Forum der Letteren. Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Literaire vormen der Griekse verbeeldingGa naar voetnoot*Wie het woord ‘verbeelding’ gebruikt, stelt het daardoor uitgedrukte begrip, bewust of onbewust, tegenover het begrip ‘werkelijkheid’, althans materiële, grijpbare werkelijkheid. Hij weet, dat de verbeelding, al ver-beeldt zij iets, niet het verbeelde, het in beeld gebrachte zelve is. Want zij is in eersten aanleg voorstelling; zij is een werkzaamheid van de psyche en het resultaat daarvan; zij is onstoffelijk, onttrekt zich aan zintuigelijke waarneming, biedt zich rechtstreeks aan het bewustzijn aan, zoals ook de droom zich rechtstreeks aan het bewustzijn aanbiedt. Toch is er verschil van verbeelding. Er is de verbeelding, die de werkelijkheid weergeeft. Men kan nl., krachtens het zich herinnerend vermogen der psyche, zich iets voor den geest roepen, dat men uit vroegere waarneming kent, zonder het nogmaals rechtstreeks zintuigelijk waar te nemen. Bekende personen, plaatsen, gebeurtenissen kan men, zoals het heet, met het geestesoog aanschouwen en het beeld kan vaak een treffende gelijkenis met het verbeelde tonen, en dezelfde aandoeningen in ons wekken als de werkelijkheid destijds heeft gedaan. Zij is a.h.w. afbeelding. De verbeelding kan echter veel verder gaan. Zij kan, uit quantitatief onvoldoende en qualitatief ontoereikende, door de herinnering of de ervaring geboden gegevens door toevoeging van het ontbrekende of aanpassing van het ontoereikende toch een bevredigend in zich afgerond totaalbeeld vormen. Hier kan men niet meer spreken van afbeelding; er komt een nieuw element bij; de actieve psyche geeft niet eenvoudig weer; zij reproduceert niet alleen, maar bouwt iets op dat ten dele nieuw is. De verbeelding wordt hier tot fantasie. En nog sterker wordt dit element der fantasie, wanneer men zich iets voorstelt, of tracht voor te stellen dat men nooit waargenomen of ervaren heeft; ja zelfs iets, dat men niet waarnemen of ervaren kan. Intussen, volstrekte, a.h.w. uit het niets opgebouwde fantasie is ook dit niet. De verbeelding heeft verbeeldingsmateriaal nodig, en dat vindt de psyche slechts in den opgespaarden schat van waarnemingen en ervaringen die zij in zich gevormd heeft. Zelfs de ogenschijnlijk verst van de werkelijkheid verwijderde fantasie vindt haar bouwstenen in de werkelijkheid. De aanhangers van vele godsdiensten hebben getracht, zich goddelijke wezens voor te stellen; op rechtstreekse waarneming kon die verbeelding niet berusten; het beeld, dat zij zich van het bovenaardse | |
[pagina 192]
| |
vormden was steeds ontleend aan aardse, waarneembare en waargenomen werkelijkheid, of het beeld nu theriomorph, anthropomorph, of gemengd uitviel. Ook de onbestaande en onbestaanbare monsters op de schilderstukken van Jeroen Bosch kan men ontleden in bestaande en bestaanbare onderdelen. Met dit voorbeeld zijn wij reeds een stap verder gekomen. Immers de monsters van Jeroen Bosch zijn niet slechts verbeelding, maar tevens uitbeelding, weergave van verbeelding. De fantasie legt zich hier in kleurige afbeelding vast. Een andere kunstenaar doet het in hout, in klei, in steen, in metaal. Maar er is ook de uitbeelding van de fantasie in woorden. Over deze letterkundige vastlegging van het gefantaseerde, en wel van die der oude Grieken, zou ik iets in het midden willen brengen.
Voor haar geldt wat reeds in het algemeen betoogd is. Waarneembare werkelijkheid en persoonlijke of algemene ervaring zijn onvermijdelijke achtergrond en voor-beeld. Maar de verhouding tot dat voor-beeld kan zeer verschillend zijn. Zij kan getrouwe, rechtstreekse weergave zijn, en willen zijn. Maar het aandeel van vrije verbinding van voordien onverbonden elementen kan groter en groter worden, zodat al meer en meer van fantasie gesproken worden kan. Anders gezegd: men kan ook hier verschil opmerken in de mate waarin de schrijver de waarschijnlijkheid betracht of aan zijn fantasie den vrijen loop laat. En dan blijft nog, als laatste, over de vraag, of dit alles op een of andere wijze te verklaren is, en, zo ja, welke die verklaring zou kunnen zijn. Ik lees bij Philostratos het volgende: ‘De plaats is Kelainai, zoals uit de bronnen en de grot blijkt. Marsyas is afwezig, hetzij om zijn schapen te hoeden, hetzij omdat de wedstrijd afgelopen is. Prijs het water niet, want al is het lieflijk en rustig weergegeven, ge zult Olympos (den jeugdigen fluitspeler) nog veel lieflijker vinden. Hij slaapt na het spelen op de fluit, een tedere knaap rustend op tedere bloemen, en de zweetdroppels op zijn voorhoofd mengen zich met den dauw op de weide. Zephyros tracht hem op te wekken door op zijn haardos te blazen, en zijn adem beantwoordt aan den wind door de lucht uit zijn borst te drijven. Rietpijpen voor het fluiten liggen naast Olympos en ook de ijzeren priemen waarmede men de gaten boort. Een groep Satyrs kijkt vol liefdesverlangen op den jongen neer, rossige, grijnzende wezens. De een wil zijn borst betasten, de ander hem omhelzen, een derde verlangt een kus te stelen. Zij strooien bloemen op hem neer en knielen voor hem als voor een godenbeeld. De vernuftigste van hen trekt de tong uit het nog warme mondstuk van een der fluiten en neemt die in den mond; hij verbeeldt zich aldus Olympos te kussen en hij zegt, dat hij zijn adem proeft’. En bij Herodotus lees ik: ‘In de provincie Thebe (in Egypte) ligt, in de nabijheid van Nea Polis, een grote stad, Chemmis geheten. In die stad ligt een tempel van Perseus, den zoon van Danaë; het domein is vier- | |
[pagina 193]
| |
kantig, omringd door palmbomen. De voorpoort is van steen en buitengewoon groot en daarop staan twee grote stenen beelden. Binnen de omheining is een tempelgebouw en daarin staat een beeld van Perseus’. Beide malen is het een beschrijving, een ‘ekphrasis’, van iets dat de auteur nauwkeurig in zich opgenomen heeft; beide malen is het zuivere ‘mimesis’ van een bestaande werkelijkheid; in het eene geval van een schilderstuk, in het andere van een gebouw. Het valt den lezer niet moeilijk zich voor te stellen wat aldus beschreven is. Van verbeelding kan hier dus alleen inzoverre sprake zijn als de beschrijving op herinnering berust, op het beeld dat schrijvers geestesoog kan waarnemen. In de Griekse literatuur bestaat een zeer uitvoerige ‘ekphrasis’ van dien aard, nl. de beschrijving, die Aratos geeft van heelal en sterrenhemel, of, juister gezegd, van een hemelglobe, waarop de polen, de sterrebeelden, de ecliptica en de zonnecirkels afgebeeld staan. Van fantasie kan men daarbij niet spreken. En wel, omdat de elementen, waarover de schrijver beschikt, zo talrijk en juist zijn, dat toevoeging of andere rangschikking overbodig zijn. Met echte stemmingslyriek staat het nauwelijks anders. Wanneer Archilochos zijn verontwaardiging, Anakreon zijn zelfbehagen, Sappho haar liefdesverlangen, Alkaios zijn haat in verzen weergeeft, is deze weergave direct; van verbeelding, van fantasie, van een element van onwerkelijkheid is in geen enkel geval sprake. Ook het gevoelsleven is werkelijkheid, levende, warme, blijde of smartelijke werkelijkheid; en de poëzie kan die volkomen uitdrukken.
Maar ons onderwerp ligt elders. Het wordt gevormd door die letterkundige genres waarin de verbeelding en de fantasie wel een rol spelen, waarin zij wezenlijk bijdragen tot inhoud, vorm en gehalte van het werk. Het zoeken is dus eerst naar een letterkundig genre, waarbij de schrijver een voor de hand liggend aantal reële gegevens, dat hem onvoldoende voorkomt te zijn, om het hem voor ogen staande doel te bereiken, aanvult met door hem verbeelde, veronderstelde. Ver zoeken is niet nodig. In de geschiedenis vinden wij onmiddellijk het genre, dat dit kenmerk draagt. Immers - laten wij den Vader der geschiedenis maar beschouwen - wat doet de historicus? Hij verzamelt gegevens, hij onderzoekt, ‘historei’, hij bekijkt, ondervraagt, leest, met een bepaald doel voor ogen. Zo wil Herodotus den strijd tussen Griek en Aziaat in een verhaal weergeven en er de verklaring van geven. Hij richt dus den blik op het verleden, wil dat leren kennen en begrijpen. Hij moet zich het gebeurde en het verband tussen de feiten voorstellen. Maar hij kan dat verleden niet in zijn rijke, bonte werkelijkheid achterhalen. Hij ziet dit en dat; hij ziet a.h.w. losse afbeeldingen, afzonderlijke foto's, en moet daarvan een doorlopende film maken. Hij kan dus niet volstaan met zich voor te stellen wat zijn ‘historië’ hem leert; hij moet de leemten ertussen aanvullen. En de | |
[pagina 194]
| |
voornaamste, telkens terugkerende leemte is die van het oorzakelijk verband. De ‘aitiai’, die het gebeurde moeten verklaren, zijn niet met de feiten gegeven; hier vormt zijn eigen inzicht, zijn eigen fantasie, de metselspecie, die de stenen bijeenhoudt. Dat koning Croesus op zo verrassende wijze ten onder gaat, verklaart hij hierdoor, dat hij, als vertegenwoordiger van zijn dynastie en als drager van deszelfs activa en passiva, genoegdoening schenken moet voor de usurpatie van zijn voorvader Gyges, die den rechtmatigen vorst Kandaules uit den weg geruimd had. Wat van Herodotus geldt, kan met evenveel recht van alle historieschrijvers gezegd worden; mutatis mutandis dan, want de kritische zin van den een is sterker dan die van den ander; tegenover de strengheid der verbeelding van den een staat de speelsheid en losheid van de fantasie van den ander. Maar het beginsel blijft gelijk bij alle serieuze geschiedschrijvers. Waarom gebruik ik dat bijvoeglijke naamwoord ‘serieuze’? Het drukt uit, dat de historicus het aantal der betrouwbare gegevens zo hoog mogelijk houdt en de tussenkomst van de fantasie tot het strikt onvermijdelijke beperkt. Maar zo zijn niet alle Griekse historici aan het werk getogen. De geschiedenis werd in de Griekse wereld ook op zeer ruime schaal beoefend door lieden die aan hun fantasie, ja aan hun ongebreidelde fantasie volle vrijheid lieten. Maar voordat ik dit verder uitwerk, moet ik eerst voor iets anders aandacht vragen, dat, naast de historie in den echten zin van het woord, op die fictieve historie groten invloed uitgeoefend heeft. Ik bedoel het heroïsche epos, dat in menigerlei opzicht bron en oorsprong van alle Griekse literatuur genoemd kan worden.
Het epos is verhaal, verhaal van gebeurtenissen uit het verleden. Deze verhalen van heroïsche, deel ook goddelijke figuren uit vroegere tijden, deze mythen, werden door de Ouden gemeenlijk niet van gewone geschiedenis onderscheiden. De strijd om Troje, de avonturen van Herakles, van Theseus, van Iason en de zijnen, de verschrikkingen, die het geslacht der Labdaciden troffen, werden als reële feiten uit een weliswaar ver verwijderd, maar desondanks toch werkelijk verleden beschouwd. Wij weten, dat dit slechts in zeer bescheiden mate, en dan nog alleen in zekeren zin juist was. Het aandeel der algemene en ook der persoonlijke fantasie van den dichter is steeds zeer aanzienlijk. Hoezeer ook formeel gebonden aan taalcliché's, versvormen, motieven, is Homerus toch het duidelijke voorbeeld van een verteller, die aan de gebeurtenissen, ook als zij hem misschien geheel gegeven waren - wat nog te bezien staat - zijn eigen visie opdrukt, zich alles zelf voorgesteld heeft en die verbeelding dan vastlegt in zijn werk. Hem kennen wij zeer goed. Zijn navolgers minder, met uitzondering dan van Apollonios van Rhodos, die ook het dorre stramien der Argonautenavonturen verlevendigt door aan zijn fantasie geregeld den vrijen loop te laten. | |
[pagina 195]
| |
Homerus en Apollonios vertellen Panhelleense mythen; ook de Heraklesgedichten dragen dat karakter. Met de Theseïden is het reeds anders gesteld, want Theseus was bij uitstek een Atheense heros. Wij mogen gerust aannemen, dat het aantal epopeeën, waarin plaatselijke heroën met min of meer succes bezongen werden door plaatselijke poëten of poëtasters zeer groot geweest is. Het doel van die geschriften is duidelijk: de eigen stad, haar verleden, en haar helden verheerlijken. Iedere gemeenschap, klein of groot, gevoelt behoefte aan dusdanige glorie, niet in de laatste plaats in wedijver met naburen. Berust die glorie niet op werkelijke gronden - wat zeer vaak het geval zal geweest zijn - dan is een dankbare taak weggelegd voor den dichter, die over de nodige fantasie beschikt om de historie, en ook de verre, heroïsche protohistorie van zijn gemeenschap te bezingen. En van plaatselijke geschiedschrijvers in proza geldt hetzelfde. Op het eerste gezicht zou men kunnen denken, dat hiervan weinig of niets rechtstreeks bewaard is. Deze indruk zou onjuist zijn, want deze epiek en dit proza hebben talloze sporen nagelaten in de Griekse letterkunde, van eersterangs kunstwerken tot terloopse opmerkingen toe; en deze stof is uitermate interessant.
Laat ik beginnen met de echte, aan hoge eisen beantwoordende literaire werken, en wel eerst de poëtische. Dan komen wij onmiddellijk terecht bij hellenistische dichters. Bij Callimachus b.v. kan men denken aan zijn Hekale, een klein epos van, zo schijnt het, ongeveer 1000 versregels. Daarin verhaalt hij hoe de jonge Theseus, die zich op weg begeeft om den marathonischen stier te overweldigen, door het arme oude vrouwtje Hekale gastvrij onthaald wordt en later zegevierend in Athene terugkeert. Er stond nog meer in dat gedicht en de samenstelling van het geheel blijft ten dele duister, maar twee dingen staan vast: het onderwerp is ontleend aan een plaatselijke traditie en het omvat ook de mythischhistorische verklaring van een dorpsfeest ter ere van Zeus, de Hekalesia. M.a.w. het geeft een ‘aition’. Het had ook, in verkorten vorm, plaats kunnen vinden in een der vier boeken Aitia, waarin men b.v. lezen kan, dat de in heroïsch verleden teruggaande stichting van steden aan de Adriatische zee, ja zelfs op Korfoe, toegeschreven wordt aan Kolchiërs, die door koning Aietes uitgezonden waren om de met Medea vluchtende Argonauten te achtervolgen; hoe Herakles, met vrouw en kind op de vlucht wegens een bloedschuld, voedsel vraagt voor den kleinen gewonden Hyllos, afgewezen wordt door den Dryoper Theiodamas, dezen verslaat en diens ruwe stamgenoten overplaatst naar den Peloponnesus om daar in beschaafder omgeving mildere zeden te leren; andermaal de in heroïsche tijden verplaatste verklaring van de aanwezigheid van Dryopen in Zuid-Griekenland; hoe het befaamde geslacht der Akontiaden in Iulis zijn ontstaan te danken heeft aan de liefdesgeschiedenis van Akon- | |
[pagina 196]
| |
tios en Kydippe; hoe het komt, dat de beroemde Thessaliër Peleus ook verering genoot op het kleine eilandje Ikos; enz. Callimachus heeft zijn gegevens geput uit plaatselijke tradities, die uit de samenvoeging van enige weinige feiten en een groot aantal fantasieën een geheel opbouwen dat de eerzucht der bewoners vleit. De tweede naam, die ons in de gedachten komt, is die van Euphorion van Chalkis, een wat jongeren tijdgenoot van Callimachus. Helaas zijn van hem slechts korte fragmenten bewaard, maar het gelukt toch een beeld te krijgen van de door hem behandelde onderwerpen. Zij zijn van denzelfden aard, maar nog meer gezocht. Euphorion had vaak een voorliefde voor het onbekende, het opvallende, voor datgene ook, dat tegen de erkende tradities inging. Een eerste voorbeeld. De Ouden waren goed bekend met de giftigheid van den wolfswortel, het aconitum, een plant die in groten getale groeide in de buurt van Herakleia Pontica, in een Akonai genaamd heuvelland. Hoe is die plant ontstaan? Euphorion zal het ons mededelen, zoals de fantasie van de bevolking het heeft bedacht. Daar ter plaatse nl. heeft Herakles den vervaarlijken hellehond naar boven gebracht; in woede en angst heeft het monster daar gal gebraakt, waaruit dan de giftige plant ontstaan is. U ziet, wij bevinden ons nog op het gebied der gefantaseerde ‘aitia’. Een tweede voorbeeld. Wij kennen allen, en sinds Euripides kende elke geletterde Griek, het verhaal van de belediging de godin Artemis aangedaan door Agamemnon; wij weten, hoe de vertoornde godin de Grieken in Aulis vasthoudt; hoe Kalchas verklaart dat alleen het offer van Iphigeneia den vloek kan opheffen, en hoe, op het laatste ogenblik, een hinde de plaats van het meisje komt innemen. Nu is het eigenaardig, dat in Aulis nauwelijks sprake is van een cultus van Artemis. Pausanias weet alleen te vermelden een ‘naos’ (tempel of kapel) met twee marmeren beelden voorstellende de godin, eenmaal met fakkels, een ander maal met pijl en boog in de hand. Daarentegen stond in Brauron in Attika een wijdvermaarde tempel van de godin; opgravingen hebben er kostbare overblijfselen aan het licht gebracht, en ieder weet, dat jonge meisjes, ‘arktoi’ geheten, aan den dienst gewijd waren. Men vertelde verder, dat het oeroude ‘xoanon’ van de godin het beeld was, dat Iphigeneia uit het land der Tauriërs meegebracht had. Maar men vertelde er nog meer - en die overlevering heeft Euphorion vanwege haar bijzonder karakter overgenomen - nl. dat Agamemnon zijn dochter aldaar, en niet in Aulis, heeft moeten offeren en dat de godin ten slotte een ‘arktos’, een berin, de plaats van het meisje heeft doen innemen. Hier zien wij, hoe vrome fantasie tempelchauvinisme te hulp komt en dan weerklank vindt in de literatuur.
Het aantal soortgelijke verhalen is eindeloos groot geweest. Men vindt ze met name opgetekend in teksten, die zich in het algemeen in weing belangstelling verheugen en toch vaak zo buitengemeen belangwekkend | |
[pagina 197]
| |
zijn. En dan denk ik nog niet in de eerste plaats aan de Erotika pathemata van Parthenios, die in korte bewoordingen een 36-tal gedichten resumeert waarin ongelukkige liefdeshistories behandeld werden, deels van personen die ons van elders in de heroische wereld bekend zijn, deels ook van anderen. Het zijn romans in een notedop. Neen, ik denk veel meer - schrikt U niet! - aan de scholia, scholia bij Homerus, bij tragici, bij comici, bij Pindarus en bovenal bij Lykophron wiens Alexandra in duistere bewoordingen zinspeelt op talrijke mythische en protohistorische verhalen. Het zou b.v. niet moeilijk zijn, uit al die scholia personen en gebeurtenissen van Ilias en Odyssee te omgeven met een bonten krans van gefantaseerde, soms zelfs fantastische gegevens. Laat ik een paar voorbeelden geven. Wij weten, hoe Homerus den volksman Thersites beschrijft, laat optreden en vervolgens door Odysseus laat bestraffen; een en ander is in volle aanschouwelijkheid weergegeven. Maar dat was niet genoeg; van zulk een lachwekkend en minderwaardig personage moest nog wel meer te vertellen zijn. Men doet het dan ook, en men verzint het volgende. Homerus noemt van Thersites geen vader of vaderstad; hij mist deze kenmerken van den man van adel. Maar zou het juist niet vermakelijk zijn, in hem den ontaarden telg van een aanzienlijk geslacht te zien? Zeer zeker. En dan verzint men dit: Thersites was de volle neef van niemand minder dan de beroemde Meleagros. Dus wordt hij ook opgeroepen om deel te nemen aan de jacht op het Kalydonische zwijn. Aan alle jagers wordt een plaats toegewezen om het dier in het nauw te drijven. Maar Thersites is laf; hij wordt bang, verlaat zijn post en neemt zijn toevlucht op een voor het vervaarlijke dier onbereikbare steilte. Zijn neef beschimpt hem daarom, waarop Thersites, bang niet alleen voor het dier, maar ook voor Meleagros, het op een lopen zet, van de steilte valt en ‘toioutos egeneto hoion ho Homèros auton paristèsin’. Homerus geeft aan de paarden van Achilles namen, Xanthos en Balios, maar het zijn voor deze viervoeters even normale namen als bij ons Bruin en Bles; fantasie komt daar niet bij te pas. Maar het wordt heel anders, wanneer wij in een scholion op Lykophron de namen Porkis en Chariboia lezen van twee andere dieren, nl. de twee slangen die Laokoön en zijn zoons ombrengen. Hoe komt het, dat gemalinnen van naar Troje opgetrokken vorsten zich aan overspel schuldig maken, zoals Klytaimestra met Aigisthos? Ziehier waarom. Palamedes, vals beschuldigd door Odysseus, wordt ter dood veroordeeld en gestenigd. Zijn vader Nauplios komt dan naar de Griekse legerplaats om genoegdoening te krijgen. Tevergeefs; alle Griekse vorsten ondersteunen het weigerend antwoord van Agamemnon. Daarop vaart Nauplios alle Griekse landen langs en bewerkt hij, dat de vrouwen der vorsten zich aan overspel schuldig maken, Klytaimestra met Aigisthos, Aigialeia, de vrouw van Diomedes, met Sthenelos, Meda, | |
[pagina 198]
| |
de gemalin van Idomeneus, met Leukos. De psychologische waarschijnlijkheid van het verhaal kunnen wij daarlaten; dat de verbeelding hier uitermate speels en ongebonden is, lijkt zonneklaar. Een andere rijk vloeiende bron zijn de fragmenten van die historici, die zich met plaatselijke geschiedenis bezighouden en, ad maiorem gloriam patriae, talloze verhalen, als ik mij de gemeenzame uitdrukking veroorloven mag, uit hun patriottische duimen zuigen. Een reeds in het geval van Brauron vermelde werkwijze is die, krachtens welke men aan een elders gangbare traditie gegevens ontleent en die samenvoegt tot een geheel dat even weinig werkelijkheidswaarde bezit als de monsters van Jeroen Bosch. Soms brengt de fantasie den lezer zelfs in een sprookjeswereld. zoals b.v. in het door Pherekydes van Athene vertelde verhaal dat verklaren moet, hoe het Thessalische vorstenhuis der Iphikliden niet uitstierf. Neleus wilde zijn dochter Pero alleen uithuwelijken aan den man, die hem de runderen van Iphiklos bracht. Bias neemt de uitdaging aan, maar belast zijn broer, den ziener Melampous, met de uitvoering. Deze wordt terstond bij een poging, de runderen te stelen, betrapt en gevangen gezet. Een echtpaar moet hem bewaken; de man is vriendelijk jegens hem, de vrouw onaangenaam. Enigen tijd daarna hoort Melampous het gesprek van twee houtwormen, waaruit hij opmaakt, dat de dakbalken van het huis alle verteerd zijn. Hij laat het echtpaar daarop het bed opnemen, waarop hij rust, en naar buiten brengen. De man gaat voorop, de vrouw achteraan. Deze is de deur nog niet uit, of het dak stort ineen en doodt haar. Koning Iphiklos wil dan weten, wie die gevangene wel is; als hij een ziener blijkt te zijn, worden hem de runderen beloofd, als hij de oorzaak van 's konings kinderloosheid en het middel daartegen weet te noemen. Melampous offert een rund en deelt aan alle vogels een portie uit, hen daarbij vragend, of zij hem helpen kunnen. Zonder resultaat. Maar de gier is niet gekomen; als deze door de vogels opgeroepen wordt, vertelt hij terstond wat de ziener weten moet: in zijn jeugd is Iphiklos eens door zijn vertoornden vader achtervolgd met een dolk. Als deze hem niet bereiken kan, steekt hij het wapen in een wilden pereboom (U ziet, men weet alle details); de bast groeit er omheen en angst belet Iphiklos kinderen te verwekken (Freud zou het geval interessant gevonden hebben). De gier krijgt de opdracht den dolk te halen; het afgeschrapte roest wordt den koning tien dagen lang in wijn te drinken gegeven en het middel blijkt probaat: hij verwekt een zoon. Melampous krijgt de runderen en Bias huwt Neleus' dochter.
U ziet, in de scholia is van alles en nog wat te vinden dat een beeld geeft van de grenzenloze fantasie die de Griekse geest in geschriften neergelegd heeft, waar het de heroïsche en protohistorische tijden betreft. Maar vooral niet minder belangwekkend is de streng godsdienstige | |
[pagina 199]
| |
mythe. Hier behoef ik slechts den naam te noemen van Hesiodus, die een sluitend systeem heeft willen opbouwen uit velerlei gangbare en door hemzelf bedachte voorstellingen aangaande de niet waargenomen, ja zelfs niet in strikten zin waarneembare godenwereld. Zichtbaar is deze alleen in de natuurverschijnselen; maar de goden zelf en hun geschiedenis zijn het niet. Hier heeft de vrome en tevens nieuwsgierige fantasie een ruim veld van werkzaamheid gevonden. De voorstellingen zijn mensvormig van aard: de goden strijden en beminnen, zij huwen, verwekken nageslacht; zij zijn bovenaardse wezens, maar aan mensen gelijk; wat hun overkomt is van kosmische betekenis, maar het verschilt niet wezenlijk van wat ook den mens overkomen kan. De Olympus verschilt alleen in graad en afmetingen van een vorstelijk paleis, niet in het leven dat er geleid wordt, niet in de verhoudingen die er heersen. In deze geschriften transponeert de verbeelding, verbeeldt zich de Griek en beeldt hij voor zich uit de wereld en de wezens, die beslissend zijn voor al wat bestaat en geschiedt, maar, noodgedwongen, kan het slechts ‘mimesis’ zijn van wat hij uit ervaring kent; hij gebruikt het zienlijke om het onzienlijke zichtbaar te maken. Hij materialiseert het onstoffelijke. Dat doet hij ook, wanneer hij zich een beeld beproeft te maken van eeuwig leven na den dood, waarvan volgend gedicht ons zulk een treffend voorbeeld geeft: Mijn ziel verliet het lichaam en vloog aetherwaarts
snel als de wind; haar lichte vleugels sloeg zij uit
breed in de zware lucht. Het eeuwige tehuis
der Goden neemt mij op. Ik ben nu vlak bij hen.
In hemelse gewesten schouw ik nu het licht
der Vroeggeborene. Mij viel ten deel de eer
die Zeus met zijn Onsterflijken heeft bepaald,
door Hermes' voorspraak, die mij aan zijn hand
den hemel binnenvoerde en mij aanzien schonk.
Hij gunde mij een heerlijkheid, uitnemend schoon:
te wonen bij de zaal'gen in de sterrensfeer.
Op gouden troon gezeten met die vriendenschaar,
bij de drievoeten en de tafels, eeuwig rijk,
neem ik in opgewektheid deel aan het festijn.
De Goden zien mij als hun vriend welwillend aan,
en, waar ik tot hen pleng, glimlachen zij mij toe.
Niet anders doet de Griek het in de gesaeculariseerde religie, die men wijsbegeerte noemt. Om het meest sprekende voorbeeld te noemen: dat doet ook Plato in zijn mythen. Ik lees in Prof. De Vries' mooie ‘Inleiding tot het denken van Plato’ het volgende: ‘De mythe begint, waar de dialectiek ophoudt, maar er is geen tegenstelling tussen de twee. | |
[pagina 200]
| |
De mythe waagt meer, durft een terrein betreden, waar de dialectiek zich niet begeeft, spreekt over bovenhemelse gewesten en de bestemming van de ziel.
Laten wij na deze hemelse vergezichten tot onze aarde terugkeren. Twee vormen van literaire verbeelding wil ik nog noemen. Naar volledigheid streef ik immers niet. Zo laat ik b.v. het toch zo rijke drama onbesproken, evenals de fabel, die op haar wijze fantaseert. In de eerste plaats noem ik dan nog dat wonderlijke genre, dat men den Grieksen roman noemt. Een wonderlijk genre; inderdaad. Zijn oorsprong is zo ingewikkeld, dat iedere poging tot precisering onvermijdelijk tot eenzijdigheid voeren moet. Wonderlijk ook vanwege de strakke eisen waaraan het beantwoordt: in de keuze der personen, van de hoofdfiguren in de eerste plaats, een jonge vrouw en een jongen man, beiden van uitnemende schoonheid en niet minder opmerkelijke ‘aretè’ in alle opzichten; in de onveranderlijkheid van hun wezen; in het erotische karakter van het verhaal; in de gelijkheid van de verwikkelingen die aan de uiteindelijke gelukkige vereniging voorafgaan, als daar zijn aanvallen van rovers, schipbreuk, schaking, tijdelijke slavernij in een vreemd land, enz. Het is telkens een volkomen verzonnen verhaal, vol gebonden fantasie, als ik die paradox gebruiken mag. Fantasie omdat de personen, de gebeurtenissen, de omstandigheden, de plaatsen waar alles zich afspeelt, onwerkelijk zijn; zelfs het Lesbos van Longus is onreëel. En toch gebonden fantasie, omdat het cliché er zo oppermachtig heerst; omdat de schrijver niet vrij is in de keuze van de motieven, maar alleen variaties kan geven op een thema welks onderdelen en strekking vaststaan. Een geheel andere vorm van verbeelding doet zich weer voor in een genre, waarin men het op het eerste gezicht niet verwachten zou. Ik bedoel de welsprekendheid, en wel in het bijzonder de gerechtelijke. Hoe nu, hoor ik vragen, is er verbeelding aanwezig in een redevoering die dient om een schuldige aan de kaak te stellen of om een onschuldige vrij te pleiten? Zeer zeker, maar het is een verbeelding sui generis. Wie kennis neemt van de theorie van het pleidooi komt, reeds bij de oudste theoretici, het begrip ‘eikos’ tegen, het begrip der waarschijnlijkheid, der zakelijke en psychologische waarschijnlijkheid. Zodra een spreker met het begrip ‘eikos’ begint te werken, verlaat hij het domein der onbetwistbare feiten. Dan plaatst hij naast, of liever nog boven het geheel der zakelijke, zekere, onweersprekelijke gegevens een andere laag van meer theoretische beschouwingen. Daarbij stelt hij zich ten doel de achtergronden van de feiten te ontdekken, de beweegredenen uit te vorsen, de duistere feiten te plaatsen in helderder licht. Daarbij streeft hij ernaar zijn gehoor, dat beslissen moet, te doen beseffen: eigenlijk is dit of dat gebeurd, heeft de betrokkene dit of dat willen doen. Deze gerechtelijke redevoering volstaat niet met een weergave zonder meer | |
[pagina 201]
| |
van wat gedaan is, maar verrijkt haar met een dimensie die alles tot zijn recht doet komen. Dit is ook een vorm van verbeelding die in talrijke literaire werken haar uitdrukking gevonden heeft, en de Griekse theoreticus heeft haar ten volle als zodanig beseft.
Dit noodgedwongen zeer beperkte overzicht, dat zonder veel moeite tot een boekwerk zou kunnen uitdijen, moge aangetoond hebben, hoe grote rol de verbeelding en haar superlatief, de fantasie, in de Griekse literatuur gespeeld hebben. Nu heeft ieder volk zijn eigen literatuur en ieder volk drukt daarin zijn eigen wezen uit. Zo is er ook een rechtstreeks verband tussen dit kenmerk der Griekse letteren en den Grieksen geest. Primair is daarbij de geest; de literatuur is een afspiegeling daarvan. En wanneer wij dus, volgens het aan den aanvang dezer voordracht uitgedrukte voornemen, ook nog zullen streven naar een verklaring, dan ligt het voor de hand, die te zoeken in bepaalde eigenaardigheden van die mentaliteit. Intussen, verklaren is een groot woord. Praktisch komt de erdoor uitgedrukte gedachte hierop neer, dat men een groep verschijnselen gaat bezien in het licht van een andere groep. En dat is nu juist, wat wij gaan doen. Welke eigenschappen treden nu aan den dag in deze veelvuldigheid en veelvormigheid van de literaire verbeelding der Grieken? Ik meen de volgende te zien. Allereerst soepelheid, of liever nog speelsheid van den geest. Wat deze betekent is niet moeilijk te zeggen. De speelse geest ziet de betrekkelijke betekenis van het gegevene onmiddellijk in en verbindt het gegevene met iets anders, dat er niet rechtstreeks bij hoort. Hij heeft een voorkeur voor het menigvuldige, het bonte, het kleurrijke. Hij werpt de oogkleppen van zich af, die hem dwongen in één richting te zien en één enkel object te beschouwen, om het in een breder verband van andere betrekkelijkheden te waarderen. Hij verrijkt het nauwkeurige met het bevallige; bekoort, waar het object op zichzelf slechts zou onderrichten. Kortom, hij overstraalt de zakelijke werkelijkheid met een glans van fraaier licht. Onmiddellijk verbonden met die speelsheid, men zou bijna zeggen: een andere kant van eenzelfde behoefte van den geest, is de weetgierigheid. Men stelt zich andermaal niet tevreden met het gegevene, dat in zich beperkt, onvolledig, ontoereikend is en dus niet beantwoordt aan den eis dien men bewust of onbewust stelt. Men is nieuwsgierig naar meer. Men weet, dat twee slangen Laokoön en zijn zoons omgebracht hebben; maar dan vraagt men: hoe heetten die monsters wel? En de fantasie geeft het verlangde antwoord. Wij gaan nog verder en nemen waar een sterke behoefte aan aanschouwelijkheid. Men kan den Griek zeker geen gebrek aan abstraherend vermogen verwijten; zijn wiskunde, zijn dynamica, zijn wijsbegeerte en rhetorica bieden de onweersprekelijke bewijzen van zijn vermogen en | |
[pagina 202]
| |
zijn lust tot theoretiseren en systematiseren aan de hand van afgetrokken begrippen. Maar dit abstract gedachte bevredigt hem toch niet geheel. Hij wil zichzelf en den ander, met wien hij redeneert, iets voorstellen, iets laten zien. Ik zal de twistvraag, of hij nu meer visueel dan wel auditief begaafd was, in het midden laten. Een ding is zeker: de zuivere abstractie is hem niet voldoende; zijn geestesoog, en mijnentwege zijn geestesoor en welke zintuigen men verder nog in zijn geest wil denken, zijn zeer actief. Hij illustreert en beeldt uit; zijn abstracties maakt hij a.h.w. zichbaar, hoorbaar, tastbaar. Dit laat zich alles onder een noemer brengen, nl. ontevredenheid met het onvolledige, onmiddellijk gebodene, Maar de behoefte aan aanschouwelijkheid, aan verbeeldende beelden, wordt zeer groot, wanneer de geest zich gaat bezighouden met de hoogste werkelijkheid: wanneer zich de drang openbaart naar kennis van de achtergronden van leven en werkelijkheid, naar inzichten in het onzienlijke. Zowel de godsdienst als de wijsbegeerte hebben behoefte aan beelden; zij kunnen er niet buiten en uiten zich dan uiteindelijk ook in een verbinding van abstraherend redeneren en concretiserend verbeelden. Dat doet ook de desbetreffende Griekse literatuur op ruime schaal. Enige voorbeelden hebben wij gegeven. Zo stijgt de Griekse geest, mede op de vleugelen van de verbeelding op tot in de hoogste sferen, die den mens gegeven zijn te kennen, te ervaren, te vermoeden.
Het zal U waarschijnlijk opgevallen zijn, dat de opsomming van deze eigenschappen van den Grieksen geest, zoals die uit zijn verbeeldende literatuur aan den dag treedt en haar in bepaalden zin ook verklaart, een stijgende volgorde te zien geeft. Deze volgorde brengt ons in de herinnering een andere, zeer bekende, nl. die welke Plato in het Symposion aan Sokrates in den mond legt, nl. die van de verschillende vormen, die de ‘eros’ aanneemt. Ook daar een gradatie van nog aardse vormen tot de meest verhevene toe. Zelfs kan men, meen ik, zeggen, dat de naar aanschouwelijkheid strevende verbeelding ten dele samenvalt met den drang naar schoonheid en waarheid, die Plato op zo onnavolgbare wijze geschilderd heeft. Waaruit wederom blijkt, dat de Griekse geest, bij al zijn uiteenlopende eigenschappen, toch een wezenlijke eenheid toont. B.A. van Groningen |
|