland Wili, Hommel, Klingner; in Amerika Steele Commager, e.a.); dit wordt toegelicht aan een bespreking van de Ars Poetica en Od. i 37.Ga naar eind2. Dr. J. van Gelder zoekt in Hfdst. ii Horatius'Oden en Horatius zelf naar wat typerend is voor de geesteshouding van de dichter en hoe men ogenschijnlijke tegenspraken in zijn lyriek toch kan begrijpen. Zonder tekort te willen doen aan de overige bijdragen acht ik het opstel van Prof. Waszink De poëtische expressie in de Oden en Epoden van Horatius wel bijzonder boeiend en belangrijk. Omdat de lezers van dit tijdschrift het reeds kennen (het werd gepubliceerd in F.d.L.V.i. 1964), dient een bespreking eigenlijk achterwege te blijven. Niettemin kan ik niet nalaten nog eens aandacht te vragen voor de heldere uiteenzetting over het ontstaan van de Latijnse dichtertaal, hoe deze sinds Livius Andronicus deels welbewust is opgebouwd, deels ook door invloeden van buitenaf is gevormd, en in het bijzonder, hoe Horatius over deze dichtertaal denkt en die in de praktijk toepast. Voortreffelijk is ook Waszinks protest tegen de conclusies in Axelson's boek Unpoetische Wörter (Lund 1945), waarin de frequentie van allerlei woorden in de ‘hogere poëzie’ statistisch wordt vastgelegd; in zoverre een belangwekkend onderzoek, maar wanneer daaraan starre conclusies worden verbonden of althans gesuggereerd, dat het Horatius aan stijlgevoel zou hebben ontbroken, omdat bepaalde woorden ondanks die statistieken toch bij hem voortkomen, dan schuilt hier een groot gevaar. Waszink toont aan de hand van enkele fraai gekozen voorbeelden duidelijk aan, hoe Horatius juist bij het klimmen der jaren steeds meer naar een echt klassieke stijl streeft, zonder raffinement, en hoe bij hem de gewone woorden door een callida iunctura juist bijzondere glans krijgen. Ook voor dr. H. Bolkestein's voordracht Griekse voorbeelden van Horatius' lyriek heb ik grote waardering. Hij gaat zorgvuldig na, welke Griekse lyrici Horatius hebben beïnvloed, en vooral ook, in hoeverre en waarom juist die. De conclusie (p. 108), dat Horatius ondanks al hetgeen hij vooral aan de oudere Griekse lyrische dichters dankt (in metriek, in het schetsen van situaties, in gedachtengang, beelden, compositie en allerhande details) toch zichzelf nooit prijsgeeft, wordt op uiterst degelijke en heldere wijze bereikt. Prof. Nelson verplaatst de lezer in Het voortleven van Horatius naar de M.E., Renaissance en later. Dit is natuurlijk een onuitputtelijk onderwerp, maar toch krijgt men wel een indruk, welke aspecten in Horatius zijn lezers en vereerders in de verschillende perioden van de West-europese letterkunde, wisselend naar tijdperk en geestelijke omgeving, hebben aangetrokken en tot navolging genood. De voordracht van Annie F. Dekker Horatius van wiegedruk tot 18e eeuwse prachtuitgaven is gehouden bij de opening van een Horatius-tentoonstelling in het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum in den Haag en bevat vele curiosa over incunabelen en merkwaardige edities. De bijdrage in de Appendix van de hand van de Amerikaan Prof. H.C. Schnur Exegi Monumentum, Interpretations is m.i. ver beneden de maat van de rest van dit boek. De opzet lijkt weliswaar aantrekkelijk, om n.l. te speuren naar ‘overtones’, die in een vertaling niet tot hun recht komen, maar de uitwerking is te pover. De interpretaties, die de schrijver als nieuw presenteert, zijn of hoogst onwaarschijnlijk of bepaald niet nieuw (verscheidene kan men aantreffen in gangbare edities als b.v. die van Plessis-Lejay, dan wel bij Ed. Fraenkel); bovendien oogst men toch wel heel goedkope successen, als men polemiseert tegen 2e of 3e-rangs interpreten en vertalers, zonder de goede te noemen. Ik kan me voorstellen, dat een dergelijk betoog het als voordracht wel doet, maar de druk had beter achterwege kunnen blijven. Al met al, met deze restrictie, een bijzonder aantrekkelijk boek, dat ik in handen zou wensen niet alleen van classici van professie, leraren en studenten, | |
[pagina 231]
| |
maar ook van vele anderen, die belang stellen in de klassieke oudheid of in poëzie in het algemeen. R.E.H. Westendorp Boerma | |
Theodore G.Th. Pigeaud, Literature of Java, Catalogue Raisonné of Javanese Manuscripts in the Library of the University of Leiden and Other Public Collections in The Netherlands, vol. 1 Synopsis of Javanese literature, 900 - 1900 A.D., xx + 325 pp., Den Haag 1967.Om meer dan één reden is de verschijning van dit werk, een gemeenschappelijke publikatie van de Leidse Universiteitsbibliotheek en het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden, met bijzondere vreugde te begroeten. Voor de beoefenaar der Javaanse filologie en ruimer voor allen die belang stellen in Indonesische letterkunde betekent Literature of Java - waarvan de beide overige delen naar men hopen mag nog in 1968 van de pers zullen komen -, dat de rijke collectie Javaanse handschriften in Nederlands bezit volledig toegankelijk is geworden. Aan een internationaal publiek wordt door Literature of Java voor het eerst de mogelijkheid geschonken een denkbeeld te krijgen van tien eeuwen Javaanse letterkunde. Voor het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde betekent het beschikbaar komen van dit standaardwerk een nieuwe en belangrijke stap op de weg naar internationalisering van de Indonesische studiën, een doel dat deze instelling sinds de tweede wereldoorlog met kracht nastreeft, en tenslotte houdt de totstandkoming van dit werk voor de Leidse Universiteitsbibliotheek in, dat het een stuk wetenschappelijk gereedschap rijker is geworden dat haar indrukwekkende collectie Javaanse handschriften, met die te Djakarta de belangrijkste ter wereld, eerst volledig tot haar recht doet komen. Het tegen het eind van de 19de eeuw reeds omvangrijke Javaanse handschriftenbezit van de Leidse Universiteitsbibliotheek werd het eerst door Vreede beschreven (1892). De sindsdien verworven aanwinsten waaronder in de eerste plaats genoemd moet worden de door Van der Tuuk verzamelde handschriftencollectie, werden vervolgens door Juynboll (1912) in een tweedelig supplement op de catalogus van Vreede beschreven. Sinds dat jaar heeft de Leidse Universiteitsbibliotheek echter nog ongeveer evenveel Javaanse handschriften verworven als het toen, in 1912 reeds had. Hiervan bestond geen gedrukte catalogus. Bovendien lieten de catalogi van Vreede en Juynboll, ontstaan in een periode toen de kennis van het Javaans en van het Oud-Javaans nog zeer beperkt was, naar huidig inzicht veel te wensen over. Deze beide omstandigheden deden uitzien naar een nieuwe bewerking van het gehele Leidse handschriftenbezit zoals dat tot op heden bijeen was en dat naar men verwachten mag in de toekomst niet meer in belangrijke mate zal worden uitgebreid. Deze omvangrijke taak die niet alleen om grote volharding vroeg maar vooral ook om een uitgebreide kennis van de Javaanse letterkunde, kon aan niemand beter worden toevertrouwd dan aan Dr. Pigeaud, èn door zijn tekstkritische werk èn door zijn langdurige lexicografische werkzaamheid in Midden-Java vóór de tweede wereldoorlog, de enige Javanicus die in staat geacht kon worden deze arbeid tot een goed einde te brengen. | |
[pagina 232]
| |
Literature of Java is geconcipieerd als een driedelig werk. Het eerste, nu verschenen, deel bevat een overzicht van de Javaanse letterkunde en geeft het kader aan, waarin de beschrijvingen van de Javaanse handschriften worden vervat die in het tweede deel zullen worden opgenomen. Het derde deel zal illustraties en facsimile's van handschriften bevatten, kaarten, voorts toevoegingen op de eerste delen betreffende later ter beschrijving ontvangen handschriften en tenslotte een uiterst gewichtig sluitstuk: een algemeen register van namen en onderwerpen, voor de gebruiker van de beide voorafgaande delen ongetwijfeld een onmisbaar hulpmiddel. The synopsis of Javanese literature wordt voorafgegaan door een aantal, over 15 paragrafen verdeelde, inleidende opmerkingen (p. 1-44), die tezamen tot op zekere hoogte te beschouwen zijn als een algemene inleiding tot de Javaanse letterkunde. Bovendien bevatten zij een uiteenzetting en een verantwoording van de opzet die voor de synopsis is gekozen. De centrale indeling door Dr. Pigeaud ingevoerd, is een indeling naar de aard van de behandelde onderwerpen. Hij onderscheidt vier groepen, nl. A) godsdienstige en zedekundige letterkunde, B) historische en mythologische letterkunde, C) belles-lettres en D) een restgroep waartoe behoren geschriften over ‘science, arts, humanities, law, folklore, customs’ en over enige andere onderwerpen die moeilijk in een van de andere groepen waren onder te brengen. Het ligt voor de hand dat niet ieder handschrift zich zonder moeite in dit schema liet plaatsen. Ten aanzien van vele geschriften kan men aarzelen; sommige horen zeker in meer dan één afdeling thuis. Het algemene register in het slotdeel zal echter door de opname van vele trefwoorden en verwijzingen eventuele bezwaren aan dit strakke schema verbonden mitigeren. Naast deze inhoudelijke indeling in vieren onderscheidt Dr. Pigeaud vier perioden nl. 1) een prae-Islamitische periode van ongeveer zes eeuwen, eindigend in 1500: het tijdstip waarop de Islam op Java dominant wordt, 2) een Javaans-Balinese periode van ruim vier eeuwen, beginnend ± 1500 en doorlopend tot op de huidige dag, 3) de periode van de letterkunde van de Javaanse Noordkust met als drie centra Surabaya en Gresik, Demak en Japara, en Tjerebon en Banten, en 4) de periode van de zgn. renaissance van de klassieke Javaanse letterkunde in de 18de en 19de eeuw in centraal Java (de zgn. Vorstenlanden: Surakarta en Yogyakarta). Deze onderscheidingen hebben de schrijver er tenslotte toe geleid om de manuscripten zoveel mogelijk in te delen in vijf groepen nl.: 1) Oud-Javaanse teksten geschreven in de prae-Islamitische periode, 2) Javaans-Balinese handschriften ontstaan op Bali en Lombok, 3) teksten geschreven in Oost-Java en Madura, 4) handschriften geschreven in de Noordelijke kustdistricten van Java en 5) teksten geschreven in Midden-Java (Surakarta en Yogyakarta). Het is hier niet de plaats om kritische kanttekeningen te plaatsen bij het vele dat aan de orde komt in de historische inleiding en in de karakteristieken van bepaalde geschriften, algemene beschouwingen en excursen welke in de synopsis zelf te vinden zijn, al geven de op tal van punten sterk persoonlijke opvattingen van de schrijver daartoe alle aanleiding. Ook is het niet mogelijk nu reeds de vraag te beantwoorden of het ingevoerde schema inderdaad de beste toegang biedt tot de zeer omvangrijke, uiterst diverse, meestal niet gedateerde en overwegend anonieme Javaanse letterkunde, voortgebracht in verschillende centra over een periode van meer dan 1000 jaren. Zulks niet alleen omdat de delen twee en drie nog niet beschikbaar zijn, maar ook omdat met dit nieuwe apparaat eerst zal moeten worden gewerkt voordat een oordeel mogelijk is. Voor het ogenblik lijkt het zeker te zijn, dat het hier gekozen kader geleid heeft tot een mate van overzichtelijkheid die voordien met de bestaande catalogi niet te verkrijgen was. Ook bestaat er geen twijfel over dat de schrijver zijn dubbele doel: | |
[pagina 233]
| |
beschrijving van handschriften en het geven van een brede inleiding tot de Javaanse letterkunde, bereikt heeft. Zoals hierboven reeds opgemerkt is, heeft Dr. Pigeaud zich niet beperkt tot het Leidse handschriftenbezit; hij heeft ook de overige kleinere Nederlandse collecties in zijn werk betrokken en daarmee met één slag de beschrijving van deze collecties bijgewerkt tot op heden. Afgezien van de collecties in Engeland (hoofdzakelijk in het Brits Museum, het India Office, de bibliotheek van de Royal Asiatic Society en die van de School of Oriental and African Studies) is het de verzameling van het Centrale Museum te Djakarta die thans op bewerking wacht. Eerst als deze tot stand gekomen is - en de behoefte daaraan doet zich juist door Dr. Pigeauds werk nog sterker gevoelen - zal het mogelijk zijn kennis te nemen van de Javaanse letterkunde in haar geheel en de talrijke problemen ter hand te nemen die deze rijkste der Indonesische letterkunden de wetenschap stelt. De kosten van de uitgave van dit royaal uitgegeven werk zijn terecht gedragen door de Leidse Universiteit. Een instelling die besluit collecties aan te leggen, deze uitbreidt, huisvest en personeel in dienst heeft voor hun conservering, heeft ook de taak deze collecties voor wetenschappelijk onderzoek open te leggen. Voor het kostbare tweede deel, dat over enkele maanden zal verschijnen, moest evenwel de steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek worden ingeroepen, een steun die deze organisatie - ik zou haast zeggen: natuurlijk - heeft verleend. Als volgend jaar ook het derde en laatste deel van de pers zal zijn gekomen, mag de Nederlandse wetenschap zich gelukkig prijzen, dat een werk is voltooid dat een nieuw bewijs vormt van de eervolle positie die de Nederlandse oriëntalistiek ook in de jaren na de tweede wereldoorlog is blijven innemen. E.M. Uhlenbeck | |
Betekenis en Betekenisstructuur, Nagelaten geschriften van Prof. Dr. A.W. de Groot, verzorgd door Dr. G.F. Bos en Dr. F. Roose, met een woord vooraf van C.F.P. Stutterheim, Groningen 1966, 158 pp.Wie De Groot zo goed gekend heeft als schrijver dezes, wie de ontwikkeling van zijn denkbeelden en vooral zijn fanatieke activiteit van de laatste jaren van zijn leven dank zij een gemeenschappelijk lidmaatschap van een kleine kring van vakgenoten heeft kunnen gadeslaan, wordt bij de lectuur van deze opstellen, waarin de stem van De Groot zo helder doorklinkt, opnieuw met weemoed om zijn heengaan vervuld. Zij die De Groot na stonden, weten, dat hij een hartstochtelijk schrijver was maar niet een gemakkelijk in zich opnemend hoorder. In discussies had hij duidelijk moeite om te komen in gedachtegangen van anderen. De Groot was in dit opzicht zeer secundair. Geconfronteerd met een voor hem ongewoon denkbeeld of een tegenwerping, onderbrak hij soms het gesprek om de gemaakte opmerking te noteren, zodat hij er later nog op zijn gemak over kon nadenken. Hoewel een goed spreker, en beschikkend over een uitstekend vermogen om helder te formuleren, was De Groot gewend om zijn denkbeelden en inzichten, allereerst ter eigen verheldering, op schrift te stellen. In de periode waarin hij bezig was met het schrijven van zijn Structurele Syntaxis bijv., was hij gewoon mij - en ik meen ook Stutterheim - soms ettelijke malen per week hoofdstukken of delen van hoofdstukken van dit werk in voorlopige vorm toe te zenden, met het verzoek om deze van commentaar te willen voorzien. Het gebeurde wel, dat men reeds een nieuwe versie ontving voordat men nog tijd had gehad de oude te | |
[pagina 234]
| |
bestuderen. Deze werkwijze paste De Groot niet alleen in dit ene geval toe, maar in een vroegere periode ook met Reichling, en later in zijn Utrechtse tijd met andere linguïsten met wie hij bevriend was en wier denken verwant was met het zijne. Deze werkwijze heeft tot gevolg gehad, dat wat men in ruime zin De Groots nagelaten geschriften zou kunnen noemen, een zeer grote omvang heeft. Toch komt het overgrote deel hiervan niet voor publikatie in aanmerking, zeker niet wanneer zij eenvoudig bouwstenen, of liever ontwikkelingsfasen vertegenwoordigen van later in druk verschenen publikaties. De onderwerpen die in deze bundel worden behandeld, zijn de leden van de Leidse linguïstenkring geenszins onbekend: De Groot heeft ze tot in het jaar van zijn overlijden toe zonder uitzondering in deze kring besproken. De vraag rijst nu, of De Groot werkelijk publikatie van de opstellen zoals zij thans in dit boek verenigd zijn, heeft overwogen of gewild. Uitgeven van nagelaten werk is een uiterst delicate en verantwoordelijke aangelegenheid en ik betreur het ten zeerste, dat op de hier gestelde, centrale, vraag het voorwoord van Dr. Bos en Dr. Roose geen antwoord geeft. Weliswaar spreken zij in hun korte voorwoord van een ‘min of meer definitieve redactie’ van enkele opstellen en ten aanzien van het opstel over betekenisstructuur zelfs over ‘de eindredactie’, maar zij laten zich niet uit over de vraag hoe deze opstellen door de auteur zijn bedoeld en beschouwd. Dat zij ontstaan zijn in het kader van het Utrechtse project voor een voorlopige Nederlandse spraakkunst, is een mededeling waaruit men niet veel wijzer wordt, èn omdat De Groot gewoon was zijn gehele linguïstische activiteit van de laatste jaren in dit kader te plaatsen, èn omdat het duidelijk is dat deze opstellen in de vorm waarin zij zijn afgedrukt moeilijk als een deel van zulk een spraakkunst kunnen zijn geconcipieerd. Er moet mij een tweede kritische opmerking van het hart betreffende het voorwoord van Dr. Bos en Dr. Roose. Het is mij allerminst duidelijk geworden, wat zij zelf met betrekking tot deze uitgave hebben verricht. Zij delen mede dat zij de definitieve redactie van enkele opstellen hebben overwogen, maar waartoe dit overwegen heeft geleid wordt de lezer niet medegedeeld. Zijn er veranderingen in de definitieve redactie aangebracht en zo ja, waarin hebben deze bestaan, en hoe menen de uitgevers deze veranderingen te kunnen verantwoorden? Zeker ten aanzien van een definitieve redactie mag zulk een verantwoording worden verlangd. In de tweede plaats hebben Dr. Bos en Dr. Roose ‘het materiaal opnieuw gerangschikt, waardoor herhaling van passages hier en daar niet te vermijden was’. Men vraagt zich ten aanzien van deze tweede werkzaamheid van de uitgevers af, waarom opnieuw rangschikken nodig was, indien dit juist tot ongewenste herhalingen leidde, en verder zou men graag willen weten wat dit opnieuw rangschikken feitelijk heeft ingehouden. Indien het tot een tweede druk van deze bundel komt, dient van die gelegenheid gebruik gemaakt te worden om dit voorwoord om te werken tot een verantwoording die aan redelijke eisen voldoet. Zowel De Groot als de lezer hebben daar recht op.
Gezien de voordrachten die De Groot over dezelfde onderwerpen in de reeds eerder genoemde linguïstenkring heeft gehouden ongeveer in dezelfde tijd als deze stukken werden geschreven, acht ik het zeker dat de inspiratie tot de hier afgedrukte vijf studies voornamelijk de dissertatie van Schultink is geweest en, in veel mindere mate, enkele artikelen over syntaxis en morfologie van mijn hand. De Groot had tegen Schultinks boek ernstige bezwaren en het lijdt geen twijfel, dat hij in de eerste drie opstellen, over betekenisstructuur (p. 15-73), over structurele verschillen tussen flectie en derivatie (p. 75-100) en over betekenisstructuur van het compositum (p. 101-127), heeft trachten aan te geven op welke punten zijn eigen positie inzake woordstructuur en morfologie van die van | |
[pagina 235]
| |
Schultink verschilde. De twee laatste, kortere opstellen, handelend over waarneming en verificatie in de linguïstiek (p. 129-143) en ten dele ook het laatste over hiërarchische structuur van het woordsoortensysteem (p. 145-158) doen hetzelfde ten aanzien van bepaalde opvattingen verdedigd resp. in mijn artikel over syntaxis in de bundel ‘Taalonderzoek van onze tijd’ (1962) en mijn veel oudere Lingua-artikel over morfologie van 1953. Hiermede is de inhoud van deze vijf studies nog niet afdoende gekarakteriseerd. De Groot heeft meer trachten te doen. In het bijzonder in de inleiding tot het grote opstel over betekenis (p. 15-40) heeft hij een overzicht willen geven van zijn betekenisopvatting, daarbij aangevend hoe zijns inziens Reichlings woordtheorie moet worden uitgewerkt. Alvorens nu iets over de vijf studies zelf te zeggen, meen ik dat het zin heeft nog een opmerking van algemene aard te maken. Zij betreft De Groots visie op het werk dat hij nog te doen had. Toen hij na zijn verblijf te Vancouver in Nederland terugkeerde om zijn Utrechtse leerstoel te aanvaarden, deelde hij mij mede dat nu voor hem de tijd gekomen was ‘om te oogsten’, d.w.z. om wat hij aan taalkundig inzicht in zijn leven had verworven in een serie publikaties vast te leggen. Volle concentratie op het geven van een definitieve vorm aan eigen werk is dan ook het kenmerk van zijn Utrechtse jaren. Het is begrijpelijk dat deze taak hem weinig tijd liet voor het kennisnemen, laat staan verwerken van de steeds meer in omvang toenemende vakliteratuur. Dit was trouwens na 1940 toch niet zijn fort geweest. In zijn Utrechtse periode leek hij zich meer en meer te beperken tot het lezen of herlezen van die Nederlandse publikaties die hem van belang leken voor het werk dat hij onder handen had. Deze lectuur diende voor hem, zoals Stutterheim in zijn woord vooraf terecht heeft opgemerkt, voornamelijk om zich er tegen af te zetten. Men krijgt de indruk, dat De Groot zich dan ook soms te weinig tijd gunde om tot de kern van het gelezene door te dringen, zodat - naar ik hieronder nog zal laten zien - zijn reacties niet altijd geheel sloegen op wat anderen hadden bedoeld. Het is geenszins toevallig dat De Groot er maar zelden toe is gekomen om recensies te schrijven. Zulk een werkzaamheid paste slecht bij zijn gesloten, in zich zelf gekeerde karakter en bij zijn primair op verdere uitwerking van zijn eigen visie gerichte denken.
Na een aantal citaten uit ‘Het Woord’, waarmee hij de hoofdzaken van Reichlings betekenistheorie acht weergegeven, geeft De Groot in de paragrafen 4 en 5 (p. 18-27) van zijn inleiding tot het eerste opstel aan, welke ‘theorieën’, ik zou liever willen spreken van inzichten of onderscheidingen, naar zijn mening als belangrijke aanvullingen op Reichlings betekenisopvatting kunnen gelden. In de eerste plaats noemt hij de onderscheiding tussen fonction primaire en fonction sécondaire, een onderscheiding van Kurylowicz, die De Groot in hoofdzaak parallel acht met de Jakobsonse distinctie tussen centrale betekenis (Hauptbedeutung of Grundbedeutung) en combinatorische gebruikswijzen (Konkrete Verwendungen). Voor een toepassing van deze onderscheiding verwijst De Groot verder naar zijn Lingua-artikel over de genitief in het Latijn (1956), waar hij naast een centrale genitivische betekenis een aantal combinatorische gebruikswijzen onderscheidt, waarvan ‘de semantische functie afhankelijk is van speciale definieerbare voorwaarden’. Het valt op dat De Groot hier niet ingaat op de reactie die er van de zijde van Benveniste op zijn artikel van '56 is uitgeoefend, hoewel deze kritiek Benvenistes bijdrage vormt tot het Festschrift De Groot van 1962 (E. Benveniste, Pour l'analyse des fonctions casuelles: le génitif latin, Lingua xi, p. 10-18). In de tweede plaats noemt De Groot nog drie andere inzichten die tot beter begrip van de betekenis bijdragen nl. 1o de theorie van het semantisch-syntactisch en semantisch-morfologisch parallellisme, 2o de opvatting van taal als een sys- | |
[pagina 236]
| |
teem van overwegend binaire opposities tussen primaire betekenisaspecten en 3o het inzicht in de aanwezigheid van attitudinele betekenisaspecten op elk niveau van het taalsysteem (p. 21). Met al deze drie inzichten zullen zij die het oeuvre van De Groot kennen, vertrouwd zijn, en het is niet nodig om er hier veel over te zeggen, behalve misschien dat van deze drie de laatste specifiek is voor De Groot; de grote, ja overwegende rol van binaire onderscheidingen is niet alleen door De Groot, maar vooral door Jakobson benadrukt, terwijl de gedachte van semantisch-syntactisch en semantisch-morfologisch parallellisme bij verschillende andere Nederlandse en niet-Nederlandse linguïsten - zij het uiteraard niet in dezelfde vorm - aanvaard wordt. Toch is het zaak hier in te gaan op de wijze, waarop De Groot verband legt tussen Reichlings begrip van onderscheidingen binnen de betekenis van (noemende) woorden en wat ik maar zal noemen De Groots parallellisme-theorie. Om dit verband uit te laten komen neemt De Groot de betekenis van de Nederlandse woorden spel en voetbal in beschouwing, een keuze die althans gedeeltelijk begrijpelijk is gezien het feit dat spel door Reichling o.a. in ‘Het Woord’ gebruikt is ter illustratie van zijn begrip betekenisonderscheiding. De Groot begint nu met erop te wijzen, dat naast spel twee meervoudsvormen staan, nl. spelen en spellen, en dat bovendien naast spel als nomen actionis in het geheel geen meervoudsvorm lijkt te bestaan. Met deze verschillen ten opzichte van de meervoudsvorming corresponderen volgens De Groot drie door Reichling aangewezen betekenisonderscheidingen binnen de betekenis van het ene woord spel. De Groot concludeert nu dat hetzelfde woord spel ‘gelijktijdig behoort tot verschillende subcategorieën van het Nederlandse zelfstandig naamwoord’ (p. 22). Zoals onder andere op p. 27 blijkt, beschouwt De Groot dit daarom als een gewichtig inzicht, omdat naar zijn mening dit gelijktijdig behoren tot verschillende categorieën zich met grote frequentie in het Nederlands en zeker ook in andere talen voordoet. Afgezien van de vraag of er en zo ja welke subcategorieën binnen het Nederlandse zelfstandig naamwoord (hoe ook gedefinieerd) moeten worden onderscheiden, kan men tegen de conclusie van De Groot wel enige bezwaren aanvoeren. De Groot laat nl. na, aan te tonen dat een andere mogelijke - naar onze smaak zelfs betere - analyse van de feiten inzake spel onhoudbaar is. Ik geloof dat het juister is om aan te nemen dat er in het Nederlands drie woorden spel voorkomen (spel in ik spel laat ik buiten beschouwing), nl. spel met meervoud spelen, spel met meervoud spellen en spel, nomen actionis zonder meervoud. De blote bewering dat de taalgebruiker ieder geval van spel identificeert, vormt geen argument contra zulk een analyse, zolang niet aangegeven wordt hoe men deze identificatie van de taalgebruiker vaststelt. Ook ten aanzien van voetbal kan ik niet met de schrijver meegaan. Voetbal zou behoren tot twee verschillende subcategorieën van het zelfstandig naamwoord nl. die der nomina actionis en die der ‘voorwerpswoorden’ (p. 22). Het ene geval verschilt van het andere in primair betekenisaspect, in syntactische valentie en in morfologische valentie, zo verklaart De Groot, maar indien dat zo is en er is m.i. geen reden om daaraan te twijfelen, dan rijst de vraag of het niet wederom juister is om twee woorden voetbal te onderscheiden, iets wat niet onaanvaardbaar is gezien bijv. het feit dat waarschijnlijk ook De Groot ten minste twee woorden voetballen zal onderscheiden, nl. de infinitief en het meervoudig substantief. Ik geloof bovendien dat mijn opteren voor verschillende woorden spel en voetbal in wezen zeker niet minder goed aansluit bij Reichlings gedachte van betekenisonderscheidingen binnen de woordbetekenis, al is het wel zo, dat het in de beschouwing betrekken door De Groot van de verschillen in meervoud laat zien, dat spel niet in alle opzichten een gelukkig voorbeeld was om het feit van de betekenisonderscheiding mee te illustreren. Bovendien heeft de onderstelling van | |
[pagina 237]
| |
het bestaan van drie woorden spel diverse voordelen. Zoals De Groot elders (p. 33) terecht opmerkt, zijn spelen en spellen als twee afzonderlijke woorden te beschouwen. Welnu, indien men dit aanvaardt, dan is het moeilijk in te zien, dat uitsluitend vormgelijkheid zou kunnen bewerkstelligen dat de tegenstelling tussen spel van spelen en spel van spellen een tegenstelling zou zijn binnen één woord spel en niet tussen twee homonieme woorden spel. Bij mijn weten heeft Reichling nooit bij zijn behandeling van gevallen als bank en pen a priori de gedachte verworpen van het bestaan van verschillende, vormgelijke tot een zelfde morfologische (sub)categorie behorende woorden. Intussen is het van belang op te merken, dat vragen van deze aard onmogelijk op een soort anecdotische basis kunnen worden afgedaan. Eerst door onderzoek van vele gevallen dient een inzicht in de bestaande Nederlandse categoriale verhoudingen op dit terrein verkregen te worden. Pas tegen de achtergrond hiervan en nadat de analyse van vele eenvoudiger gevallen achter de rug is, kan men met vrucht de moeilijke, complexe gevallen ter hand nemen. Nog op een andere wijze tracht De Groot een brug te slaan tussen de parallellisme-theorie en Reichlings theorie van de woordbetekenis. Hij doet dit door deze theorie te beschouwen als een derde ‘kenbron’ voor een betekenis naast de twee die naar hij meent Reichling hiervoor gebruikt. Deze opvatting stuit op twee bezwaren. In de eerste plaats onderscheidt Reichling noch in ‘Het Woord’, noch in zijn latere werk twee kenbronnen van een betekenis, en in de tweede plaats is het te betwijfelen of deze parallellisme-theorie zelf überhaupt wel als een kenbron voor een betekenis is te beschouwen op hetzelfde niveau als de twee andere, die De Groot - m.i. ten onrechte - bij Reichling meent te kunnen onderscheiden. Op beide punten moet kort ingegaan worden. Als kenbronnen voor de betekenis bij Reichling - om deze term nu maar even van De Groot over te nemen - noemt De Groot 1o ‘de verschillende categorieën van zaken, naar welke de spreker door middel van een woord via zijn betekenis kan verwijzen’ en 2o ‘de introspectie, het denken van een betekenis en reflectie op dat denken van de betekenis’ (p. 23). Om nu bij dit laatste te beginnen: Reichling heeft nooit introspectie als een middel ter bepaling van de betekenis van een woord willen aanvaarden. Dit wordt duidelijk als men kennis neemt van Reichlings bijdrage tot het Festschrift De Groot, getiteld Meaning and Introspection, waarin Reichling introspectie, begrepen als een psychologische onderzoekmethode, voor de linguïstiek afwijst. Het enige weten dat de native speaker heeft, is dat hij weet wat hij zegt en dat hij een (beperkt) weten heeft omtrent de betekenis van woorden. Daarbij komt geen introspectie, noch bij de spreker noch bij de linguïst, te pas. Wat de parallellisme-theorie zelf als kenbron betreft, De Groot merkt zelf terecht op, dat deze theorie niet betrekking heeft op lexicale, maar op categoriale betekenisaspecten. Bovendien leidt de parallellisme-theorie alleen tot de aanname van de aanwezigheid van zulke aspecten, maar zij laat naar De Groot zelf aangeeft, de vaststelling van de ‘semantische inhoud van deze aspecten’ niet toe. Er is derhalve niet alleen een verschil ten opzichte van het object (betekenis tegenover categoriaal betekenis-aspect), maar bovendien wordt juist de inhoud van deze aspecten door deze theorie niet kenbaar gemaakt. Is men dan nog gerechtigd om van een ‘kenbron’ te spreken? De bladzijden 26 en 27, die op het hier besprokene direct volgen, stellen de lezer voor verschillende vragen. Zij bevatten een drietal afzonderlijke ‘opmerkingen’, terwijl aan de derde hiervan opnieuw een opmerking is toegevoegd. Gedeeltelijk bevatten zij herhalingen van wat reeds eerder is opgemerkt, maar waar dit niet het geval is, is de tekst te kort en te weinig in verband met de rest van het betoog om een duidelijk geheel op te leveren. In het bijzonder geldt dit voor de uitspraak op p. 27 dat ‘de primaire stambetekenis van een woord verschillende momenten kan hebben, die zich paarsgewijs verhouden als een | |
[pagina 238]
| |
genus tot een species van dat genus’. Het komt mij voor dat bij pagina's als deze (en er zijn meer bladzijden met dergelijke opmerkingen), de uitgevers een taak hadden gehad; het is nl. uitgesloten te achten dat De Groot paragraaf 5 van de inleiding, waarom het hier gaat, had willen laten zoals die thans is. Het overige deel van de inleiding handelt over het probleem van de identiteit van het woord. De Groot is van mening, dat Reichlings criterium van de continuïteit der betekenisonderscheidingen niet altijd uitkomst biedt, daarbij echter nalatend erop te wijzen, dat Reichling zelf dit in ‘Het Woord’ reeds heel duidelijk had ingezien (zie het achtste hoofdstuk getiteld ‘De Betekeniseenheid’, p. 318-361). De Groot geeft nu aan waarom het probleem van de woordidentiteit naar zijn mening in vele gevallen niet op te lossen is. De oorzaak ziet hij in het feit dat de native speaker zelf niet altijd identificeert of tot identificatie in staat is, en is er bij hem twijfel, dan kan ook de linguïst niet tot een conclusie komen. Het lijkt zaak om ook in deze kwestie consequent te onderscheiden tussen taalgebruik en taalbeschouwing. Er zijn dan twee verschillende problemen. Identificeert de taalgebruiker? En: Is de taalbeschouwer, wanneer de taalgebruiker twijfelt, eveneens tot onzekerheid gedoemd? Of de taalgebruiker identificeert lijkt mij een vraag die slechts door zorgvuldig ingerichte taalpsychologische experimenten te beantwoorden is. A priori ben ik geneigd aan te nemen, dat een dergelijk proces van identificatie lang niet altijd zal zijn aan te tonen. Maar hoe dit ook moge zijn, het is mijns inziens zeker dat de linguïst door onderzoek in staat is, althans in een zeer groot aantal gevallen, tot een wetenschappelijk aanvaardbare beslissing te komen. In de eerste plaats is vormverschil op zich zelf als regel voldoende om tot de aanwezigheid van twee verschillende woorden te concluderen. In de meeste gevallen van onzekerheid die De Groot op de pagina's 36 en 37 noemt, is m.i. duidelijk op die grond al te beslissen; zoals bijv. pa: vader; ma: moe: moeder; broer: broeder; niets: niks; bastaard: basterd. Waarom goed: beter: best; weinig: minder: minst; veel: meer: meest twijfel oproepen, is mij niet duidelijk. Bij woordsoortverschil geloof ik evenmin dat men voor een onoplosbaar probleem staat al wil ik de moeilijkheden niet onderschatten. Ook bij het in het regent en het als lidwoord is een beslissing mogelijk; het eerste het heeft slechts grammaticale waarde, maar geen betekenis, terwijl het lidwoord het wel betekenis heeft, zij het ook onzelfstandige betekenis. Men zie hierover Reichlings Innsbrucker voordracht van 1963 (Das Problem der Bedeutung in der Sprachwissenschaft, Innsbrucker Beiträge zur Kulturwissenschaft, Sonderheft 19, 1963). Binnen woorden met dezelfde morfologische positie kan men bovendien met het beginsel van de continue reeks nog een heel eind komen. Met behulp daarvan zal blijken dat wissel (van het spoor) en wissel (op een bank) als twee woorden moeten worden beschouwd; hetzelfde geldt voor pan1 (om in te koken), pan2 (dakpan), terwijl pan in het was me daar een pan, semantisch een bijzonder geval, zeker noch met pan1 noch met pan2 kan worden geïdentificeerd. Sommige gevallen die De Groot noemt, zijn van een geheel ander type: daar en d'r zijn verschillende vormen van één woord die optreden in verschillende stijlen en vormen van taalgebruik en bij verschillend spreektempo, hetgeen eveneens geldt voor 't: het. Er is m.i. eveneens geen twijfel dat is en was als verschillende woorden moeten worden opgevat, evenals ben: is: zijn als men ten minste bereid is loop: loopt: liep als drie verschillende woorden te beschouwen. Intussen blijft de noodzaak bestaan om op al dit soort gevallen systematisch in te gaan, en het is daarom goed dat De Groot door de vermelding van diverse gevallen daartoe een nieuwe impuls heeft gegeven.
Het is niet mogelijk om zonder in te grote uitvoerigheid te vervallen volledig te | |
[pagina 239]
| |
reageren op al hetgeen in deze nagelaten geschriften hiertoe aanleiding geeft. Ik beperk mij tot enkele opmerkingen, in de eerste plaats ten aanzien van De Groots kritiek op Schultinks dissertatie - vooral te vinden in het tweede opstel (Structurele verschillen tussen flectie en derivatie) -, en in de tweede plaats ten aanzien van enkele kritische opmerkingen die in de twee laatste opstellen geformuleerd zijn. Schultink heeft in zijn dissertatie ten opzichte van de traditionele onderscheiding tussen flectie en derivatie een nogal radicaal standpunt ingenomen door de geldigheid van deze onderscheiding principieel te verwerpen. Voor De Groot is echter het verschil tussen beide volstrekt onmiskenbaar. Hij haalt met instemming Bloomfield aan, die hetzelfde standpunt inneemt en bovendien criteria heeft gegeven voor deze onderscheiding. Het komt mij voor dat het opstel waarin De Groot deze kwestie aan de orde stelt het beste is van de vijf. Het lijkt mij zeker dat De Groot hier een flink stuk gelijk aan zijn zijde heeft, en laat zien dat Schultink te ver is gegaan door het verschil tussen flectie en derivatie geheel te ontkennen. Toch is het zo, dat De Groot op zijn beurt in zijn bestrijding te ver gaat, doordat hij onvoldoende laat uitkomen dat de onderscheiding in een aantal gevallen heel weinig scherp is. Er is hier m.i. geen plaats voor een radicale opvatting, noch in de richting van een volledig handhaven noch in de richting van een volkomen ontkennen van het bestaan van iedere onderscheiding. Een tweede bezwaar is dat De Groot onvoldoende recht doet aan het standpunt van Schultink. Bijzonder duidelijk is dit bij de behandeling van het begrip productiviteit. Als De Groot op p. 99 opmerkt dat ‘we onder productiviteit immers verstaan de frequentie waarmee van een in de gegeven taal bestaand semantisch combinatieprocédé gebruik gemaakt wordt’, dan hanteert hij de term productiviteit op een wijze die door Schultink totaal niet is bedoeld. Dit blijkt te over uit het feit dat De Groot meent dat ten opzichte van gevallen als bracht en kon noch van productiviteit noch van improductiviteit kan worden gesproken, omdat er geen procédé aanwezig is (p. 100). Wat De Groot voorts over het prefix on-, het suffix -ig, en het suffix -schap opmerkt, is eveneens betwistbaar (zie spec. p. 92-95), waarmee ik overigens niet wil zeggen dat ik accoord ga met Schultinks analyse van gevallen als ondieper; met De Groot geloof ik dat het niet te betwijfelen is dat ondieper uitsluitend als een comparatief van ondiep kan worden beschouwd. Ook wat Schultink met dynamische taalbeschrijving - overigens een weinig gelukkige term - heeft bedoeld, is De Groot niet duidelijk geworden, zoals bijv. uit De Groots betoog op p. 124-125 ondubbelzinnig blijkt, waar de tegenstelling statisch-dynamisch ten onrechte wordt gekoppeld aan de onderscheiding langue-parole. In het korte opstel over waarneming en verificatie in de linguïstiek ontwikkelt De Groot enige bezwaren tegen mijn bijdrage tot ‘Taalonderzoek in onze tijd’. Ook hier moet ik tot mijn spijt constateren dat mijn gebruik van de term verband blijkbaar tot misverstand aanleiding heeft gegeven. Ik heb nooit de bedoeling gehad om de term verband te gebruiken voor eventueel aanwezige relaties tussen woorden binnen de woordenvoorraad, het ging mij altijd om verband tussen woorden in een zin, begrijpelijk overigens in een beschouwing aan syntaxis gewijd. Ook de termen verificeerbaarheid en verificatie, die naar ik - eveneens blijkbaar ten onrechte - aannam in mijn betoog duidelijk waren, leidden bij De Groot tot beschouwingen die ik moeilijk met het door mij bedoelde in verband kan brengen. Speciaal het betoog waarin De Groot de juistheid van zijn stelling verdedigt dat ‘bij het onderzoek van taalgebruik betrouwbare identificatie of verificatie van betekenisdragende eenheden op grond van waarneembare verschijnselen onmogelijk is’ (p. 135), verraadt dat de schrijver zich niet voldoende met mijn gedachtegang vertrouwd heeft gemaakt. Billijkheidshalve moet erkend worden dat mijn gebruik van de term waarneembaar gemakke- | |
[pagina 240]
| |
lijk tot misverstand aanleiding kan geven. Dit is ook gebleken in andere publikaties, met name in de dissertatie van Kraak (1966) en in de bespreking van dit proefschrift door Evers in Levende Talen (1967). Ik hoop bij een andere gelegenheid hierop terug te komen. Nog zeer veel valt er op te merken over deze bundel nagelaten geschriften. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat De Groot hier worstelt met centrale problemen der taalkunde, problemen die in de tegenwoordige tijd in ons aller belangstelling staan. De vraagstukken van syntaxis en semantiek hebben De Groot een belangrijk deel van zijn leven gefascineerd, om niet te zeggen getourmenteerd. Zijn werk bewijst dit en ook al mag men bezwaren koesteren tegen een aantal van zijn opvattingen, deze niet aflatende wetenschappelijke worsteling kan ons niet anders dan met eerbied vervullen. E.M. Uhlenbeck |