Forum der Letteren. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
BoekbesprekingenJacob Burckhardt. Briefe. Vollständige und kritische Ausgabe mit Benützung des handschriftlichen Nachlasses bearbeitet von Max Burckhardt. Band VI: Hinwendung zur Kunst des Barocks; Galeriereisen: Rom und Kassel-Dresden 1875, Tirol-Oberitalien 1876, Bayern-Franken 1877, Emilia-Romagna 1878; Neuauflagen und erste Übersetzungen der Hauptwerke; Der Kreis der jüngeren Basler Freunde; - April 1875 bis Ende 1878. Schwabe & Co. Verlag, BaselStuttgart 1966. Prijs Zw. frs. 28.-Uit Burckhardts brieven van de jaren 1875-1878 speurt men dat er een nieuwe fase in zijn leven is gekomen. De geleerde-kluizenaar, die nog slechts leeft voor zijn werk (d.w.z. zijn onderwijstaak, want nieuwe publicaties deed hij al lang niet meer), die de technische en industriële vooruitgang verfoeit, het radicalisme in de politiek als een ontbindingsverschijnsel beschouwt en het socialisme niet anders kan zien dan als een organisatie van materialistische, begerige volksmassa's geleid door eer- en hebzuchtige volksmenners, waarbij veel te dure openbare voorzieningen (als spoorwegen, tunnels - de St.-Gotthardt! -, concertgebouwen e.d.) op kosten van de solide burger en belastingbetaler worden doorgedreven, - deze conservatieve pessimist leeft nog voort en spreekt bij wijlen duidelijke taal. Maar daarnaast is er een zonnige, jeugdige Burckhardt herleefd. Niet vanwege de opkomende roem door zijn vroegere werken, waarvan de tekenen zijn: vertalingen, speciaal van de Kultur der Renaissance, en de derde druk van de Duitse editie van dit werk, waarvan Burckhardt - tekenend voor zijn groeiend détachement - de verzorging gerust overlaat aan Ludwig Geiger, met verlof, ja verzoek tot emendatie! Deze beginnende roem ondergaat hij bescheiden; zij prikkelt hem niet tot nieuwe creaties. De verjonging moet men veeleer zien in het licht van zijn nauwe relaties tot een nieuw ontstane kring van jongere vrienden te Bazel - veel jonger inderdaad: een 28-jarige jurist (Robert Grüninger, soms Burckhardts reisgezel), een ongeveer 7 jaar oudere architect (Max Alioth), een even oude kunstzinnige koopman (Gustav Stehelin; trouwens al deze lieden waren kunstvrienden) en een paar anderen. Met hen kwam Burckhardt enkele malen per week 's avonds in een ‘Kneipe’ in of bij Bazel bijeen, met de naast bevriende liep hij soms zijn lange zondagswandelingen en aan de drie genoemden schreef hij met roerende trouw brieven op zijn kunstreizen, waarbij hij telkens weer om spoedig antwoord bedelde en eenmaal, na verhoor van deze bede, meldde dat hij de brief ‘mit Wonne geschlürft’ had (p. 201). Kortom, de band is innig. De toon van deze brieven van de 58-60-jarige - die een groot deel van het 6de deel vullen en er als het ware hun stempel op drukken - is speels, jolig, op het studentikoze af. Ze zijn kostelijk als reisverhalen met typering van mensen en dingen, ze bevatten zotte grappen, mogen alleen door leden van ‘die Bande’ of ‘die Auserwählten’ worden gelezen. Daarnaast vindt men er toch ook bijzonder veel weerslag in van Burckhardts indrukken bij het bezichtigen van gebouwen, interieurs en schilderijen op de reizen die hij, veel vaker dan in de vorige jaren, ter wille van de colleges in de kunstgeschiedenis die hij nu weer geregeld moest geven, elke zomer maakte, soms naar Duitsland en Oostenrijk, vaker naar Italië, ‘unsaglich viel schöner als der ganze Rest’ (p. 267) - en dit laatste niet | |
[pagina 64]
| |
alleen door de rijkdom van zijn monumenten en kunstschatten (al is en blijft het land vuil en vol bedelaars - p. 268-269), maar ook door de vitaliteit en elegantie van zijn mensentypen, al gedragen ze zich vaak onsmakelijk in café's en openbare vervoermiddelen en al zijn het helaas dierenbeulen (p. 276). Kortom, Italië is ‘halb Dreck-, halb Götter-Land’ (p. 287). Burckhardt geniet van deze reizen; hij is opgewekt, gezond, drinkt vaak ‘wynen’ (een merkwaardig hollandisme) en schrijft er niet minder vaak over. Merkwaardig is, hoe weinig correspondentie met collega's, of zelfs vakcollega's in de engere zin, we aantreffen. Burckhardt heeft genoeg aan zijn stille bestaan, zijn gesloten vriendenkring, aan zijn werk en aan het genot van kunst, de muzikale vooral niet te vergeten. In het bijzonder is hij verzot op opera's, alleen Wagner kan hij niet uitstaan. Hij is als het ware het type van een epicureïsche wijze geworden. En ook al heeft hij een ongetwijfeld romantische nostalgie naar een vóór-industriële maatschappij niet verloren - vandaar mede zijn conservatisme -, zijn habitus is toch die geworden van een man die vrede en evenwicht gevonden heeft in zijn huidige bestaan en die, bij alle kritiek op radicale stadsbestuurders, intens gehecht blijkt aan zijn vaderstad. Niet zelden vraagt hij, wanneer hij op reis is, aan zijn correspondenten in Bazel, hem te schrijven, soms zelfs te telegraferen, of ‘Basel noch auf dem alten Flecke steht’ (p. 204), en wat voor nieuws er is. Maar de houding blijft ambivalent: na een lof op de schoonheid van Bologna schrijft hij: ‘o, wie philiströs wird mir das liebe, alte Basel wieder vorkommen’ (p. 279). Naast de zeer talrijke brieven aan leden van ‘die Auserwählten’ vinden we in dit deel de voortzetting van de correspondentie met de Duitse Regierungsbeamte von Preen (zie mijn bespreking van deel v der brieven in Forum der Letteren, aug. 1965, p. 168), aan wie Burckhardt nog steeds zijn belangrijkste commentaren over de binnen- en buitenlandse politiek ten beste geeft. Veel nieuwe tonen zijn hier niet te beluisteren. Even pessimistisch als over de binnenlands-politieke ontwikkeling in verscheiden landen is Burckhardt over de vooruitzichten op buitenlands-politiek gebied: elke spanning ziet hij als voorteken van een oorlog. Bij zijn kunsthistorische beschouwingen (meest in de brieven aan de leden van de vriendenkring) valt een toenemende bewondering voor ‘barocco’ waar te nemen, die dunkt me wel past in het algemene beeld van zijn persoonlijkheid in deze tijd. Nieuwe correspondenten vinden we in dit deel nauwelijks, maar wel zijn er af en toe nog brieven aan literaten uit zijn bekenden- of leerlingenkring (bv. Ed. Paulus, Arn. von Salis) die hem een dichtbundel van hun hand toezonden en dan als antwoord een beoordeling krijgen, met lof en kritiek, waaruit Burckhardts fijne literaire smaak eens te meer blijkt. Samenvattend zou men kunnen zeggen, dat de brieven in dit 6de deel ons over Burckhardts denkbeelden en gevoelens niet zoveel essentieel nieuws brengen, maar wel dat zij een verkwikkende kijk geven op het beeld van de ouder geworden Burckhardt in een soort rustige namiddagglans. De annotatie van de hand van Max Burckhardt voldoet opnieuw aan de hoogste eisen. Talrijke illustraties, meest naar schetsen door Burckhardt van Italiaanse bouwwerken en interieurs, maar ook een groepsfoto van vier van de ‘vrienden’, verlevendigen de uitgave. Als frontispice een kostelijke atelierfoto van Burckhardt zelf, in 1875 te Rome genomen, geheel in de stijl van de tijd. Bij alle conventionele stijfheid van houding en costuum verloochent zich toch een zekere artistieke zwier van het negentiende-eeuwse heertje niet. Th.J.G. Locher | |
[pagina 65]
| |
Hans-Peter Stahl, Thucydides, Die Stellung des Menschen im geschichtlichen Prozesz. Zetemata 40, 1966. Beck, München.Ofschoon de bedoelingen van deze studiën misschien niet geheel uit de verf komen en de betoogtrant wat moeizaam is (maar mag men dat iemand verwijten, als het over Thucydides gaat?), dunkt dit boek mij toch belangrijk genoeg om er hier de aandacht op te vestigen. Het onderscheidt zich nl. door een onvooringenomenheid ten aanzien van Thucydides-problematiek, waarmee men op dit gebied bepaald niet verwend is. De schrijver distanciëert zich op goede gronden niet minder van de voorstelling van Thucydides als de aristocraat met oligarchische sympathieën dan van het beeld van hen die hem willen doen zien als de volstrekte bewonderaar van Pericles' politiek en als de apologeet van het Atheense imperialisme. Zijn m.i. zeer gezonde uitgangspunt is dit, dat men moet geloven in de principiële objectiviteit van de geschiedschrijver (hetgeen niet inhoudt onbewogenheid tegenover het historisch gebeuren); het feit dat in de loop van de laatste halve eeuw Thucydides' onpartijdigheid in vrijwel tegenovergestelde richtingen in twijfel is getrokken, pleit juist voor haar. In niet geringe mate is de beoordeling van Thucydides beïnvloed door de historische ervaringen van zijn beoordelaars (waarbij het boeiend doch bedriegelijk spel met de analogieën der historische situaties zijn voor de wetenschap zo vaak schadelijke invloed heeft doen gelden), terwijl zij bovendien gecompliceerd werd door de sinds Ullrich ter discussie gestelde problematiek van de ontstaanswijze van het werk. De invloed hiervan op de beoordeling van Thucydides werd bijzonder virulent door het boek van Ed. Schwartz, die immers in Thucydides' eigen opvattingen een ommekeer heeft willen aantonen, ontstaan onder de indruk van de catastrophale afloop van de oorlog voor Athene, waarbij moet worden aangetekend dat deze visie van Ed. Schwartz zelf ontstaan was door zijn beleven van Duitsland's nederlaag in de eerste wereldoorlog. Maar, aangezien Thucydides zijn werk niet heeft kunnen voltooien, vindt men, volgens Schwartz' zienswijze, de latere, ten aanzien van Athene's imperialisme apologetische houding van de schrijver naast (en in strijd met) de vroegere, kritische en gereserveerde instelling en ontbreekt zodoende aan het geheel van het werk eenheid van standpunt. Bovendien ontstond in onze eeuw de eigenlijk nog niet afgedane tegenstelling tussen hen die in Thucydides voor alles de met een aan de natuurwetenschappen (spec. de medicijnen) ontleend begrip der causaliteit opererende diagnosticus van het historisch gebeuren wilden zien en degenen, die met Cornford hem de eigenlijke wetenschappelijkheid ontzegden en in de historicus de mythistoricus ontdekten (Stahl blijkt gelukkig niet voor Cornford te opteren, maar heeft zekere reserves ten aanzien van de gelijkstelling van Thucydides met een 20ste eeuwse positivistische historicus beïnvloed door de methoden der natuurwetenschap - niet ten onrechte). Daarbij komt dan nog, dat het karakter van deze vóór alles politieke geschiedschrijving en de befaamde zin in het programmatische caput i 22 (§ 4) (‘maar voor al degenen, die zullen willen beschouwen de ware toedracht van het gebeurde en van wat eens weer, overeenkomstig het wezen der mensen, zich soortgelijk of bijna soortgelijk in de toekomst zal voordoen, zal het voldoende zijn mijn relaas nuttig te oordelen’) velen in het werk meer een leerschool voor politici dan een zuiver geschiedwerk heeft doen vinden. Het is eigenlijk jammer, dat Stahl zich niet gewaagd heeft aan een uitvoerige interpretatie van de hierboven geciteerde zin: zijn opvattingen zouden dan duidelijker zijn gebleken. (In de hier gegeven vertaling acht ik zelf minstens drie punten controversGa naar eind1. - daarop wil ik hier nu niet dieper ingaan -; zeker acht ik het evenwel, dat Thucydides bedoelt, dat de lezer van zijn werk geplaatst tegenover een later complex van historische gebeurtenissenGa naar eind2., in staat zal zijn de ware toedracht daarvan in het | |
[pagina 66]
| |
oog te vatten, 1o omdat hij bij Thucydides geleerd zal hebben historische samenhangen te beschouwen, 2o omdat zulke gebeurtenissen soortgelijk (of daar dichtbij komende) zullen zijn κατὰ τὸ ἀνϑρώπινον. Er is natuurlijk geen sprake van, dat de lezer van Thucydides in staat zal zijn de afloop van toekomstige gebeurtenissen te voorspellen; evenmin hoeft in de woorden te liggen dat deze lezer in de historische situatie waarin hij zich bevinden zal door zijn inzicht tot juist handelen in staat zal zijn: men kan dit desnoods erbij denken, vooral wanneer men het ὠϕέλιμον erg zwaar en vooral pragmatisch neemt, maar expliciet staat het er niet). Stahl huldigt de opvatting, dat κατὰ τὸ ἀνϑρώπινον niet slechts bestrijkt ‘de menselijke aard, aanleg’ maar tevens de mens-in-zijn-situatie, bij elkaar dus: al datgene dat maakt, dat de mens is zoals hij is, reageert zoals hij reageert en dat het de mens vergaat, zoals het hem vergaat. Hij betoogt nl. dat het beeld van Thucydides als de ‘scientist’ voor wie de mens een wezen is met voorspelbare reacties, omdat zijn aard als een ‘constante’ kan gelden, minstens eenzijdig is, terwijl hij anderzijds zeer sterk de nadruk legt op de factoren van het historisch gebeuren, die men onder τύχη kan rekenen en dat onder τύχη bij Thucydides meer valt dan een voor de rede irreduceerbare en au fond niet zeer belangrijke rest of sluitpost. Hij komt tot de aardige paradox, dat ‘eine Konstanz der menschlichen Natur blosz in der Inkonstanz ihres Verhaltens (ist) gegeben’ (p. 101; ik ben geneigd te zeggen dat dit mensbeeld-volgens-Thucydides dan aardig in overeenstemming zou zijn met dat wat Euripides ons dikwijls laat zien). De irrationaliteit van de mens enerzijds en de grote rol van τύχη anderzijds bewerken die incongruentie tussen de menselijke plannen en het historische verloop, die bij voortduring in het geschiedwerk opvallen. Aan een reeks gebeurteniscomplexen, zoals die bij Thucydides beschreven zijn, zoekt Stahl het duidelijk te maken, dat Thucydides' zingeving van deze gebeurtenissen eigenlijk neerkomt op een (soms ironische) demonstratie van de irrationele elementen die hun verloop tenslotte grotendeels bepalen. Hij doet echter niet duidelijk uitkomen, of hij daarmee tevens wil zeggen, dat Thucydides daarmee zelf als minder een ‘rationalist’ wordt bestempeld, dan men zich hem meestal voorstelt. Ik zou zeggen van niet: de incalculering van alle irrationele factoren in zijn beschrijving der complexen geschiedt naar mijn overtuiging op zuiver rationele wijze; het is de ratio van zijn indringend analyseren, die deze geschiedschrijving tot ware wetenschap maakt. En ‘Dieu y est terriblement absent’. Iets anders is dit (en terecht legt Stahl daarop een niet onaanzienlijke nadruk): men heeft wel vaak gesproken van het tragische in Thucydides' geschiedschrijving (en daarbij meestal in de eerste plaats gedacht aan het Sicilische avontuur en eventueel in het bijzonder aan de uitbeelding van Nicias' lot), maar men heeft er te weinig op gelet, dat de mens en zijn lijden in door misrekening gevoerde oorlogen, niet speciaal hetzij Atheners, hetzij Peloponnesiërs, een centrale plaats inneemt in de voorstelling van Thucydides. Het kan zijn dat Stahl wat ver gaat in de nadruk die hij hierop legt en de door hem naar voren geschoven tegenstelling ‘politiek’ en ‘menselijk’ (waarin dan ‘menselijk’ ‘politiek’ ‘transcendeert’), zou door een Griek moeilijk begrepen zijn. Dit neemt echter niet weg dat zijn confrontaties van door het lot geslagen groepen van beide partijen, zwaar getroffen door oorlog of στάσις, zoals door Thucydides beschreven, verhelderend werkt, ook ten aanzien van Thucydides' bewogenheid tegenover de παϑήματα der mensen. Subtiel is ook zijn (laatste) hoofdstuk, over de dialoog met de Meliërs. Het gaat hier niet - aldus Stahl - om verdediging of veroordeling van de houdingen van Atheners of Meliërs maar om de uitbeelding van deze als historisch veelzeggende feitelijkheden. En wanneer Thucydides het | |
[pagina 67]
| |
‘recht van de sterkste’ als een in de werkelijkheid geldend feit beschrijft, betekent dat geenszins dat hij deze feitelijkheid billijkt. Uit het bovenstaande is het, hoop ik, de lezer wel duidelijk geworden, dat het boek van Stahl principiëel zeer belangrijke problemen voor de interpretatie van Thucydides op belangwekkende wijze aan de orde stelt. Als ik daaraan toevoeg, dat het boek lezenswaardige analyses bevat van zo gewichtige handelingscomplexen als die van de debatten in Sparta vóór het uitbreken van de oorlog, van de tragedies van Mytilene en Plataeae, van de gebeurtenissen ter zee bij Naupactus, van Demosthenes' optreden in Aetolië en de Ambracia-affaire, van de gebeurtenissen om Pylos, dan moge daardoor de belangstelling van de lezer nog meer gewekt zijn, te meer, omdat de schrijver de analoge structuurelementen, die constitutief zijn voor de beschrijvingen der gebeurtenis-complexen op dikwijls treffende wijze naar voren brengt. Hij heeft in dit opzicht veel geleerd van de werken van Madame de Romilly, al bestrijdt hij deze soms (niet steeds terecht). De eenheid van Thucydides' methode en visie komt op deze wijze goed tot haar recht, al moet gezegd worden, dat in deze studie nu misschien te weinig plaats wordt ingeruimd aan de mogelijkheid van een waarneembaar zich wijzigen van Thucydides' opvattingen gedurende de tijd, waarin hij aan zijn onvoltooid levenswerk bezig was. J.C. Kamerbeek |