Forum der Letteren. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
In Dresdens Wereld in woordenDe term ‘bezonken avontuur’ lijkt een passende kwalificatie te zijn voor mijn betreden van Dresdens ‘Wereld in Woorden’Ga naar voetnoot*. Het avontuur schuilt dan in het zich begeven buiten vertrouwd terrein, terwijl de bezonkenheid en het weloverwogene gerepresenteerd worden door het inzicht dat literatuur zonder taalkunde niet goed mogelijk is en dat omgekeerd taalstudie belangrijk verarmt als literair taalgebruik buiten spel blijft. Er is ook nog een meer uiterlijke omstandigheid die tot lezen noopt: de titel. Hoe zou een linguïst een boek aan zich kunnen laten voorbij gaan, dat zulk een centrale taalkundige term in zijn titel voert? Ik acht het ter opheldering nodig op te merken dat hetgeen volgt geen recensie is. Daartoe ontbreekt mij de noodzakelijke kennis van de literatuur over de roman en daartoe ontbreekt mij trouwens ook voldoende bekendheid met vele van de romans die door de auteur ter sprake worden gebracht. Wat ik beoog is het formuleren van enkele reacties waartoe Dresdens boek mij als taalkundige aanleiding geeft. Hiertoe word ik des te gemakkelijker verleid, doordat ik al zo lang gefascineerd word door de vraagstukken die semantiek en syntaxis oproepen. Voordat ik ertoe overga om op enkele centrale thema's in het boek in te gaan, is het noodzakelijk om een opmerking van algemene strekking vooraf te doen gaan. Zij betreft Dresdens schrijfwijze. Het kan naar mijn mening moeilijk worden betwist, dat zijn boek goed geschreven is, niet alleen in de triviale zin dat alle zinnen goed ‘lopen’, maar ook omdat de tekst voortdurend aangenaam leesbaar, intelligent en onderhoudend is; er is geen hinderlijke geleerddoenerij en geen abstruus vakjargon dat maakt dat de gewone lezer na enkele bladzijden reeds het spoor bijster is. Bovendien is het boek goed georganiseerd en gecomponeerd. De overvloedige, indrukwekkende documentatie is in noten ondergebracht en belemmert daardoor de voortgang van de lectuur niet. De zes hoofdstukken zijn essays van redelijke lengte; zij behandelen stuk voor stuk onderwerpen die met het wezen van de roman direct samenhangen. Kortom: de taalkundige, ook hij die nog niet de huidige mode volgt om aan een taalbeschrijving de vorm te geven van een reeks wiskundige formules, constateert niet zonder enige afgunst, hoe veel smakelijker zulke produkten van literatuurstudie zijn dan die welke uit | |
[pagina 56]
| |
zijn eigen keuken plegen te komen. Niettemin is er hier een gevaar te signaleren, waarvoor een taalkundige nu eenmaal in bijzondere mate gevoelig is. Dit is gelegen in de aard van de taal zelf en met name in de polysemie, die vooral aan zeer vele zgn. noemende woorden in alle talen eigen is. Het woord roman vertoont deze veelzinnigheid in niet geringe mate: roman als verhaal of literair werk dat een schrijver heeft gecreëerd, de inhoud die in een manuscript besloten ligt; voorts roman als gedrukt boek (‘blader ik in een van hun romans’ p. 43). Dan is er ‘de’ roman of liever: misschien is er nog ‘de’ roman, want het is nu juist een van de meest kardinale kwesties in het boek in hoeverre en op welke wijze er sprake is van een bepaald te omschrijven genre. En dan is er tenslotte ook nog de roman die geen roman is, omdat zij iedere literaire waarde mist en dus ‘maar’ een ‘romannetje’ is en die blijkens de ondertitel (beschouwingen over romankunst) buiten het onderwerp van dit boek valt, maar niettemin hier en daar in de tekst toch wel met de term roman wordt aangeduid. Nu is het niet zo, dat ik wil suggereren, dat Dresden zelf van deze en dergelijke polysemische woorden (belangrijke woorden in dit boek die deze polysemie eveneens vertonen zijn genre en woorden) het slachtoffer is geworden maar wel is het zo, dat de lezer voortdurend bijzonder op zijn hoede moet zijn op dit punt. Sommige, elkaar direct opvolgende beweringen zijn nl. zonder scherp besef van deze polysemie niet juist te interpreteren. Een indruk hiervan geeft het gebruik van het woord roman op de tweede bladzijde van het eerste hoofdstuk (p. 8). Daar deelt de auteur allereerst mede dat de roman een betrekkelijk jong genre is. Deze zin doet direct de vraag rijzen: loopt de schrijver niet vooruit op wat hij nog wil aantonen nl. dat het literatuurwetenschappelijk verantwoord is om van de roman te spreken? En verder: is het zonder meer zeker, dat al de werken gesubsumeerd onder ‘de roman’ tot niet meer dan één literair genre behoren? Of is het zo dat genre hier niet in zijn puur technische zin van literair genre moet worden begrepen? Op dezelfde tweede bladzijde vinden we verder de volgende zin: ‘Het lijkt overduidelijk en als explicatie ook meer dan voldoende, dat de xxste eeuwse roman een directe voortzetting is van de xixde eeuw, dat deze tot volle bloei bracht wat in de xviiide, de xviide, de xvide eeuw begon, terwijl daarvoor nauwelijks van een roman in de moderne betekenis van het woord gesproken kan worden. Ook hier is er direct aanleiding om de vraag te stellen: wat is voor de auteur de moderne betekenis van het woord roman? En wat is de relatie van deze moderne betekenis tot het begrip roman dat hij als wetenschappelijk onderzoeker tenslotte aan het eind van zijn beschouwingen de lezer wil doen kennen? Nog is de tweede bladzijde niet af of men vindt dan ook nog: ‘In feite waren alleen tragedie en epos van belang, de comedie volgde daarop en alle andere genres stonden (veel) lager in de rangorde. De roman was | |
[pagina 57]
| |
nergens te bekennen. Niet dat men geen romans las! Het was een soort verboden, tamelijk onschuldig genoegen.’ Ik vermoed dat het advies dat Dresden de lezer zal geven die dit, overigens in het gewone Nederlandse spraakgebruik volstrekt geoorloofde, semantische gebuitel met het woord roman opvalt, ongeveer als volgt zal luiden: Neemt dit alles niet zo ernstig. Ik schrijf niet in de stijl van een wetenschappelijke verhandeling, waarin een exposé van de gekozen uitgangspunten en de initiële onderscheidingen wordt geformuleerd en verantwoord, maar ik lever een essay dat uiteindelijk, als gij, lezer, tenminste goed leest, tenslotte tot hetzelfde resultaat voert als het werk, dat in een meer wetenschappelijk-logische, maar vervelende trant is geschreven. Zou dit inderdaad zo ongeveer de repliek zijn van de auteur, dan zou ik daardoor niet geheel bevredigd zijn. Het komt me voor dat op sommige punten de auteur door van de ene op de andere betekenisonderscheiding over te stappen weliswaar niet tot onjuiste beweringen komt, maar toch tot uitspraken, die op dat punt van zijn betoog relevantie missen. Een enkel voorbeeld ter illustratie. Op p. 50 wordt naar aanleiding van Butors ‘La modification’ de vraag aan de orde gesteld in hoeverre een roman een begin en een einde heeft. Dresden maakt aannemelijk dat ondanks de verdeling in hoofdstukken de duurzaamheid die in deze roman zo duidelijk aanwezig is, niet onderbroken wordt. De passage waarom het mij te doen is, eindigt met de woorden: ‘Ondanks de hoofdstukken lijkt deze duurzaamheid geen begin en geen einde te hebben.’ Waarop Dresden direct vervolgt met: ‘Dit is natuurlijk maar schijn, want het boek heeft een begin en een einde en zo ook het verhaal zelf.’ Dit laatste nu is alleen waar, en dan is het een trivialiteit, als we van ‘roman’ als literaire creatie onze aandacht richten op ‘roman’ als concreet boek dat voor ons ligt. De auteur voelt dit ook zelf wel, want hij verklaart ‘deze hele beschouwingswijze als wat al te simpel’ (p. 50 laatste regel). Zij is echter niet te simpel, maar is eenvoudig niet relevant in het betoog en werkt althans op mij storend. Zo is het op de volgende bladzijde met het woord einde evenzo. Iedere roman heeft een einde d.w.z. is op een bepaald moment uit en daarmee is uiteraard nog in het geheel niet gezegd dat iedere roman nu ook een bepaald einde heeft in de zin dat er een bepaalde slotfase in is waar te nemen. Er wordt hier gespeeld met een einde hebben = eindigen, en met een einde hebben = een slotdeel bevatten. Het is alsof het beweeglijke en ludieke intellect waarvan de auteur voortdurend blijk geeft, erop uit is om de problemen door zijn voorliefde voor min of meer paradoxale formuleringen voor de lezer nog eens extra te compliceren.
Maar laat ik thans tot meer inhoudelijke kwesties overgaan. Op allerlei plaatsen in zijn boek wijst Dresden er volkomen terecht op dat de door de | |
[pagina 58]
| |
roman gecreëerde werkelijkheid ondanks alle overeenkomst fundamenteel verschilt van de ons omringende werkelijkheid, zoals de romanpersonen niet meer dan een oppervlakkige gelijkenis vertonen met personen van vlees en bloed, hoe naturalistisch de roman ook is. Kort geformuleerd: in ‘Wereld in Woorden’ is de schrijver er op uit om ons de wetmatigheden van deze wereld in woorden te leren kennen, de mogelijkheden in aanmerking nemend en vooral ook de mogelijke technieken van de schrijver daarbij etalerend en classificerend. Hoe ambitieus en gecompliceerd dit project is, behoeft, geloof ik, niet nader te worden uiteengezet. Evenmin behoeft een pleidooi gehouden te worden voor het legitieme van deze doelstelling. Het structuuronderzoek dat Dresden voorstaat heeft mijn volstrekte sympathie; het vormt naar mijn overtuiging zeker niet het enige, maar wel het centrale deel van iedere literatuurwetenschappelijke arbeid. De bijzonder gelukkige titel van het boek is dan ook niet maar gekozen omdat hij zo goed klinkt. Hij houdt een standpunt en een programma in. Nu is het echter zo, dat het mij als linguïst treft, dat in het boek van de twee polen waarop de titel wijst, de wereld er heel wat beter afkomt dan de woorden. Het is bijna alsof de schrijver zich (tegenover zijn literatuurcollega's?) geneert wanneer hij het over de linguïstische grondfeiten heeft waarvan ieder vruchtbaar onderzoek dient uit te gaan. Op p.13 noemt hij vier van zulke basis-gegevens die zich bij een onderzoek naar de romanstructuur onmiddellijk opdringen: het vertellen, iets dat verteld wordt, iemand die vertelt en iemand aan wie iets verteld wordt. Ten opzichte van deze vier punten vertoont hij een merkwaardig ambiguë houding. Doordat hij ze noemt, blijkt hij zich van hun betekenis als uitgangspunt bewust te zijn, maar direct daarop tracht hij dit inzicht gedeeltelijk terug te nemen of althans aan hun waarde af te doen door hen banaliteiten te noemen (bijv. p. 16). En ook elders in dit boek tref ik deze zelfde houding aan. In overeenstemming daarmee blijft de term woorden verder ongeanalyseerd. Zij wordt soms gehanteerd als een synoniem voor de taal, soms ook voor de geschreven taal, vaak letterlijk ook voor de woorden die in een roman werden aangetroffen. Juist door het niet ingaan op het woord, door het niet ontwikkelen of toepassen van een bepaalde theorie van het woord en vooral van de woordbetekenis, komt Dresden soms tot uitspraken die òf diffuus zijn òf volkomen onbewezen zijn. Zo concludeert hij op p. 89-90 dat ‘woorden’ in staat zijn uit te drukken wat schijnbaar niet onder woorden te brengen is. Wat moet men nu hieronder verstaan? Als de zin een waardevolle stelling inhoudt (wat ik betwijfel), dan zou toch dienen te volgen een uiteenzetting van dit bijzondere vermogen van de woorden om het niet uitdrukbare uit te drukken en tevens ook een nadere bepaling van wat dit uitdrukken precies inhoudt. Even verder op p. 90 schrijft Dresden opnieuw in een licht paradoxale vorm: | |
[pagina 59]
| |
ook al lijkt er geen verteller te zijn, de roman is toch door iemand geschreven. Ook hier plaats ik een vraagteken, niet natuurlijk omdat ik betwisten wil dat een roman geschreven is, maar wel omdat ik niet inzie, waarom een roman niet zo kan zijn geschreven dat, de romancier daarin zelf totaal afwezig blijft, een mogelijkheid die Dresden principieel ontkent. Men kan zich voorstellen dat, zoals een vlieger, eenmaal opgelaten en aan de hand ontglipt van degene die hem opliet, een zelfstandig bestaan gaat leiden, zo ook de roman, eenmaal vervaardigd, geen gelegenheid biedt tot de aanwezigheid van zijn maker te besluiten. Dit kan mijnerzijds een onjuiste voorstelling zijn, goed, maar dan moet dit met behulp van karakteristica van het taalgebruik toch worden aangetoond. Het niet verder specificeren van de term woorden leidt op andere plaatsen in het boek tot een te sterke nadruk op het woord als taaleenheid. Als Dresden schrijft dat een roman een verzameling van woorden is of dat een roman uit woorden bestaat, of elders dat een roman een spanningsveld is tussen woorden, dan reageert de taalkundige hierop allereerst door te zeggen, dat naast het woord de zin en de woordgroep staan en dat er woorden zijn van zeer uiteenlopend semantisch karakter (men denke alleen maar aan deiktische woorden naast noemende woorden), dat voorts woorden op verschillende wijze kunnen worden gebruikt, en tenslotte wat voor de analyse van het literaire taalgebruik mij van bijzonder belang toeschijnt: het feit dat de taal steunt op situatie en context. Nu moet billijkheidshalve worden opgemerkt dat op meer dan een plaats in zijn boek de auteur blijk geeft van de betekenis, ja van de noodzaak van de taalkundige analyse overtuigd te zijn. Het meest expliciet geschiedt dit op p. 103, waar de auteur schrijft: ‘Voor iemand die maar een povere kennis bezit van linguïstiek en taalfilosofie is het wat pijnlijk zo voortdurend tot de taal op zich zelf teruggevoerd te worden’. Ik zou de pijnlijkheid hiervan echter met nadruk willen ontkennen, of beter nog: ik acht dit een volstrekt normale pijnlijkheid, die verbonden is aan het inzicht gedwongen te worden door het onderwerp tot een onderzoek dat bijzonder complex is. Dit is evenwel geen argument om er zich aan te onttrekken en het beroep op de verscheidenheid der standpunten binnen de linguïstiek is naar mijn smaak maar een zwak excuus. Bovendien zou ik graag de auteur moed willen inspreken, juist omdat hij zo duidelijk blijk geeft in te zien welke weg bij zulk een onderzoek moet worden ingeslagen, nl. de weg van zijn zogenaamde ‘banaliteiten’. D.w.z. wat minder metaforisch geformuleerd op basis van een aantal zorgvuldig overwogen linguïstische steunpunten zal, mede met gebruikmaking van de sensitiviteit die de auteur op iedere bladzijde ten opzichte van literaire waarden demonstreert, het gebouw van de structurele literaire analyse geleidelijk aan moeten worden opgetrokken. Daarbij zou ik ervoor willen pleiten om met een soort microanalyse te | |
[pagina 60]
| |
beginnen. Niet alle romans, maar één roman ligt als object van onderzoek voor de hand. De auteur weet dat ik daarbij een boek als Butors ‘La Modification’ voor bijzonder geschikt houd: het vertoont nl. zulk een fascinerende structuur. Het spel van verandering en continuïteit, van behoud en verlies van identiteit (de hoofdpersoon blijft zichzelf door de reis heen, maar wordt tegelijk stapsgewijs een ander mens), de osmose tussen binnen en buitenwereld, hun eenheid enerzijds, hun gescheidenheid anderzijds, de samenval van lezer, schrijver en romanfiguur, het bekende gebruik van vous, contrasterend met tu in bepaalde passages), het contrast en het opheffen van het contrast tussen speech en innerspeech, dit alles zijn voorlopig niet meer dan aanduidingen van de fascinerende materie die deze roman juist de structureel ingestelde onderzoeker presenteert. En dit leidt mij tot een andere kwestie die centraal is: de romanstructuur en wat Dresden daarover opmerkt in het zesde hoofdstuk. In dit voor mij misschien meest boeiende deel van zijn boek komt hij tot de conclusie dat althans bij ‘Der Zauberberg’ (maar misschien geldt zulks voor alle romans?) de structuur van de gehele roman al in de eerste alinea's van dit werk is te vinden. De openingszinnen waar het om gaat zijn de volgende: ‘Ein einfacher junger Mensch reiste im Hochsommer von Hamburg, seiner Vaterstadt, nach Davos-Platz im Graubünden. Er fuhr auf drei Wochen. Von Hamburg bis dort hinauf, das ist aber eine weite Reise. Es geht durch mehrerer Herren Länder, bergauf und bergab...’. Het lijkt nu, volgens Dresden, bij eerste lezing alsof hier sprake is van een eenvoudige inleidende passage waarin enkele triviale zaken worden medegedeeld. Voor wie de roman heeft uitgelezen en die vervolgens terugkeert tot deze beginwoorden, blijken ‘de wezenlijke themata van het werk en hun eigenlijke zin ook in deze enkele regels door te dringen’ (p. 154). Ik geloof dat Dresden hier naar twee kanten overdrijft: enerzijds doet hij de betrokken passage te kort door te zeggen dat de woorden van deze passage er in eerste instantie ‘onschuldig bijstaan’, anderzijds overtrekt hij de zaak door te verklaren, dat bij later inzicht, d.w.z. als men de roman eenmaal uitgelezen heeft, de structuur van de gehele roman al in deze enkele zinnen aanwezig is. Bij nauwkeurige, eerste lezing blijken de geciteerde zinnen allerminst zo onschuldig te zijn als Dresden ons wil suggereren. Er gebeurt meer dan de verstrekking van enige zakelijke gegevens. Aan de lezer die de roman begint te lezen wordt direct met bijzondere emfase medegedeeld dat de ondernomen reis niet alleen lang is maar bovendien aanzienlijk niveau-verschil inhoudt. Men lette op de herhaling: Von Hamburg bis dort hinauf. Op de uitdrukkelijke mededeling over de lange reis, over het gaan door verschillende landen, en tenslotte nog weer het: bergauf und bergab. Van een gevoelige lezer mag worden verwacht dat hij dit beseft; misschien is het beter nog te zeggen dat de lezer beseffen kan dat | |
[pagina 61]
| |
duur en hoogteverschil van de reis gegevens zijn die van belang kunnen gaan worden. Is daarmee nu gezegd dat de gehele structuur van de roman in deze zinnen is terug te vinden? Ik geloof van niet; hoogstens is het waar dat enkele elementen ervan worden geïntroduceerd. De betrokken zinnen maken deel uit van een structuur die ongetwijfeld heel wat rijker en heel wat subtieler vertakt is dan hetgeen de eerste zinnen ook bij juiste lezing aan structuurelementen opleveren. Nu is het zeker waar dat ook de notie ‘deel uitmaken van een bepaalde structuur’ nog om nadere specificatie vraagt. Ik zou sterk willen pleiten voor de gedachte dat scherp onderscheiden moet worden tussen deel hebben aan een structuur en onderdeel uitmaken van een structuur. Dat overigens tevens tal van andere onderscheidingen nodig zullen blijken te zijn, is zeker. Om deze te kunnen maken is, geloof ik, het standpunt juist dat als werkhypothese bij de analyse aanvaard moet worden dat alles in de roman en aan de woorden relevant kan zijn, maar niet noodzakelijk relevant behoeft te zijn. In overeenstemming hiermee acht ik het dus ook een betere politiek om alles wat de roman de lezer te lezen geeft als intrinsiek tot het werk behorend op te vatten zolang niet het tegendeel bewezen is, en het verbaast me daarom enigszins dat Dresden, die in wezen instemt met mijn gedachtengang op dit punt, voor de epiloog een uitzondering schijnt te maken, wanneer hij verklaart dat een roman althans in sommige gevallen ‘evengoed met en zonder epiloog gelezen kan worden’. (p. 52) Mijn standpunt zou zijn dat evenals de eerste zinnen van ‘Der Zauberberg’ tot de structuur van dit werk behoren, ook dergelijke epilogen principieel deel uitmaken van het gehele werk. Alleen wordt - het zij nogmaals gezegd - daarmee tegelijk de vraag aan de orde gesteld hoe en op welke wijze een bepaalde passage (wat is trouwens een passage?) deel uitmaken kan van een romanstructuur. Ik voeg hier nog aan toe dat ook de term structuur toegepast op een literair werk voorlopig nog verschillende onduidelijke contouren heeft. De term: wordende structuur suggereert dat er een geleidelijke opbouw is bij de lezer maar zegt uiteraard over het karakter van de structuur nog vrijwel niets. In verband hiermee mag twijfel geuit worden aan de juistheid van Dresdens stelling dat het gewone voortgaande lezen voortdurend moet interfereren met een andere meer circulaire leesmanier. Ik begrijp dit ‘moet’ niet. Moet de lezer dit doen, of is het aanbevelenswaardig voor de beoefenaar van de literatuurwetenschap die een romanstructuur analyseert? Daarbij rijst dan bovendien de vraag in hoeverre de gewone lezer de structuur van de roman kent of kan kennen. Ik geloof dat alle romans bij afwezigheid van bepaalde expliciete aanwijzingen van de schrijver, bedoeld zijn om eenmaal gelezen te worden en wel op de gewone, lineaire wijze. Wel kan de vraag gesteld worden of de auteur een roman producerend van een omvang die ononderbroken lezen tot het einde toe onmogelijk maakt, niet bepaalde technieken gebruikt (of: een bepaalde | |
[pagina 62]
| |
structuurvorm hanteert) die daarmee rekening houden, maar dit doet aan de lineaire leeswijze nauwelijks iets af. Met een opmerking over de vraag naar het genre dat de roman vormt, wil ik besluiten. Op verschillende plaatsen legt Dresden de nadruk op de vormloosheid van de roman (zie slot op p. 162). Er lijken geen regels aan te wijzen waaraan de roman heeft te voldoen. Nu is het zo dat een van de doelstellingen van het boek gelegen is in het leveren van het bewijs dat er ondanks deze vormloosheid bij dieper toezien toch wel algemene structurele kenmerken zijn aan te wijzen, maar het feit blijft bestaan dat daarbinnen toch een zeer grote mate van vrijheid bestaat in compositie. De linguïst die van deze feiten kennis neemt, wordt direct herinnerd aan een onderscheiding die zich op allerlei niveau binnen de taalstructuur voordoet. Ik bedoel de tegenstelling merkmalhaltig: merkmallos, die indertijd door de Praagse school en vooral door Roman Jakobson is geïntroduceerd in de taalkunde en die door Greenberg kort geleden op een zeer interessante wijze is uitgewerkt. Zou het kunnen zijn dat de roman als genre aan de andere genres geopponeerd is door het feit dat de roman het niet-gekenmerkte lid van de oppositie vertegenwoordigt? Dit zou inhouden dat de roman uitsluitend negatief te karakteriseren zou zijn door het feit dat hij de positieve kenmerken mist die aan de andere genres eigen zijn. Hiermee zou in harmonie zijn zowel de grote variatie die het roman-genre blijkt toe te laten als zijn grotere frequentie althans in het heden, in vergelijking tot de andere genres. Het is nl. bekend, dat het ongekenmerkte lid der oppositie altijd deze eigenschappen vertoont. Mijn suggestie omtrent de positie van de roman berust op tenminste twee veronderstellingen: dat er slechts sprake is van één romangenre en verder dat de genre-gedachte op zichzelf houdbaar is. Natuurlijk is er gevaar gelegen in het transponeren van een bepaalde distinctie naar een ander gebied, ook al is het gebied der letterkunde niet zover verwijderd van dat van de taalkunde. In ieder geval is het een goed structuurprincipe om de verklaring van bepaalde eigenschappen van een entiteit niet uitsluitend te zoeken in haar eigen aard, maar zeker ook in haar verhouding tot de entiteiten waarmee zij in oppositie staat. E.M. Uhlenbeck |
|