Forum der Letteren. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
Rijpma ziet AbrahamI. InleidingIn 1892 kwam het eerste stuk uit van de biezonder knappe spraakkunst van de eenvoudige schoolmeester C.H. den Hertog,Ga naar eind1. in 1895 het derde; de dood van de schrijver verhinderde helaas de voltooiing van het werk met een vierde stuk. Z'n zoon verzorgde in 1903 een weinig gewijzigde herdruk en dat was tegelijk ook de laatste. Was de Vooys z'n scherpe kritiek daar schuld aan, die zich vooral richtte tegen het schrijftalige uitgangspunt maar volkomen blind voor de grote verdiensten van het boek leek?Ga naar eind2. In elk geval beleefde een verkorte bewerking ervan maar vier drukken (de vierde 1915/19). De voortreffelijke spraakkunst van van Wijk, in 1906 voor het eerst uitgekomen (De Nederlandsche taal) had de overmoed gehad om te bewijzen dat klein enz. in hij is klein een bw was en geen bn en zoiets maakt een werk volkomen ongeschikt voor kweekscholen zodat de weg vrij was voor een nieuw boek met als titel Nederlandsche spraakkunst ten dienste van kweekscholen, normaallessen en studerenden voor de hoofdacte. Het verscheen in 1917 voor het eerst en de schrijvers waren twee kweekschoolleraren: E. Rijpma en F.G. Schuringa. De eerste had al enkele vingeroefeningen achter de rug want in 1909 was er van hem een Beknopte Nederlandsche spraakkunst uitgekomen. Het kweekschoolboek dat nu dus z'n gouden jubileum viert, had een Voorbericht in de spelling-Kollewijn dat onder meer nadrukkelijk verklaarde: ‘bij onze lessen gevoelden wij behoefte aan een uitgebreide Spraakkunst waarin de moderne ideeën omtrent taalstudie tot uiting kwamen’. In 1957 - 23 jaar na de fundamentele kritiek van Langeveld z'n Taal en denkenGa naar eind2a. - moderniseerde Naarding het moderne nog 's; in het Voorbericht voor de 15e druk schrijft hij daarover: ‘terwille toch van de gebruikers wil men niet al te radicaal vernieuwen, terwijl eigen inzichten en de eisen van deze tijd tot ingrijpende veranderingen aansporen. - Wij hebben gemeend te handelen in de geest der schrijvers, als wij de belangen onzer moedertaal op de eerste plaats stellen. Daardoor is een uitgave ontstaan die men beter een bewerking dan een herdruk zal kunnen noemen.’ Merkwaardig: noch bij z'n verschijnen noch bij de omwerking kreeg de vakpers het boek te bespreken. Ik wil dat verzuim nu inhalen, ook al omdat het boek tot voor kort bij enkele opleidingen mo-Nederlands-A | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
nog als standaardwerk gebruikt werd en blijkens het grote aantal herdrukken ook bij andere soorten van onderwijs nogal belangstelling genoot: in 1965 verscheen de 20e druk waaruit ik citeer. Een billijke kritiek op RijpmaGa naar eind2b. moet zich m.i. zo weinig mogelijk richten op ‘de’ oude spraakkunst; anders gezegd: die moet zoveel mogelijk dingen uit de weg gaan die Rijpma en den Hertog gemeen hebben. Aan de vruchten ken je de boom, de spraakkunst aan de definities. Daarom kies ik die als uitgangspunt, al zal ik ze niet op een goudschaaltje wegen omdat ze ‘maar’ uit een schoolspraakkunst stammen. Niet van elk begrip hoeft er een aanwezig te zijn, maar waar ze er wél zijn, moeten ze helder, konsekwent en niet in strijd zijn met de rest van wat de schrijver betoogt. | |||||||||||||||||||||
2. Definities in tegenspraakGa naar eind2c.Voor een kritische bespreking van Rijpma z'n zinsdefinitie verwijs ik naar NT 59.234. Zinsdelen ofwel ‘syntactische eenheden’: klankgroepen ‘die ook door intonatie, ritme en pauzes min of meer van elkaar gescheiden zijn’, ‘delen die een (syntactische) functie vervullen in de zin’ (63). Waar ook mee korrespondeert is me niet duidelijk, wat min of meer betekent evenmin, en syntactische functie in de zin moet blijkens 109 ‘zinsdeel’ betekenen, zodat de laatste formulering van Rijpma neerkomt op ‘zinsdelen zijn zinsdelen’. Daar kan natuurlijk niemand een speld tussen krijgen. - Maar wat betekent nu ritme in deze definitie? Ritme: ‘het geheel van afwisseling in intonatie’ (39). Behalve door ‘intonatie’ onderscheiden de zinsdelen zich dus ook nog 's door ‘afwisseling in intonatie’, altans ‘min of meer’. Maar door wélke intonaties dat gebeurt en door wélke afwisseling in intonaties, daarover zwijgt Rijpma wijselijk. Voor praktische toepassing is de zinsdeeldefinitie dus volledig ongeschikt. Woorden: ‘de kleinste klankgroepen met een eigen betekenis waarin een zin kan worden ontleed’ (63). Daaronder vallen dus zeker ook de morfemen zodat bv. huisdeursleutel volgens Rijpma uit drie woorden bestaat, want huis, deur en sleutel zijn hier ‘de kleinste klankgroepen met een eigen betekenis.’ (Grammatisch) onderwerp: ‘dat deel van de zin waarmee de persoonsvorm overeenkomt in persoon en getal’ (65).Ga naar eind3. Persoonsvorm: ‘die vorm van het werkwoord in de zin, die zich in persoon en getal richt naar het onderwerp’ (65). ‘Een fraaier voorbeeld van een cirkelredenering lijkt ons bezwaarlijk te geven’ schreef Schultink in 1958 naar aanleiding van dit tweetal definities,Ga naar eind4. maar z'n | |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
kritiek heeft niet de minste uitwerking gehad, zoals men ziet. (Grammatisch) gezegde: ‘de persoonsvorm, al of niet vergezeld van andere woorden, waardoor iets wordt meegedeeld van het onderwerp’ (65). De vaagheid van deze omschrijving maakt het mogelijk om praktisch de hele zin - afgezien van het onderwerp - gezegde te noemen. Bovendien verliezen we met betrekking tot de pv alle houvast door een verdere opmerking daarover: ‘de overeenkomst tussen onderwerp en persoonsvorm is geen wet van Meden en Perzen: men vindt talrijke uitzonderingen op deze congruentie.
Daaruit volgt:
Rijpma zou dan nog gefaald hebben bij het tweede deel van z'n bewijs: laten zien dat niet jongen maar die t/m hiernaast onderwerp was. Aansprekingen: ‘hebben de vorm van 't onderwerp, zijn geen deel van de zin, maar staan erbuiten, meestal voorop, soms achteraan, zelden in 't midden’ (68). ‘De vorm van het onderwerp’?Ga naar eind5. Ik dacht dat aansprekingen als meisje, kind, jongen, mens enz. enz. nooit van hun leven onderwerp konden zijn. En als Rijpma met zoveel nadruk beweert dat aansprekingen buiten de zin staan, hoe bewijst hij dat dan, met name in het zeldzame geval dat ze ‘in het midden’ (!!) staan? Inderdaad: aansprekingen zijn ‘geen deel van de zin’ en daarom bespreekt Rijpma ze bij de ... zinsdelen, nl. tussen het onderwerp en het gezegde! | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
Werkwoordelijk gezegde: schijnbaar verduidelijkt de schrijver nu de vage aanduiding van de gezegdedefinitie (‘andere woorden’), want hier luidt de omschrijving: ‘(gezegde dat) alleen uit een persoonsvorm (bestaat) of uit een persoonsvorm, begeleid door een verl. deelw. of infinitief’ (68). Een van de voorbeelden luidt hij kan wel slagen en kan slagen staat hierin als ww gez. schuin gedrukt. Maar op blz. 72 blijkt weer 's duidelijk hoe moeilijk het leven kan zijn: ‘Een infinitief is in wezen een zelfst. naamwoord. Hij kan dus dienst doen als lijd. voorwerp.’ Schreeuwen in ik hoor schreeuwen heet nu plotseling een lv en geen stuk van het gezegde. Meer nog: in we konden het aanraden heet het aanraden zelfs een lv en het het dan nog 's lv bij aanraden. Waarom dus kan slagen wél een gezegde is maar konden aanraden niet, dat zou misschien altijd een geheim gebleven zijn als Rijpma zelf geen tipje van de sluier opgelicht had in het reeksje voorbeelden op blz. 194 dat begint met Hij zal schrijven waarvan hij zegt: ‘de infinitief wordt geheel als werkwoord gevoeld’. Ontleden blijkt dus vaak een gevoelskwestie te zijn en wie naar argumentaties en konsekwentie vraagt, is onredelijk. Nog geheimzinniger is de mededeling: ‘In: De man heet rijk te zijn zit in 't naamw. deel (rijk te zijn) een woordgroep die uit een werkw. deel (te zijn) en naamw. deel (rijk) is gevormd’ (69).Ga naar eind6. Wat nu? Hoe kan een naamw. deel (rijk) samen met een werkw. deel (te zijn) nu toch een nieuw naamw. deel (rijk te zijn) vormen? Uit de binding van pv en onderwerp trekt Rijpma inkonsekwente konsekwenties: ‘Er zijn (...) zinnen waarin geen persoonsvorm voorkomt, zodat men dan ook niet van een grammatisch onderwerp en gezegde kan spreken’ (65).Ga naar eind7. Maar het omgekeerde blijkt volstrekt niet te gelden: in zinnen zonder onderwerp kun je toch rustig van een pv spreken; of zulke zinnen ook een gezegde bevatten vermeldt de geschiedenis evenwel niet: ‘Ook komen zinnen voor waarin geen onderwerp staat, maar wel een persoonsvorm’ (67). Uit de behandeling van de voorwerpen citeer ik nu maar één ding: in zinnen als Jij bent me d'r ook eentje heet me een ‘ethische datief’ (74)! Waarom eigenlijk geen ‘estetische instrumentalis’? Bijstellingen: ‘bijvoeglijke bepalingen met een zelfst. nw. als kern’ die ‘een andere naam voor het bepaalde deel (geven)’ (78). Maar nog geen bladzij verder lezen we: ‘Ook staat een bijstelling bij een zin’ (79). Het stuk ‘bijvoeglijke bepalingen’ uit de definitie blijkt dus onjuist. Weer even verder staat: ‘Een zin als bijstelling is evenmin zeldzaam’ (79). Ook het stuk ‘met een zelfst. nw. als kern’ uit de definitie klopt dus niet met de feiten. En tenslotte blijkt uit het voorbeeld van een bijstelling Mijn vriend, de ontvanger, gaat op reis (78) waarin de ontvanger beslist geen ‘andere naam voor het bepaalde deel’ (mijn vriend geeft maar een nadere bepaling van de vriend waarvan hier sprake is, een tegenspraak | |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
met het derde stuk van de definitie. M.a.w.: daarvan blijft bij Rijpma zelf al geen stuk meer heel. Bijwoordelijke bepalingen: ‘alle bepalingen die een bijzonderheid vermelden van niet-zelfstandigheidswoorden en die geen voorwerp zijn’ (81). Bijwoorden: ‘woorden, die op zichzelf de dienst verrichten van bijwoordelijke bepaling’ (144). En dan nu weer Rijpma tegen Rijpma:
Bijzinnen of afhankelijke zinnen: ‘zinnen die zindelen zijn van een andere zin’ (88; in gewijzigde vorm herhaald op 95). Bepalingen bij een zn of een bwbn kunnen volgens Rijpma dus nooit bijzin zijn: het kind dat daar loopt te gek om los te lopen Dat weerhoudt hem overigens niet om een hele paragraaf te besteden aan bijvoeglijke bijzinnen: § 144! Ook in Hij is zo verkouden dat hij voorlopig binnen moet blijven onderscheidt Rijpma een bijzin (dat ... blijven) ofschoon die toch een stuk is van het zinsdeel zo verkouden dat ... blijven (106). Hij gaat dan na z'n eerste bijzinsdefinitie door met ‘Het geheel waartoe de bijzin behoort, heet hoofdzin’. Akkoord. Maar dan volgt daar direkt op: ‘Gewoonlijk noemt men alleen het deel zonder de bijzinnen hoofdzin’. Kommentaar op die dwaasheid levert hij niet en zo gunt hij een prachtig stuk inkonsekwentie een kommerloos voortbestaan. De drang om de arme gebruikers van z'n boek tot in hun ergste inkonsekwenties te volgen blijkt ook op blz. 113 midden in een uitvoerige uiteenzetting over de indeling van de zn in ‘abstrakte’ en ‘konkrete’. Hij laat daar een reeks gevallen zien die bewijzen dat die indeling ‘willekeurig en vrij waardeloos’ is. Natuurlijk; dat is die ook! Maar wie besteedt er nu toch een flink stuk plaatsruimte aan een ‘willekeurige en vrij waardeloze’ indeling? Bepalingaankondigende voornaamwoorden: ‘uit hun intonatie blijkt dat een nadere bepaling volgt, of uit betekenis en intonatie dat deze voorafgaat’ (118). Dat is een volstrekt unikum: een woordsoortdefinitie voor tweederde op basis van intonatie en voor eenderde semantisch! Helaas laat Rijpma ons raden naar de aard van het intonatieverloop dat deze woordsoort kenmerkt. Hoe aanlokkelijk zou een spraakkunst | |||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||
niet zijn waarin élke woordsoort zong zoals hij gebekt was! Een hele ernstige konsekwentie van deze definitie is bovendien dat je aan teksten nooit kunt horen waar de bepalingaankondigende woorden precies zitten, zolang altans de schrijver niet de intonatie van z'n verhaal vastgelegd heeft op een apart geluidsbandje. Wie zich geroepen voelt tot voorstudies over de intonatie van genoemde woordsoort, kan misschien nut hebben van een vergelijkende studie van die van paren als: de genen die de erfelijke eigenschappen dragen ... degenen die de erfelijke eigenschappen dragen ... Eerlijk gezegd hoor ik hier geen verschil. ‘Ook Hij die ..., iemand die ... enz. zijn bepalingaankondigend voornaamwoord’ (118). Betekent dat dat de bv bijzin daar oorzaak van is? Maar als die bij pers. en onbep. vn dwingt tot een andere benaming, waarom dan niet bij zn: de man die..., de dag dat... of bij ‘vn’ als daar, waar...? Is spraakkunst het synoniem dat inkonsekwentie het dichtst benadert? Werkwoorden: ‘vormen ervan kunnen als persoonsvorm voorkomen’ (129). Vanwege Rijpma z'n pv-definitie geeft het voorkomen van dit begrip al een fraaie basis aan de ww-definitie. Maar dan nog: wie bepaalt wat een vorm is van een ander woord? En hoe doet hij dat? Zijn de loop, de kijk, de aanpak, de opzet, de inbraak, de inbreuk enz. enz. ‘vormen van’ lopen, kijken, aanpakken enz.? Of is het andersom? Waarom wel, waarom niet? Bevat ik loop een vorm van de loop, dan zou (de) loop zelfs een ww zijn. We krijgen evenwel nog een verdere karakteristiek van het ww in de mededeling: ‘Het kenmerkende van de werkwoorden kunnen we dus ook zó aangeven: ze onderscheiden zich van de andere woorden, doordat ze vervoegd kunnen worden’ (129). Nou hebben sommige mensen enige moeite om het begrip vervoeging te begrijpen. Rijpma moet dat voorzien hebben want hij snelt ze te hulp met de onverbeterlijke cirkeldefinitie: ‘De buiging der zelfstandige naamwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, telwoorden en lidwoorden heet verbuiging of declinatie, die der werkwoorden vervoeging of conjugatie’ (152). Een andere definitie van vervoeging staat op blz. 199 (alsof de voorgaande nog verbeterd kon worden!): ‘Onder vervoeging (conjugatie) van een werkwoord verstaat men de vormverandering in verband met de functie in de zin.Ga naar eind8. De buigingsvormen ontstaan door achter de stam verschillende uitgangen te plaatsen; soms verandert de stam zelf enigszins’. Buiten beschouwing blijft nu het slechte Nederlands dat de zin met door laat zien en de vraag of vervoeging van een werkwoord geen tautologie is, maar ik konstateer nu enkel dat het voorvoegsel ge- van het vd volgens | |||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||
Rijpma niet bij de vervoeging hoort en dat vormparen als pak/pakte geen enkel verschil in zinsfunktie laten zien. Nog raadselachtiger is waarom vervoegde vormen als ow en vd ondanks die vervoeging ‘nominale vormen van het ww’ genoemd worden. Veel erger is weer dat we nooit vormverándering waarnemen: we horen enkel vormen. De gewraakte term bevat een gevaarlijk stuk interpretatie van de taalbeschouwer die de juistheid van z'n opvatting niet aantoont door die term herhaaldelijk te gebruiken. Maar nu we het toch hebben over vormen die ‘ontstaan zijn’ uit stam en uitgang: de trappen van vergelijking bevatten volgens Rijpma helemaal geen buigingsvormen. Dát zou slecht te pas komen in de kraam van iemand die nadrukkelijk vaststelt: ‘Een eigenschap van de bijwoorden is dat ze onverbuigbaar zijn’ (afgezien van een hele gekke geschiedenis enz.; 144). Hij zegt dus: ‘Bij vele bijvoeglijke naamwoorden en sommige bijwoorden komen trappen van vergelijking voor (comparatie). Hierbij wordt gebruik gemaakt van achtervoegsels ...;Ga naar eind9. het zijn dus geen buigingsvormen’ (152). Een en ander heeft overigens Rijpma niet ervan weerhouden om de trappen van vergelijking te behandelen als slotstuk van hoofdstuk zes, genaamd ... De buigingsvormen! In ditzelfde hoofdstuk behandelt de schrijver ook zonder blikken of blozen ... de voornaamwoordelijke aanduiding (§ 235)! Hoe laag hij z'n lezers aanslaat blijkt eveneens uit het feit dat in datzelfde hoofdstuk nota bene ook Aspect en Aktionsart ter sprake komen. Die kwestie uit de Slavische spraakkunst heeft natuurlijk niets met de Nederlandse te maken, maar laten we daar niet over uitweiden. Rijpma baseert zich blijkens z'n literatuuropgave op het bekende artikel van N. van Wijk over dat onderwerpGa naar eind10. maar hij heeft in twee opzichten dat betoog niet begrepen. Dat blijkt duidelijk uit het volgende citaat uit van Wijk z'n konklusies: ‘Waar het reeds bij objectieve kategorieën (de Aktionsarte P.) principieel onjuist is ze te erkennen voor een taal waar zij niet door formele middelen worden gekarakteriseerd, geldt dat in dubbele mate voor de subjectieve kategorieën van perfectief en imperfectief aspect’.Ga naar eind11. Rijpma zegt daarentegen: ‘Terwijl het aspect dus de aandacht richt op één punt van het gebeuren of op het voortduren ervan, deelt de Aktionsart mee op welke wijze de handeling verloopt’ (211). Overgankelijk gebruikt heet een ww ‘waarbij een lijdend voorwerp voorkomt’ (130). Maar ‘soms komt bij transitieve werkwoorden het gebeuren zelf zo op de voorgrond, dat niet aan een object wordt gedacht, waardoor ze het karakter krijgen van intransitieven’: hij leest de hele dag (130). Als een ww ‘het karakter van een onovergankelijk werkwoord’ krijgt, waarom héét het dan in 's hemelsnaam óvergankelijk? In welke wetenschap aanvaardt men toch dit soort onzinnige indelingen: 1. overgankelijke ww met het karakter van overgankelijke ww; 2. overgankelijke ww met het karakter van onovergankelijke; 3. onovergankelijke ww met | |||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||
het karakter van overgankelijke; 4. onovergankelijke ww met het karakter van onovergankelijke? Hulpww van tijd: ‘helpen mee het gezegde zijn juiste tijdsvorm te geven’ (133). Het zijn hebben, zijn en zullen, - krachtens een ondoorgrondelijk raadsbesluit waartegen de ‘moderne’ Rijpma even voorzichtig in opstand komt blijkens de opmerking dat ‘ook andere werkwoorden’ ‘soms iets aangeven omtrent de tijd van het gezegde’. Dan hebben ze ‘min of meer het karakter van een hulpwerkwoord van tijd’. Het zijn gaan, komen, blijven enz. (133). Alweer die dubbele slag om de arm: ‘het karakter hebben van’ en ‘min of meer’! Op blz. 208 heet zal ‘de derde persoon enkelvoud van de onvolt. tegenw. tijd’, op blz. 194 heten vormen als wonen de onvolt. tegenw. tijd van de infinitief; volgens blz. 201 evenwel is ik zal wonen onvolt. toekomende tijd. Twee onvolt. tegenw. tijden in kombinatie leveren dus een ... onvolt. toekomende tijd op. Eén troost hebben we: de onvolt. tegenw. tijd deelt o.a. iets mee ‘wat nog in de toekomst zal moeten gebeuren’ (188) (vandaar natuurlijk ook de naam tegenw. tijd!). Er staat niet bij of dat alleen geldt voor de tegenw. tijd van de pv of ook voor die van de ow. Zou ‘het gevoel’ ook dit probleem niet op kunnen lossen? De geduldige lezer van Rijpma die nóg niet de indruk gekregen heeft dat heldere spraakkunstbegrippen een schoolvoorbeeld van een paradoks is, zal dan toch zeker dat idee krijgen als hij zich realiseert dat ‘sommige tijdsvormen (...) een sterk modale betekenis (hebben)’ (193), dat verschillende wijzen ook tijdsvormen hebben (bv. 192) en dat tijd en wijs ondanks dat alles een tegenstelling schijnen te vormen, net als de begrippen hulpww van tijd en hulpww van modaliteit (op dat laatste kom ik meteen nog terug). Toch dreigt Rijpma op één plaats helderheid te scheppen, nl. als hij zegt: ‘(Men zegt wel) dat in dergelijke gevallen (als in Was zijn vader maar hier) 't werkwoord in de voorwaardelijke wijs (conditionalis) staat’. Maar ‘in al deze zinnen worden geen bijzondere werkwoordelijke vormen gebruikt die de onwerkelijkheid of onwaarschijnlijkheid mee helpen aangeven. Er is hier dus ook geen sprake van een afzonderlijke wijs; we hebben te doen met de vormen van de aantonende wijs’ (193). Prachtig: een wijs vereist dus net als elke andere spraakkunstgroep (zie het citaat van van Wijk op blz. 153) een vormbasis. Helaas is helderheid bij Rijpma altijd maar een vinger lang: op blz. 191 beweert hij nl.: ‘er zijn toch ook tal van zinnen waarin 't werkwoord staat in de aantonende wijs, hoewel de handeling niet als werkelijk gebeurende gegeven wordt (...) In dergelijke gevallen blijkt de modus niet uit de vorm van 't werkwoord, maar uit iets anders, o.a. uit toon, accent en woordschikking’. M.a.w.: hier heeft het ww de aantonende wijs, | |||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||
maar toon, aksent en woorschikking een aanvoegende, voorwaardelijke enz. Of heeft het ww geen wijs? Is wijs nu een eigenschap van de zin geworden? Op blz. 190 staat nog duidelijk dat modus de naam is van ‘enige werkwoordsvormen’ en het hele verhaal waaruit ik in deze alinea citeer heeft ‘Wijzen van de werkwoorden’ als titel. Op blz. 217 spreekt Rijpma over ‘de modaliteit van een zin’. Beschouwt hij wijs en modaliteit dan als identiek? Hulpwerkwoorden van modaliteit: zijn ‘werkwoorden die de verhouding mee helpen uitdrukken, volgens de spreker bestaand tussen de zinsinhoud en de werkelijkheid’ (133). Dat zijn dus alle werkwoorden, dacht ik zo. Maar dan volgt er: ‘in 't bijzonder die welke een mogelijkheid, wenselijkheid of waarschijnlijkheid uitdrukken’. Zijn er dan twee soorten modaliteit: gewone en sterk-gekleurde? Toch niet, want even verderop staat: ‘Zulke werkwoorden zijn niet modaal als ze in zinnen gebruikt worden waarin een feit wordt geconstateerd’ (133). Gebiedende wijs: werkwoordsvormen ‘welke dienen om iets te gebieden of te eisen, dringend of beleefd te vragen’ (191). Voorbeelden: kom, ga, plaag, gaat u enz. Wát voor ww-vormen geb. wijs zijn, verklapt Rijpma ons weer niet; die van z'n voorbeelden hebben in elk geval niets specifieks, bv. in de uitgang. En kom je morgen alsjeblieft of gaat u meteen nog eventjes op de bank zitten bevatten volgens hem een geb. wijs omdat ze ‘beleefd iets vragen’. ‘Imperatieve functie heeft het deelwoord in Opgelet!’ (198). Ik dacht dat hier volgens Rijpma een geb. wijs stond: er wordt immers ‘dringend iets gevraagd’ of als men wil ‘iets geëist’? Maar wat betekent die term imperatieve funktie dan? Een soortgelijke aanduiding ontbreekt bij de ow op blz. 194, maar wel lezen we ergens anders: ‘De functie van een infinitief wordt benaderd in 't Is boter aan de galg gesmeerd; ook in imperatiefzinnen als: Daarom niet getreurd! en vraagzinnen als Waarom de moed verloren?’ (198). Dat betekent dus: daarom niet getreurd is een imperatiefzin maar mist de funktie van een imperatief; hij benadert immers die van een infinitief. Betekent funktie ‘betekenis’, dan is ‘gebod’ blijkens blz. 194 één van de functies van de infinitief (hij kan ook de funktie van een pv hebben blijkens diezelfde bladzij!!). Er zou dus dit kunnen staan - op z'n gunstigst, lijkt me -: daarom niet getreurd is een imperatiefzin en betekent dus een gebod; hij nadert de funktie van een infinitief, d.w.z. ‘hij nadert de betekenis van gebod’. Getal: ‘De zelfstandigheidswoorden vertonen gewoonlijk verschillende vormen al naar gelang er van één of van meer zelfstandigheden sprake is (...). Deze vormen heten getallen; men onderscheidt enkelvoud en meervoud’ (166). De spraakkunstgroepen enkel- en meervoud zijn dus vormbetekeniseenheden. Akkoord. Maar op diezelfde bladzij staan onder de singularia tantum ‘vele | |||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||
verzamelnamen’ genoemd: gevogelte enz. Hier is per se altijd ‘van meer zelfstandigheden’ sprake en ge- + -te is de vereiste vormzelfstandigheid. Volgens Rijpma z'n definitie zijn de verzamelnamen dus een groep meervoudige woorden. Op blz. 167 is hij z'n definitie al helemaal vergeten, want daar vindt hij de vormbasis volslagen overbodig. Hij noemt singularia tantum als gelaat, haar, hand enz. in het gelaat der aanwezigen doodgewoon meervoud omdat ze aan meer als één voorwerp uit de werkelijkheid beantwoorden: ‘Het meervoud dezer vormen blijkt doorgaans uit het (! P.) begeleidende pluralis’. ‘Soms wordt de enkelvoudige vorm gebruikt, hoewel 't woord een meervoudige betekenis heeft: (...) vijf riem papier, twee gros pennen’ enz. (167). Rijpma gebruikt dus systeemloos vier getalskategorieën door elkaar: enkelvoud1 betekent ‘vorm van een zelfstandigheidswoord die meestal optreedt als er maar van één zelfstandigheid sprake is’ (kind in: dat kind speelt op straat); enkelvoud2 betekent ‘één zelfstandigheid uit de werkelijkheid, via een betekenis verbonden met een betekenaar’ (wij in wij, Juliana); enkelvoud3 ‘vorm van een zelfstandigheidwoord die soms beantwoordt aan één zelfstandigheid, soms aan meer’ (gelaat); enkelvoud4 ‘deel van een zelfstandigheidswoord (kalver- in kalverachtig: 167) dat ...’? Hier kan ik de bedoeling wérkelijk niet meer achterhalen. Naamvallen: ‘de verschillende vormen van de zelfstandige naamwoorden en zelfstandige voornaamwoorden, die hun functie in de zin aangeven’ (159). ‘Men zegt nu soms nog wel dat vader’ in zinnen als Vader heeft het gezegd enz. ‘respectievelijk in de 1e, 3e en 4e naamval staat, maar dan bedoelt men: de betrekking die vroeger door een afzonderlijke vorm werd uitgedrukt; 1e naamval betekent dan onderwerp’ enz. (159). Die keurige terechtwijzing is beslist niet overbodig ... voor Rijpma zelf want op blz. 178 spreekt hij over de verplichte overeenkomst in getal en genus tussen antecedent en betr. vn waaraan geen overeenkomst in naamval hoeft te beantwoorden: ‘In naamval kan toevallig overeenstemming zijn.... In een zin als: De bediende, die van oneerlijkheid werd beschuldigd, heeft weer zijn plicht verzuimd, zijn beide woorden onderwerp’. Beide slaat natuurlijk op bediende en die. | |||||||||||||||||||||
3. Gebruikte kriteriaRijpma geeft nergens een teoretische uiteenzetting over kriteria die als basis moeten dienen bij de begrenzing van spraakkunstgroepen, afgezien van een opmerking bij de woordsoorten waarvan de indeling naar zijn mening berust op dienst in een zin (= grammatikale funktie) | |||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||
en betekenis (109). In een vhmo-spraakkunst is zo'n verantwoording van gebruikte kriteria overbodig, in een kweekschoolspraakkunst m.i. wel gewenst, in een voor mo-A-kursussen dringend nodig. Overigens: hoe konsekwenter de praktijk, hoe eenvoudiger het voor de leraar is om daaruit voor de klas de teorie af te leiden. Het ergste is evenwel dat Rijpma z'n praktijk z'n teorie weer aan alle kanten tegenspreekt. Hij blijkt de volgende kriteria te gebruiken:
Naar volledigheid heb ik bij dit lijstje niet gestreefd; ik denk dat het zo al lang genoeg is. Rijpma z'n kriteria vormen een hutspot. | |||||||||||||||||||||
4. De hoofdstukindelingZ'n volslagen onvermogen ten opzichte van de stof die hij behandelt blijkt bovendien overduidelijk uit de wanorde in z'n hoofdstukindeling. Na de ‘kleinigheden’ die ik in 2 genoemd heb, kan ik me hier tot de hoofdzaken beperken. Hoofdstuk 1. Klankleer en fonologie. Uit de nevenschikking met en mag de lezer konkluderen dat de fonologie volgens Rijpma geen onderdeel van de klankleer is maar iets dat er een tegenstelling mee vormt. Hoofdstuk 2. Het accent. Deze stof staat blijkbaar nóg verder van de klankleer af. Hoofdstuk 3. De spelling. Van welke spraakkunst dit een onderafdeling is, is me niet duidelijk. Hoort de klankleer al nauwelijks in de eigenlijke spraakkunst thuis, een aantal vreemde grilligheden en inkonsekwenties van ons huidige systeem hebben zelfs met fonologie niet zoveel te maken. Als aanhangsel van het onderdeel fonologie is een bespreking van een fonologische spelling natuurlijk goed op z'n plaats. Hoofdstuk 6. De buigingsvormen. Omdat die als woordsoortkriterium volstrekt onbruikbaar zijn, kan ik volstaan met de veronderstelling dat ook de schrijvers zelf waarschijnlijk niet geweten hebben waarom ze deze stof in een apart hoofdstuk ondergebracht hebben. Hoofdstuk 7. De modaliteit. Na wat er in voorafgaande hoofdstukken aan warrigs over die zaak gezegd is, geeft Rijpma hier in 2½ bladzij nog 's een apart hoofdstukje over dit onderwerp. Wie deze uiteenzetting | |||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||
wél snapt verdient m'n allergrootste achting; ik zal er zelf geen papier meer aan verspillen. Hoofdstuk 8. Woordbetekenis en woordvorming. Dit lijken leksikologische onderwerpen die niet tuis horen in een spraakkunst. | |||||||||||||||||||||
5. BesluitHoe weinig zorg er ook aan de herdrukken besteed is, blijkt behalve uit reeksen drukfouten en typografische slordigheden die rustig stand hielden, ook uit het feit dat een aantal ongelooflijke blunders al die herdrukken overleefden. Ik citeer: ‘Onze taal kent aan het einde van een woord slechts stemloze medeklinkers’ (29). Er kwamen zelfs nieuwe blunders bij tijdens het herdrukken: in de eerste ontbreekt nog de herhaling van de onzin van zoëven: ‘Aan het eind van een woord komen in 't Nederlands geen stemhebbende medeklinkers voor’ (172). En voor de derde keer: ‘Dit is in overeenstemming met de algemene klankregel dat in 't Nederlands op 't eind van een woord geen stemhebbende medeklinker voorkomt’ (199). Weinig minder erg is de vermelding dat de h in thans, de t in kastje en de w in erwt ‘stomme medeklinkers’ zijn (29). Wat de bibliografie betreft - trouwens ook voor het geheel - kan ik me van harte verenigen met het oordeel van Uhlenbeck: ‘Ook al erkent men dat voldoende voorstudies ontbreken om een redelijk verantwoorde descriptie te geven van de hoofdzaken van het moderne algemene Nederlands, dan nog vraagt men zich af of het werkelijk nodig is dat een vrijwel jaarlijks herdrukte spraakkunst als die van Rijpma en Schuringa zo is áls zij is. Het is te waarderen dat de literatuuropgaven in dit werk regelmatig worden bijgewerkt, maar een relatie tussen het boek zelf en deze opgaven lijkt er niet te bestaan. Illogiciteiten, circulaire definities en alinguistische redeneringen zijn er schering en inslag en dit is niet noodzakelijk bij de stand van de huidige taalkunde’.Ga naar eind12. Tenslotte bevat Rijpma z'n boek nog talloze dialektische voorbeelden en zondigt de schrijver herhaaldelijk tegen zelfgegeven voorschriften inzake taalgebruik, bv. bij het betr. vn welke en bij ze/zij als dat op zaaknamen slaat. De geringe belangstelling voor spraakkunst in ons taalgebied en de afkeer ervan die we bij veel kollega's zo duidelijk waarnemen zijn voor een deel zeker het begrijpelijke gevolg van het feit dat Rijpma hun voornaamste studieboek geweest is.
Eindhoven, juni 1965. P.C. Paardekooper |
|