Forum der Letteren. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |||||||
Een weerwoordIn mijn eerste opstel heb ik hoofdzakelijk willen betogen:
Nu heb ik in mijn eerste opstel de zaak waar het om gaat opzettelijk wat gedramatiseerd. Het ging erom weer-werk uit te lokken. Dat was ook de bedoeling van de redactie van dit tijdschrift, toen zij me uitnodigde een stuk te schrijven, dat dan rondgestuurd zou worden aan anderen. Om der wille van de duidelijkheid meende ik te moeten provoceren. Zelfs - zo stelde ik - als deel 1 juist is (ik was daar dus niet zeker van!), dan volgt nog niet noodzakelijk de conclusie uit deel ii.Ga naar eind3. Ik heb ondertussen de stukken van mijn geachte opponenten gelezen, van sommigen heb ik veel, van anderen weinig geleerd. Overtuigd van mijn ongelijk ben ik niet, maar ik heb wel begrepen, dat aan mijn eerste stuk veel ontbrak: het veronderstelde te veel en de documentatie was niet steeds overtuigend; het was te ongenuanceerd. Voor dit laatste vraag ik geen excuus. De nuances komen nu, ik vroeg ‘beleerd’Ga naar eind4. te worden door mijn tegensprekers. Welnu, ziehier het resultaat! | |||||||
IHet kan geen kwaad uit te gaan van de Griekse situatie en van de Griekse terminologie. In Hellas heeft het toneel gebloeid en heeft men zich rekenschap gegeven van wat er op en om het toneel gebeurde. Plato, maar vooral Aristoteles hebben zich diepgaand met wat later theaterwetenschap zou heten bezig gehouden en men zou niet zo ver mis zijn als men Aristoteles' Poetica een handboek der theaterwetenschap noemde. Het uitgangspunt van Aristoteles is het begrip handeling (drama). Aan | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
deze handeling nemen veel mensen deel. Ze maken (poiein, poiesis) samen de schouwplaats en ze verzamelen zich om het schouwspel, waar iets vertoond of herkend wordt (theatron). Geen poiesis zonder mythos (verhaal), d.w.z. zonder handeling. Die handeling wordt verteld in het epos, wordt gespeeld in het drama. ‘Uit dit alles volgt, dat de dichter eerder een ambachtsman van mythen moet zijn dan van verzen’ (Poetica 51.b.27). Men herleze ook de inleiding 47a). Er was bij de Ouden (ook reeds bij Aristoteles) een andere visie, die de dichter allereerst zag als een verzenmaker, en deze visie is later ten tijde der Romantiek in Europa dominerend geworden, maar men kan zonder in deze discussie te treden vaststellen, dat de zojuist kort weergegeven beschrijving van het dramatisch gebeuren uitermate doeltreffend is, van toepassing is op alle vormen van toneel die wij kennen en tenslotte goed aansluit bij ons taalgebruik, dat immers van dichten spreekt als van een verhaal verzinnen. Dit verzinnen van een verhaal, waarvan de gegevens overigens aan de geschiedenis ontleend kunnen worden (dat wist Aristoteles al!: 51. a. 36) veronderstelt bij de dichter het vermogen om de gegevens vaardig te rangschikken en in te richten, kortom het vermogen tot structureren. De theorie van het kunstwerk heeft zich eeuwen lang bediend van de dichotomie inhoud en vorm, Gehalt und Gestalt enz. en men kan menen, dat dit begrippenpaar, ook weer aan de Grieken ontleend, nog steeds bruikbaar is. De Romantiek, die gepoogd heeft deze vaak misleidende terminologie (de vorm als versiering van de inhoud) te vervangen door de term organisme, heeft achteraf gezien een goede greep gedaan, maar zich tevens laten gaan in een mistig en ontoelaatbaar metaforisch taalgebruik. Vandaag gaat het erom voorzichtig en waakzaam de term ‘structuur’ te hanteren. We leren het gebruik van die term bij de moderne linguistiek en de culturele anthropologie. Het drama is dus een structuur zoals ook woord en zin een structuur zijn. Een woord mag dan een klinkende en een betekenende structuur hebben, die beiden in de structuur van het woord op elkaar betrokken zijn tot een hogere eenheid, het woord zelf is element van het structureel geheel, dat zin heet. Wie het toneelstuk een zin noemt en er oog voor heeft, dat krachtens die zin opera's, toneelstukken en romans over Don Juan een overeenkomstige zin hebben, hoeft de verschillen daarbij nog niet te verwaarlozen - die komen later -, maar hij wijst op een in al deze werken identiek oergegeven, dat aanwezig is geweest bij de conceptie van het kunstwerk en dat straks herkend zal worden door de regisseur, de spelers, de toeschouwers, de lezers. Zelfs de identiteit is nog betrekkelijk: men kan de woordvolgorde van de zin vaak zo wijzigen, dat de zin aan zichzelf gelijk blijft, men kan sommige woorden vervangen, men kan de zin in een andere taal overbrengen. Zo gaat het ook met het thema van de Don Juan. De oer-cel van het | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
artistieke werkstuk, dat straks met glans en praal in een vol bezet operagebouw opgevoerd wordt; dat gemaakt is door tekstschrijver, componist, regisseur, acteurs en zangers en publiek, is toch datzelfde Don Juan thema, dat Mozart koos voor zijn opera.Ga naar eind5. Maar die oer-cel is niet het drama. Het is een wezenlijk, een onmisbaar, een centraal element ervan. Het drama zelf is ook weer een structuur van een hogere orde. Als structuur heeft het een zin, en daarmee bedoel ik het beginsel van ordening en eenheid, dat alle elementen bijeen houdt. Het is deze zin waarheen ik wees aan het einde van 1 en die identiek is aan de zin van de oer-conceptie. Jawel, identiek, zoals ook de foetus identiek is aan de volwassene, maar tevens wat een verschil!Ga naar eind6. Men heeft niet tegengesproken, dat de belangrijkste documentatie over het toneel in vroegere tijden de toneelteksten zijn. Het feit is niet onbelangrijk, want het verklaart dat ze een eigen plaats in de literatuur verworven hebben. Toneelteksten immers kùnnen (ik zeg niet: moeten) gelezen worden. Als zodanig kunnen ze object van onderzoek zijn binnen de faculteit der ‘Letteren’. Men moet er niet aan denken, hoezeer b.v. de Engelse literatuurgeschiedenis verarmd zou worden, als men het dramatische werk van Shakespeare tussen haakjes zette, wijl inadequaat aan de literair-historische of literair-kritische benadering. Vandaar dan ook, dat een indeling van de literatuur in lyriek, epiek en dramatiek zinvol kan zijn. Nu doen zich hier aanstonds moeilijkheden voor, die in het eerste stuk over het hoofd waren gezien. Het object der literatuurwetenschappen is de literatuur als zodanig en de eerste moeilijkheid is de afgrenzing van hun object binnen de onoverzienbare hoeveelheid teksten. Die afgrenzing kan tenslotte alleen maar geschieden krachtens een waarde-oordeel. Dit heeft te beslissen of een tekst niet literair, quasi literair (kitsch) of literair is.Ga naar eind7. Voor zover toneelteksten mede tot het object van de theaterwetenschappen behoren, is alleen van belang of ze speelbaar, c.q. gespeeld zijn.Ga naar eind8. Het is jammer, dat geen van mijn opponenten ingegaan is op de driedeling der literatuur, zoals ik die bepleitte in het eerste stuk.Ga naar eind9. Ik moge hier het dramatische taalgebruik nog eens nader toelichten en proberen aan te tonen in hoeverre het relevant is bij het theater.Ga naar eind10. Als men de elementen opsomt van een moderne opvoering, dan krijgt men (ik volg de terminologie van H.H.J. de LeeuweGa naar eind11.: het speelbaar gegeven, de spelers, de speelruimte, de toeschouwers. Maar met een opsomming zijn we er niet. De opvoering is een gestructureerde eenheid van handeling (‘drama’), begrensd door ruimte (èn tijd. H.H.J. de Leeuwe heeft de speeltijd over het hoofd gezien). Het lijkt mij daarenboven niet voor tegenspraak vatbaar, dat het centrale element het speelbaar gegeven is, centraal omdat het de handelende mensen (spelers en toeschouwers) bijeen houdt en inspireert. De theaterwetenschap omschrijft terecht dit speelbaar gegeven zo vaag mogelijk, b.v. aldus: ‘het | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
kan een taalkunstwerk zijn, maar ook het beknopt opgetekende handelingsverloop van een improvisatie of van een ballet, en ook een libretto’ (de Leeuwe nr. 6). Waarom niet, zo voeg ik eraan toe, het scenario van een film, van een radiospel of een televisie-uitzending. In elk geval is zo'n ‘speelbaar gegeven’ een verhaal en reeds Aristoteles wist, dat niet elk verhaal (mythos) even geschikt was voor dramatische behandeling. Homerus - zo oordeelde hij - kon allebei: epische epiek en dramatische epiek verzinnen (Poetica, b.v. 45.a.10). Dramatisch is dus een tekst, waarin een handeling weergegeven (nagebootst in taal: mimesis!) of verbeeld wordtGa naar eind12. Het is niet zo eenvoudig om de eigenaardigheden van een specifiek dramatische tekst te omschrijven, maar ik blijf geloven, dat de termen pathos en probleem in hun klassieke zin voldoende bruikbaar zijn (zie eerste opstel).Ga naar eind13. Dit alles betreft echter alleen die dramatische teksten, die ook literair relevant zijn. De korte samenvattingen, waarmee de Commedia dell'arte werkte, de overgeleverde teksten uit de theater-tradities van culturen, die alleen over een orale literatuur beschikkenGa naar eind14. hebben uiteraard weinig met literatuur te maken, evenmin als de talloze teksten van blijspelen, drama's en melodrama's uit latere tijd, die vaak geïntegreerd werden in prachtige, althans uiterst succesvolle opvoeringenGa naar eind15., maar geïsoleerd van de opvoering waardeloos waren. We zitten dus met dit probleem: er zijn in de wereldliteratuur dramatische teksten van hoge literaire waarde en er zijn theaterteksten, waarvan de literaire waarde uiterst miniem is, maar waarvan blijkens de praktijk de speelbaarheid buitengewoon groot is. Daartussen zijn er, naar mijn indruk, maar weinig dramatische teksten die èn literair gesproken uiterst belangrijk zijn èn tegelijk door de tijden heen goed speelbaar bleken. Veel stukken van Shakespeare horen hierbij.Ga naar eind16. Hierboven werd geschreven, dat het speelbaar gegeven ‘de tekst’ statisch gezien het centrale element is, dynamisch gezien de oer-cel, maar er is tot nu toe nagelaten zijn functie en plaats nader te omschrijven. Sommige onzer critici hebben deze leemte met nadruk geconstateerd.Ga naar eind17. In de toneelopvoering gezien als structuur is de oer-cel, de ‘tekst’ tot volwassenheid gegroeid allereerst door de taaltekst. Die taaltekst beeldt een handeling uit (drama); die taaltekst zelf wordt weer uitgebeeld door de spelers in de speelruimte en binnen de speeltijd ten aanschouwen van het publiek. Al deze elementen, die op zich zelf beschouwd sub-structuren zijn, vormen samen de structuur van de toneelopvoering. Terwijl nu ‘het talige’ van de opvoering eerder het formeel object is van de literatuurwetenschappen, is het ‘mimetische’, m.a.w. het uitbeeldende en nabootsende eerder het object van de theaterwetenschappen.Ga naar eind18. De vergelijking met de partituur gaat niet op; eerder de vergelijking met de man, die zich concentreert op de muziek van ballet en opera, maar er niet naar hoeft te kijken en die daarom de langspeel- | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
plaat of de uitvoering in een concertzaal prefereert boven het mee‘maken’ van een opera in een schouwburg. Het mimetisch aspect is in al de substructuren van de toneelopvoering aanwezig, zowel in het spel der spelers als in de theateropbouw, maar ook in de toneeltekst, die immers ‘mimesis’, d.i. nabootsing en uitbeelding is van het drama, de handeling. Nu kan men wel lapidair stellen: ‘Spel en nabootsing zijn de oerdriften waarop de kunst van het theater gebaseerd is’ (H.H.J. de Leeuwe 3), maar dan komen eerst de vragen, want niet alleen de theaterkunst, maar alle kunsten zijn op spel en nabootsing gebaseerd. De vraag is maar: wat wordt er gespeeld en wat wordt er nagebootst. En dan zijn we weer bij de handeling, het drama dat in de mythe, ‘de tekst’, uitgebeeld en nagebootst wordt enz.Ga naar eind19. Het is dat mimisch aspect, dat Aristoteles al aanwees als typisch voor de dramatische kunst, eigenlijk voor heel de literatuur, dat door de taal van het literaire toneelwerk gerealiseerd wordt op de wijze van taal zowel in het lyrische, het epische als het dramatische. Dit nu wordt wat het dramatische betreft nog verder zichtbaar en hoorbaar gemaakt in de schouwburgopvoering. De theaterwetenschappen hebben vanzelfsprekend allereerst nog voor dit aspect, zonder dat men mag zeggen, dat de literatuurwetenschappen het per definitie verwaarlozen. De aandriften tot spel en nabootsing, overigens moeilijk te onderscheiden, zijn natuurlijk ook in religieuze riten te onderkennen, maar met dit soort generaliserende beschouwingen vervalt men licht tot een catalogiserend beschrijven van allerlei sociale verschijnselen, die gewoonlijk door de culturele anthropologie en de vergelijkende godsdienstwetenschap bestudeerd worden. Dit is ook de reden waarom men sommige Duitse ‘grote handboeken’ ontmoedigd dicht slaat.Ga naar eind20. Nadenkend over het onderscheid tussen de dramatische tekst en de integrale opvoering ben ik het graag met E. van der Starre eens, dat de tekst van een toneelstuk om ‘een geëxterioriseerde realisering vraagt’Ga naar eind21. en dat het een der taken is van de toneelwetenschap ‘een onderzoek in te stellen naar de mate waarin auditieve en visuele elementen samengaan’. Het kost me daarom geen enkele moeite toe te geven, dat de lezer in zijn fauteuil heel wat mist. Allereerst het samen beleven van de handeling. Hij ‘maakt’ op een gans andere wijze het stuk als het publiek in de zaal. Daar staat echter tegenover, dat hij veel meer creatief bezig is dan het toch altijd min of meer passief belevend theaterpubliek. Dat hij buitentextuele informatie nodig heeft om het stuk te verstaan spreekt vanzelf.Ga naar eind22. Ik poog slechts af te wegen de voor- en nadelen van de goede lectuur t.o.v. het goede deelnemen aan een theatervoorstelling. Bij een literair irrelevante tekst is het duidelijk: lees hem niet, maar ga kijken en luisteren. Toch kan zo'n tekst voor de theaterwetenschappen wel | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
belangrijk zijn als hij hoe dan ook kan bijdragen tot het succes van een voorstelling. ‘Regisseur en spelers’, aldus H.H.J. de Leeuwe, ‘zijn geen dictatoren, maar scheppende kunstenaars’ (64). Omdat ze hun interpretatie dicteren aan het publiek (noot 22) zijn ze inderdaad nog geen dictatoren, maar scheppende kunstenaars in de volle zin van het woord evenmin als uitvoerende musici dat zijn. Ze werken immers met een gegeven tekst. Het wonder is nu, dat ze met een op zich waardeloze tekst een prachtige voorstelling kunnen maken. De eenling, die mèt het publiek dat de voorstelling mede ‘maakte’ de voorstelling prachtig vond mist elk recht het resultaat van de arbeid van regisseur en spelers te verwerpen (tegen H.H.J. de Leeuwe 64). Hij kan alleen blijven menen, dat de tekst, integraal gedeelte van de voorstelling, op zich zelf beschouwd waardeloos is. De zaak ligt anders, als in mijn voorbeeld (noot 22, eerste stuk) de tekst bij lectuur goed, bij theatrale uitbeelding slecht blijkt te zijn. Dan, maar dan ook alleen, stelt zich de vraag, of regisseur, spelers en publiek de tekst wel recht verstaan hebben. Het kan ook zijn, dat het succes slechts een schijnsucces was. Ook wie stelt dat elke interpretatie een beperking is (H.H.J. de Leeuwe 64) heeft daarmee, naar ik vertrouw, nog niet gezegd, dat elke interpretatie evenzeer gerechtigd is. Men mag misschien aan de theaterwetenschappen dit probleem toevertrouwen: hoe stelt men het succes van een voorstelling vast en waarop kan deze berusten? Er is werk genoeg aan de winkel en het is wel eens beklemmend, dat zelfs in de beste (?) boeken zo'n voor de hand liggend vraagstuk uit de weg wordt gegaan.Ga naar eind23. Het werd reeds hierboven terloops gezegd: de analogie tussen een theaterstuk en een partituur valt niet te ontkennen. Het is echter een analogie, die berust op een zekere uiterlijke gelijkenis van situatie; iets dat men in de logica wel een metaforische analogie noemt. Juist bij dit soort analogieën moet men uiterst zorgvuldig te werk gaan wil men niet de geïmpliceerde ongelijkheid over het hoofd zien. Strikt genomen is elke argumentatie uit een dergelijke analogie ontoelaatbaar en mag ze, zoals elke metafoor, alleen maar aangevoerd worden ter verduidelijking en illustratie. Ik heb in mijn eerste stuk slechts bedoeld daarop te wijzen, maar het schijnt dat een zekere kregelheid (B. Stroman) over het misbruik van deze analogie oorzaak is geweest, dat ik misverstaan werd. Dat zal wel zo zijn, maar ik handhaaf mijn bezwaar, dat het hachelijk is uit de situatie van de partituurlezer te concluderen tot de situatie van de tekstlezer.Ga naar eind24. Nog een laatste misverstand moet uit de weg geruimd. Ik heb geredeneerd vanuit de intentie van de dramatische auteur en elders bepleit, dat die intentie ons in veel gevallen ontgaat. Hier is mijn eerste tekst inderdaad te beknopt en te toegespitst geweest en ik zal die nu zorgvuldig nuanceren. De term intentie (bedoeling) is dubbelzinnig en hij vormt een centraal probleem bij het vraagstuk der interpretatie. Er is | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
al veel gewonnen, wanneer men scherp uiteenhoudt de subjectieve bedoeling van de auteur en de geobjectiveerde bedoeling die in het kunstwerk aanwezig is. Het klassieke voorbeeld is, meen ik, van Aristoteles: een beeldhouwer maakt een beeld van Afrodite om geld te verdienen of om de godin te eren of .... Het is mogelijk, dat van deze subjectieve bedoeling sporen te achterhalen zijn in het beeld, b.v. hij deed het alleen maar om zo gauw mogelijk zijn loon te innen en dat verklaart, waarom het beeld slordig is afgewerkt, of geheel anders geredeneerd: het beeld is mislukt, maar de adept van Afrodite kan de fouten niet zien, omdat hij uit de biografie van de beeldhouwer weet, hoe braaf de artist het bedoeld heeft. Wanneer ik gesteld heb, dat de intentie van de auteur ons vaak ontgaat, dat zij ons bij de waardering van het kunstwerk niet aangaat, dat zij van belang is om bepaalde historische eigenaardigheden van het kunstwerk te verstaan, dan heb ik deze intentie bedoeld. In een weliswaar verwante, maar vooral verschillende betekenis wordt de term intentie, speciaal in het Engels, gebruikt. Voordat de kunstenaar zijn hamer en beitel opnam, had hij een tenminste vaag idee hoe het marmer er straks zou uitzien en bij elke slag van zijn hamer zag hij het beeld concreter voor zich. Nu kan men met intentie dus ook bedoelen: de in het werk zelf belichaamde bedoeling van de kunstenaar. In die zin kan men zeggen, dat het kunstwerk naar zichzelf verwijst. De intentie is geïnterioriseerd in het werkstuk.Ga naar eind25. Dat deze onderscheiding makkelijk tot misverstand leidt, heb ik tot mijn schade en schande ondervonden.Ga naar eind26. Ik besluit dit eerste deel met een algemene opmerking. Men kan heel best het goed recht van de theaterwetenschap erkennen en toch zich kritisch opstellen tegenover de pretenties van sommige harer verdedigers. Men kan van harte hopen, dat de jonge Nederlandse toneelschrijfkunst van de grond komt, maar daarnaast met lede ogen waarnemen, dat men er soms naar streeft om met hun prille maaksels de oudere, b.v. de klassieke teksten te verdringen.Ga naar eind27. Men kan het toneel een goed hart toedragen, maar hoeft daarom zijn liefde voor de literatuur nog niet te verloochenen.Ga naar eind28. | |||||||
IIMen houdt altijd een marge van onzekerheid bij beschrijvingen van de actualiteit en evenzeer bij uitspraken over de praxis. Zo begon het tweede deel van mijn eerste opstel. Dan past ook alleen maar dankbaarheid, als de informatie aangevuld en de praktische voorstellen kritisch gewaardeerd worden. Het uitgangspunt was: de crisis van het huidige toneelbestel.Ga naar eind29. Men kan die bagatelliseren door degene die erover spreekt bespottelijk te maken zonder zijn argumenten en zijn gezagslieden te bespreken.Ga naar eind30. | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
Men kan die ook relativeren door te spreken over een voorbijgaande impasse. Het laatste is moeilijk tegen te spreken. Als een crisis gunstig afloopt is ze achteraf gezien een voorbijgaande impasse geweest. Hier zou eigenlijk een uitvoerige cultuuranalyse nodig zijn, want de toneelcrisis (of de toneel-impasse) is symptoom van een veel ernstiger verschijnsel. Ik heb daar in mijn eerste opstel heel kort naar verwezen, toen ik schreef dat ‘onze levensbeschouwelijk gedifferentieerde maatschappij moeilijk tot gemeenschapsbeleving komt’. Als dit waar zou zijn, is de remedie niet: beter toneelspel, hogere subsidies, meer schouwburgen, want dan vergeet men het publiek waarvoor men spelen wil en dat mede de toneelopvoering maakt. Dat publiek was er in Athene, was er in het Londen van Shakespeare, aan het hof van Lodewijk XIV. Misschien is het toch te eenvoudig om de afwezigheid van zulk publiek in onze tijd toe te schrijven alleen maar aan de afwezigheid van een gemeenschapsvormende ideologie. De aandrift tot toneelspelen is misschien groter dan de aandrift tot toneelbezoek. Een rol in het maatschappelijk leven spelen we allemaal en ik denk dat bijna ieder van ons er nu en dan naar hunkert van rol te verwisselen, masker en maskeradecostuum, dat de gemeenschap ons voorschrijft, af te leggen en vrij te zijn, dat is beschikbaar voor nieuwe en andere rollen. Het lijkt dan alsof toneelspelers meer echte, meer levende mensen zijn, omdat ze in even zoveel werelden leven, als ze rollen spelen en hun karakteristiek is de vrijheid, de voortdurende beschikbaarheid om nieuwe rollen op te nemen. Feit is, dat er vandaag een wijd verspreid animo bestaat om toneel te spelen. Dat openbaart zich in de afgunstige bewondering voor toneelspelers en filmsterren en in heel die wereld van publiciteit rondom hun faits et gestes. Dat openbaart zich in de toeloop naar toneel en filmacademies en de steeds hogere eisen bij de toelating, waarmee men de stroom poogt in te dammen, dat openbaart zich aan middelbare scholen en aan universiteiten, waar men o zo graag toneel speelt, cabaret opvoeringen organiseert en er tijd en energie aan besteedt ten koste van de door de maatschappij opgelegde rol. Men ontmoet nog al wat mensen, die dolgraag toneel zouden spelen, maar die heus de theaters niet bevolken, tenzij om te zien hoe de anderen, de Groten het doen. Het is dit publiek, waarover E. van der Starre schrijft in de aanhef van zijn artikel. Het is dit publiek ook, dat enthousiast applaudisseert voor de prestaties der toneelspelers, voor het prachtige décor, voor de originele regie, maar dat nauwelijks aandacht heeft voor wat er gespeeld wordt. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat de bedwelming van het applaus de toneelspelers doet vergeten, dat zij, juist zij, in dienstverband staan van de tekst. Dan gaan ze rebelleren tegen de auteur en zeggen: ‘Writer go home’.Ga naar eind31. De tekst is ‘prétexte’ geworden voor de spelers. Dat een cultuurvorm zichzelf verteert is zo zeldzaam niet. Misschien is het klassieke toneel er in de | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
laat-Romeinse tijd wel aan te gronde gegaan. Als de wijsgeer Seneca zijn gruwelstukken schrijft is zelfs de keizer, ten overvloede een leerling van Seneca, afgunstig op de histrio en gaat toneel spelen. Ik wil maar zeggen: men kan het toneelspel en de opvoeringstechniek vervolmaken, men kan experimenteren met moderne teksten en nieuwe theaters, men kan aan alle universiteiten instituten voor theaterwetenschap inrichten, men kan het toneel nog zwaarder subsidiëren - als het publiek niet komt, of juister: als het publiek komt om de spelers en niet om het stuk, als het publiek komt om de sensatie van het ‘noch nie dagewesen’, dan zou het toneel wel eens aan zijn volmaaktheid te gronde kunnen gaan. Het publiek van ‘samen uit - gezellig!’ gaat naar de bioscoop. De ware revalidatiepogingen van het toneel betreffen de opvoeding van het publiek, betreffen het vormen van gemeenschapsbesef vanaf het meest argeloze samen lachen en samen pret hebben tot het samen ontzet zijn (de vrees en het medelijden van Aristoteles!) over het menselijk lot. Vanuit dit perspectief deed ik een poging tot inventarisering der revalidatiepogingen. Men heeft dit overzicht niet of nauwelijks tegengesproken of gecorrigeerd.Ga naar eind32. Men zal begrijpen, dat ik na al het voorgaande niet zulke grote verwachtingen koester t.o.v. de invoering van de theaterwetenschap aan alle universiteiten.Ga naar eind33. Ik kan daarover kort zijn, ik constateer nuchter, dat dit nergens ter wereld geschiedt. In de landen waar men naar verwijst zijn er telkens enige universiteiten, die zich met dit vak belasten.Ga naar eind34. ‘Belasten’, inderdaad, want wat dit vak aan outillage vereist is waarlijk niet gering. Men moet daaromtrent een deskundige als H. Hunt maar eens nalezen, die hoezeer ook voorstander van een ‘drama-department’ aan de universiteit, toe moet geven, dat het vak indien serieus beoefend een geweldige omvang neigt te krijgen; dat het hybridisch is: wetenschap en techniek; dat een universiteit nu eenmaal geen toneelschool kan zijn en dat de universiteit niet over de middelen beschikt om praktisch onderwijs te geven in allerlei toneelvaardigheden.Ga naar eind35. Nu kan men natuurlijk wel zeggen - en het is nog juist ook - dat de theaterwetenschap aan de universiteit beoefend bijdraagt tot de kennis van het verleden in zijn totaliteit en daardoor tot beter begrip van het heden,Ga naar eind36. maar dat geldt ook van heraldiek en numismatiek en postzegelkunde. Waar is ook, dat leraren met een diploma theaterwetenschap ertoe kunnen bijdragen dat op den duur de relatie toneel-publiek in ons land verbeterd en ons volk meer toneel-minded wordt.Ga naar eind37. Kwaad kan het niet, maar wie er iets van verwacht overschat grotelijks de invloed van de leraar Nederlands, terwijl de leraren klassieke en moderne talen er helemaal niet aan toe komen aparte aandacht aan de theatergeschiedenis en de techniek van het drama te wijden. Het enige, maar dan ook reële voordeel voor het middelbaar onderwijs, dat ik erin zie, | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
is dat wanneer de school feest gaat vieren er een leraar bij de hand is, die deskundig de leerlingen helpen kan. De meeste van mijn opponenten hebben echter heel andere categorieën studenten op het oog. De Leeuwe denkt aan een vakopleiding voor een instituut van theaterwetenschap (26), hij denkt ook aan toneelschrijvers;Ga naar eind37. H.P.H. Teesing denkt met H.H.J. de Leeuwe (32) aan de docenten van de toneelacademies, B. Stroman voegt daar nog regisseurs en dramaturgen aan toe; M. van Loggem ziet wel iets, maar niet veel, in een studie der toneelwetenschappen voor studenten uit andere (dan de literaire faculteit?) faculteiten, die kreatief zijn en aan een werkgemeenschap voor toneel op de universiteit willen meewerken, ook is het wellicht iets voor kreatieve talenten die later het vak van toneelschrijver zouden kunnen kiezen, terwijl H. van de Bergh wel iets ziet in een wetenschappelijke scholing van a.s. toneelcritici. Eerlijk gezegd: erg overtuigend klinkt het niet. Men komt niet veel verder dan: het zou wel goed zijn indien..., en men heeft moeite de vraag te onderdrukken: wie zullen er dan nog aan de toneelacademies opgeleid worden? De enige, m.i. onweerlegbare grond voor de aanwezigheid van een goed georganiseerd studiecentrum voor theaterwetenschappen aan een of andere universiteit in ons land is... de theaterwetenschap zelf. Gegeven een toneelmuseum, gegeven de toneelpraktijk, gegeven de historie van het theater, is het zinvol dat er ergens een research-instituut bestaat, waar dit alles om der wille van zichzelf bestudeerd wordt. De cultuurhistoricus, de man van de literatuurwetenschappen, de musicoloog, de mensen uit de praktijk van het toneel zullen er om beurten te gast zijn en er veel kunnen leren. Dat daarbij het object van de theaterwetenschap niet helder vaststaatGa naar eind38. is wellicht niet zo belangrijk en een vergelijking met de literatuurwetenschap dringt zich op. Als men maar niet vergeet, dat een toneeluitvoering een feit is en een literaire tekst een ding. Een feit is op andere wijze in tijd en ruimte dan een ding. Beweringen omtrent feiten zijn - ik zeg niet onmogelijk, maar wel heel moeilijk te verifiëren, terwijl men tot het ding makkelijk terug kan keren. Er is een diepgaand verschil tussen de kritiek op een toneeluitvoering en de kritiek op een boek. De eerste is het verslag van een collectieve herinnering, de ander is het verslag van een individuele herinnering. Ik zal het niet wagen te zeggen, dat theaterwetenschappen onmogelijk zijn, maar de overgang van opinie naar weten is toch wel heel moeilijk.
Dit weerwoord werd een poging om misverstanden die naar aanleiding van mijn eerste opstel ontstaan waren, op te ruimen. Ik vlei me niet iedereen overtuigd te hebben, maar ik zal al heel tevreden zijn, als er naar weerskanten wat meer begrip is gekomen. Ik eindig met nog een bezwaar, dat sommigen tegen het slot van mijn eerste stuk hadden. Met | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
de grootst mogelijke duidelijkheid en niet zonder een zekere geïrriteerdheid heeft B. Stroman zich hieromtrent uitgesproken en ik kies hem dus als woordvoerder (zie het slot van zijn stuk). Inzake de praxis (in casu de instelling van universitaire leerstoelen voor de theaterwetenschap) zijn we het allen over de doelstelling eens: de waarde van het toneel voor onze nationale cultuur; Men kan het ook anders zeggen: ‘eerbied te wekken voor de kunst van het theater’. H.H.J. de Leeuwe noemt de ethische doelstelling van de theaterwetenschap (67). Ik ga daar graag mee accoord, behoudens de nuance, dat ik voor een ‘ruim gesubsidieerde nationale toneelpraktijk pleit’ en H.H.J. de Leeuwe meent: ‘subsidies, hoe hoog ook, mogen - mits goed besteed - nimmer als buitensporig worden aangeduid’ (51). Maar inzake de universiteit pleitte ik ervoor dat er een theatercentrum zou zijn aan elke universiteit. Dat leek en lijkt mij de bloei van de Nederlandse toneelkunst doeltreffender te bevorderen dan overal leerstoelen en instituten voor theaterwetenschap op te richten. Ik gaf daar argumenten voor, die ik nu niet zal herhalen en vind het aangenaam, dat althans M. van Loggem langs andere weg tot een min of meer gelijkend voorstel komt. Wat zegt nu B. Stroman: ‘Een leerstoel voor toneelwetenschap is eerder te verdedigen dan een leerstoel voor de dichter en de dramaturg Vondel’. Dat kan waar zijn, maar wat heeft het met onze discussie te maken. Ik geloof, dat sedert mijn leermeester van Eyck geprotesteerd heeft tegen de instelling van de Vondel-leerstoel er niemand meer voor geageerd heeft.Ga naar eind39. Het was voor B. Stroman de aanloop om wat ik bepleitte: een oefencentrum eerder dan een studiecentrum, bespottelijk te maken: ‘Een soort avondje uit op universitair niveau, iets van Theater als moralische Anstalt ter vrijetijds besteding’. Zo'n uitval begrijp ik niet: van alle kanten wordt verzekerd, dat men de theaterwetenschap niet kan beoefenen zonder praktische oefening. Waarom de feesten van een universiteit, een van de weinige leefgemeenschappen, die onze versplinterde maatschappij nog kent, bespottelijk gemaakt? En B. Stroman kan nu wel smalen over ‘moralische Anstalt en vrijetijdsbesteding’, hij kan niet ontkennen, dat omgang met kunst, dus ook omgang met toneelkunst een van de hoogste vormen van vrijetijdsbesteding is, noch is het raadzaam vanuit een estheticisme, dat vandaag toch wel helemaal afgedaan heeft, het theater te onttrekken aan het oordeel der ethiek. (Men kan niet te voorzichtig zijn: Laat niemand denken, dat dit een pleidooi is voor censuur of voor alleen-maar-stichtelijke-stukken!) Men ziet het meer, dat degenen die beroepshalve met toneel bezig zijn niet de ware toneelliefhebbers zijn. Voor hen is toneel geen vrijetijdsbesteding meer. De ware toneelliefhebber is amateur, die er zijn vrije tijd aan geeft, die niet betaald wordt, maar zelf betaalt om toneel te zien en te maken. | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
Op de deur, die in de schouwburg naar het toneel leidt staat geschreven: ‘Geen toegang voor het publiek’.
J.G. Bomhoff 25 juni 1967 |
|