schmückte und auch auf dem Umschlag der ersten Lieferung seiner “Frühgeschichte” noch immer unvollständig ist. Die “Kleineren Schriften zur althochdeutschen Sprache und Literatur” wollen alle von dem Restaurator als echt erkannten Scherben sammeln, die er dem rekonstruierten Gefäss nich mehr selbst einzupassen vermocht hat’. - Een indrukwekkende literatuurgeschiedenis is ons nu tegelijkertijd onthouden en in dit boek niettemin geschonken, een geschiedwerk, dat methodisch aansluit bij wat enerzijds de filologen van de 19e eeuw (Steinmeyer, Sievers) en anderzijds de paleografen van onze dagen (vgl. de Umbrae van G.I. Lieftinck c.s., besproken in FdL van febr. '62; vlg. ook Baesecke's bespreking van B. Bischoff's ‘Südostdeutsche Schreibschulen und Bibliotheken der Karolingerzeit’, in het thans besproken boek blz. 285-291) aan het licht hebben gebracht: een net van cultuurcentra, waar een Duitse literatuurtaal, zich geleidelijk ontworstelend aan ambachtelijke vertaalarbeid, tot het instrument van eigen ‘Dichtung’ gaat worden, die ze na 1150 op Europees niveau blijkt aan te kunnen. ‘Es reicht ein ununterbrochener Zusammenhang von der Glossierung zur Interlinearversion, zur Übersetzung, Umsetzung, dichterischen Bearbeitung, etwa des 138. Psalms; langsam nur wächstdie Möglichkeit, in der eigenen Sprache Gedanken und Kunst darzustellen’. Daarbij worden persoonlijke tradities zichtbaar als Alcuin-Hrabanus-Walahfrid-Otfrid, literaire relaties als St.Gallen-Reichenau-Murbach, St. Emmeram-Freising-Tegernsee-Monsee, Würzburg-Fulda en Weissenburg-Lorsch-Mainz-Trier, en periodiseringen als ‘Vorkarlisch,
Karlisch, Karolingisch, Ottonisch und Notker’.
In noeste arbeid vult Baesecke brokje voor brokje het reeds opmerkelijke schema ‘Althochdeutsche Literatur’ op, dat hij in 1925 voor Merker-Stammler's Reallexikon heeft opgesteld en dat in boekvorm oorspronkelijk in zijn gehele reikwijdte tot 1050 de titel Vorgeschichte had zullen krijgen. Hoewel deze titel, bij verschijning van het 1e deel beperkt tot de eigenlijke prehistorie, daarna werd verwisseld voor Frühgeschichte, demonstreert hij Beasecke's impliciete taxatie van het Oudhoogduitse ‘Schrifttum’ (!) als preludium en nog niet als ouverture; deze funktie heeft eerst de Vroegmiddelhoog-duitse periode van 1050-1150 gehad: de Duitse literatuurgeschiedenis als kunstgeschiedenis begint pas als Duitsland daar ‘socialiter et linguistice’ rijp voor is, na het midden van de 12e eeuw. Binnen de grenzen van wat voordien ‘haalbaar’ was, heeft zich op Hoog- en Nederduits gebied een stuk taalgeschiedenis en ‘Geistesgeschichte’ voltrokken waarvan, we zien het nu duidelijker dan voorheen, Georg Baesecke een generatie lang de beste kenner en de vruchtbaarste onderzoeker is geweest, zowel van de glossen als van de teksten, zowel van de persoonlijkheden als van de culturele landkaart, in het bijzonder van de 9e eeuw. Bij nader inzien heeft W. Schröder een daad van grote