Forum der Letteren. Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |||||||
De klinker-fonemen van het NederlandsGa naar voetnoot*Men kan zich afvragen wat er op het ogenblik nog méér valt te vertellen over de Nederlandse klinkers, na alles wat er in de loop der jaren geschreven is over de fonologie of de fonetiek of de foniek van het Nederlands. Mijn antwoord is dan, dat men daarover inderdaad niet méér moet vertellen, maar juist minder, en wel door zich in zijn beschrijvingen te beperken tot het essentiële, tot het relevante. Als beloning voor dit streven komt men dan tot de conclusie, dat elke door een Nederlander uitgesproken klinker op relevante wijze kan worden gekarakteriseerd door het opgeven van slechts drie parameters, die het karakter hebben van drie eenvoudige getallen. Weliswaar valt deze beloning in het niet vergeleken bij die, welke de bekende Sanskrit-foneticus Saunaka rond 600 vóór Christus in het vooruitzicht stelde voor het correct beoefenen van de articulatorische fonetiek, nl. onsterfelijkheid.Ga naar eind1. De toepassing van genoemde parameters is in feite niet beperkt tot het Nederlands, doch dit komt in deze voordracht slechts terloops aan de orde. Aangezien de taalkunde een bij uitstek verbale discipline voorstelt ontkomt de foneticus er niet aan, de waarden van zijn parameters achter woorden te verbergen, hoewel hij dit zelf aanvankelijk ballast vindt. De in omloop zijnde aanduidingen zijn vaak een mengsel van articulatorische, akoestische en perceptief aandoende benamingen, terwijl hier en daar zelfs distributieve criteria opduiken. Deze laatste etiketteren een klinker bijv. aan de hand van de manier waarop die door de daaropvolgende medeklinker wordt afgesneden. Ook het traditionele tweetal ‘helder’ en ‘dof’ berust op distributieve gronden. Wanneer men beweert, dat het om het even is, op welk niveau ‘fonetische’ beschrijvingen worden gegeven, begaat men een vergissing. Omdat spraak via geluidstrillingen wordt overgebracht, komt men in de verleiding te veronderstellen, dat het ‘invariante’ van de fonemen rechtstreeks in het geluid te vinden moet zijn en dat een foneem zich individueel via zijn akoestische signalement moet kunnen identificeren. De moderne experimentele fonetiek heeft ons echter geleerd, dat het foneem niet opereert als individu en zich daarom niet via zijn individuele, | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
invariante, absolute eigenschappen aan het zenuwstelsel van de hoorder kenbaar maakt. Daarentegen blijkt het foneem zijn woord-onderscheidende functie uit te oefenen in samenspel met de andere fonemen, die een systematisch onderling kontrast vertonen, dat voor de taal in kwestie karakteristiek is. Men komt tot dat inzicht door zich te realiseren, dat sprekers van eenzelfde taal elkaar verstaan ondanks het feit, dat hun articulatie-organen in anatomisch opzicht onderling sterk verschillen en bovendien op individuele wijze worden bestuurd. De mond-keel holte wordt in de fonetiek het aanzetstuk genoemd, omdat het wordt beschouwd als een grillig gevormde buis, die op het strottehoofd is aangesloten en dit zodoende met de buitenlucht in verbinding brengt. De lengte van het gekromde aanzetstuk, gemeten tussen de stemlippen en de mondopening, is een anatomisch gegeven, dat voor elke spreker anders is. Gemiddeld is het aanzetstuk van de vrouw 16% langer dan dat van het kind. Voor de man is dit percentage zelfs 35. De lengte van het aanzetstuk is akoestisch relevant en bepaalt de absolute ligging van de zg. formanten van de klinkers van een bepaalde spreker. Een gegeven configuratie van diens aanzetstuk kan zich nl. akoestisch kenbaar maken via een stelsel van geluidstrillingen, elk met een bepaald trillingsgetal, dat gezamenlijk het door het gehoor te verwerken akoestische signalement van de betrokken configuratie vormt. De componenten van dit stelsel worden, in navolging van de lang miskende Hermann, de formanten van het aanzetstuk in die bepaalde configuratie genoemd. Hermann ontdekte ook, dat een formant een gedempte, d.w.z. uitstervende trilling voorstelt, die telkenmale weer in het leven wordt teruggeroepen door één van de vele luchtproppen, die het strottehoofd per seconde in het aanzetstuk afvuurt. De formanten van een klinker worden gerangschikt naar hun trillingsgetal, dat meestal de frequentie wordt genoemd. Als eenheid voor de frequentie heeft men de Hertz (Hz) gereserveerd met dien verstande dat 1 Hz één volledige trilling per seconde voorstelt. De formant met de laagste frequentie noemt men F1, de eerste formant, de daaropvolgende F2 etc. Gewoonlijk volstaat men met het bepalen en de studie van F1 en F2, de eerste twee formanten van de serie, omdat er aanwijzingen zijn, dat het zenuwstelsel van de hoorder zich voornamelijk op het verwerken van dit tweetal schijnt toe te leggen. Een speciale, en betrekkelijk jonge, tak van de fonetiek, de formantentheorie, houdt zich bezig met de berekening van de frequenties van de formanten, die bij een gegeven gedaante van het aanzetstuk passen. Het is deze theorie, die op het ogenblik voornamelijk in Zweden en Nederland wordt beoefend, die heeft geleid tot de beschrijving van het fonetische systeem van de Nederlandse klinkers, dat ik U in deze voordracht mag aanbieden. | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
Wat nu de reeds eerder genoemde lengte van het aanzetstuk betreft, leert de formanten-theorie, dat langere aanzetstukken in den regel lagere formanten hebben dan kortere aanzetstukken van overeenkomstige gedaante. Meer precies kunnen wij zeggen, dat evenredige lengtegroei van het aanzetstuk, waarbij dan alle lengteafmetingen met dezelfde factor worden vermenigvuldigd, alle formanten ook met diezelfde factor doet dalen. Deze evenredige daling van alle formanten komt op elegante wijze naar voren wanneer wij F1 en F2 van een, in een bepaalde configuratie verkerend, aanzetstuk, uitzetten op een assenstelsel, en wel bijv. F2 horizontaal naar rechts en F1 vertikaal naar beneden, zie fig. 1.
In wezen is dit een vector-voorstelling, waarbij een punt in een vlak met zijn twee coördinaten twee getallen uitbeeldt, in dit geval de eerste twee formanten van de betrokken configuratie. Worden nu, door evenredige groei, beide formanten door dezelfde factor gedeeld, dan is het meetkundige gevolg, dat het beeldpunt verschuift langs een lijn door het nulpunt van het assenstelsel. De vector-voorstelling maakt het mogelijk in één figuur verschillende configuraties van hetzelfde aanzetstuk uit te beelden, zodat wij de formanten in hun onderling verband kunnen bestuderen. De vraag is nu: welke configuraties? Het antwoord luidt: diè configuraties, welke in een bepaalde taal, in dit geval het Nederlands, worden gebruikt voor woord-onderscheidende doeleinden. Hoe men het wendt of keert, er zit niets anders op dan een spreker uit te zoeken, die naar onze mening Nederlands spreekt en hem uit te nodigen een serie sleutelwoorden, waarin elke klinker van onze taal één maal voorkomt, met zorg uit te spreken. De meest wetenschappelijke manier van handelen is nu, dat men van het aanzetstuk van de spreker voor elke klinker een Röntgenfoto vervaardigt en met behulp van electro-akoestische technieken de bijbehorende formanten bepaalt. Het moet worden betreurd, dat men doorgaans het maken van de foto's achterwege laat, deels van wege de technische moeilijkheden, deels omdat men met die foto's toch geen raad | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
weet. Gelukkig zijn er wel veel formant-metingen bekend, hoewel weinige daarvan op systematische wijze en volledig zijn geschied. Een gunstige uitzondering vormen de metingen van Peterson en Barney,Ga naar eind2. die in 1952 de resultaten publiceerden van een formanten-onderzoek van 10 Amerikaanse klinkers, uitgesproken in losse woorden door een groep van 76 mannen, vrouwen en kinderen. Verenigt men de formanten van de klinkers van één spreker in één figuur, zie figuur 2, dan ontstaat, ongeacht de taal in kwestie, altijd een driehoekige figuur met als hoekpunten [u], [i] en [a]. Dit zijn eenvoudig de uiterste prestaties waartoe het aanzetstuk van de menselijke soort in staat is. De formantentheorie leert, dat de rest van de mogelijkheden binnen dit driehoekige raam ligt. Het lijkt méér dan toeval, dat genoemde driehoek in zijn samenstelling volkomen overeenstemt met de bekende driehoek, die Hellwag in 1781 publiceerde in zijn proefschrift ‘De formatione loquelae’. Bij het opstellen van zijn driehoek ging Hellwag intuïtief te werk. In het algemeen is het de veiligste methode gebleken, per spreker een klinker driehoek op te maken en de driehoeken van de sprekers onderling te vergelijken. Onoordeelkundig middelen van meetresultaten per klinker leidt tot teleurstellingen. Wanneer men echter middelt over homogene groepen, wordt zo'n gemiddelde zinvol. Peterson en BarneyGa naar eind3. hebben, per klinker, aparte gemiddelden van de formanten van kinderen, vrouwen en mannen opgegeven. Elk van deze drie groepen is homogeen, speciaal wat betreft de anatomie van het aanzetstuk. Gebruik makend van genoemde Amerikaanse gegevens hebben wij, zie figuur 3, de drie gemiddelde klinker driehoeken in één figuur verenigd. De drie driehoeken bleken gelijkvormig te zijn terwijl bovendien hun | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
zijden evenwijdig aan elkaar verliepen. Voorts bleken de hoekpunten te liggen op drie rechte lijnen door het nulpunt van het assenstelsel. Deze wetmatigheden waren aan de onderzoekers zèlf ontgaan, mede omdat zij in hun diagrammen de zg. mel-schaal gebruikten, die een mengsel is van een lineaire frequentie-schaal beneden 1000 Hz en een logaritmische schaal boven 1000 Hz. De mel-schaal is geïnspireerd op experimenten met juist waarneembare frequentieveranderingen van zuivere tonen. Omdat men destijds meende, dat het resultaat van dergelijke experimenten iets te maken had met de interpretatie van de klinkerformanten door de luisteraar, liet men zich verleiden de mel-schaal maar metéén te gebruiken bij het weergeven van de resultaten van formantmetingen. Hier blijkt weer eens het gevaar van het in een te vroeg stadium vermengen van akoestische en kwasi-perceptieve begrippen en gedachtengangen. Door het gebruiken van een lineaire frequentieschaal zien wij onmiddellijk via de meetkunde, dat de formanten van de gemiddelde vrouw en die van de gemiddelde man uit de formanten van het gemiddelde kind zijn ontstaan door de reeds eerder genoemde evenredige groei van het gemiddelde aanzetstuk. Bij de vrouw heeft een lengte-groei plaats gevonden met een factor 1,16; bij de man is die factor 1,35. Alle formanten van alle klinkers zijn in diezelfde verhouding naar beneden verschoven. Dit verschijnsel heeft een aantal belangrijke consekwenties voor het opstellen van een zinvolle fonetische indeling van de Nederlandse klinkers. Met het oog op de beperkte tijdsduur van deze voordracht zal ik niet alle conclusies in extenso bewijzen, hoewel dit wel degelijk mogelijk is. | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
Via de formanten-theorie mogen wij concluderen, dat bij het uitspreken van een bepaalde klinker gemiddeld de geometrische vorm van het aanzetstuk dezelfde is voor kind, vrouw en man. Wellicht ten overvloede benadrukken wij nogmaals, dat de vorm is losgemaakt van de absolute afmetingen van het aanzetstuk. Gedurende de groei verandert die vorm niet. De consekwentie van deze ‘vorm-vastheid’ is, dat kinderen, vrouwen en mannen gemiddeld dezelfde bevelen aan hun articulatie-werktuigen geven en deze bevelen tijdens de groei en tijdens hun leven niet veranderen. Achteraf bezien is dit zeer voor de hand liggend, waar het hier gaat om ingeslepen spieractiviteiten, die slechts via logopedische of andere, naar hersenspoeling zwemende, ingrepen kunnen worden veranderd. Wanneer wij zoeken naar ‘invarianten’ moeten wij dit doen op het niveau van de articulatie; op dàt niveau is er blijkbaar een zekere eenheid van handelen bij de sprekers. Op het akoestische niveau kunnen de fonemen niet meer afzonderlijk opereren als invariante individuen; een klinker-foneem moet daar zijn taak verrichten als lid van een klinker-driehoek, waarvan de absolute specificatie in formanten voor elke spreker anders is, maar waarvan de vorm dezelfde is voor elke spreker van de taal in kwestie. Dit is dus met recht een systeem met een gebruiksaanwijzing, dat door de natuur is geaccepteerd teneinde de akoestische gevolgen van de groei van de aanzetstukken van de sprekers op te vangen en wel met een speciaal hersenmechanisme bij de luisteraars. De sprekers doen er niets aan: zij volharden in hun eens geleerde gewoontehandelingen. Wij zijn nu voldoende voorbereid om de verschillende vormen aan te geven, die het Nederlandse aanzetstuk gemiddeld aanneemt bij het opleveren van zijn klinker-repertoire. Het zal daarbij tevens mogelijk zijn te wijzen op de geringe gevoeligheid van het systeem voor zelfs grote individuele afwijkingen van dat gemiddelde. Een exacte berekening van de formanten, die bij een bepaalde, willekeurige gedaante van een aanzetstuk passen, behoort vooralsnog tot de mathematische onmogelijkheden. De berekening van een model is daarom de aangewezen oplossing. Een bruikbaar model is een in voldoende mate vereenvoudigde versie van de gecompliceerde werkelijkheid, die formanten op de juiste plaats oplevert en liefst wordt gekenmerkt door een gering aantal regelbare parameters, waarvan bekend is dat zij in het werkelijke aanzetstuk een werkzame, zij het wat ingewikkelder afspiegeling bezitten. Een adekwaat model voor de klinkers van het aanzetstuk is de zg tweeling-buis, door ons ook wel het Gemini-model genaamd, zie figuur 4. In de literatuur heeft men de tweeling-buis maar stiefmoederlijk behandeld, waarschijnlijk omdat men daarin eerder een slechte nabootsing dan een goed model van de fysische werkelijkheid zag. Teneinde de | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
formanten-theorie voor de linguïsten beter toegankelijk te maken hebben wij de theorie van het Gemini-model aanzienlijk uitgebreid en voor de taalkunde pasklaar gemaakt. Een tweeling-buis bestaat uit twee, met een sprong in elkaar overgaande buizen, die in het algemeen zowel in lengte als in doorsnede van elkaar verschillen. Eén van de twee buizen is aan het vrije uiteinde altijd afgesloten met een harde wand, die het strottehoofd tijdens het stemgeven moet uitbeelden. De andere buis is aan het vrije uiteinde steeds geopend teneinde de mondopening van het werkelijke aanzetstuk na te bootsen. Deze voorstelling van zaken sluit in zoverre aan bij de traditionele indeling van het aanzetstuk in een voorste en een achterste resonantieholte, dat ons model het aanzetstuk wringt in het keurslijf van twee buisvormige gedeelten. Een tweede aansluiting bij de traditie is, dat het model de formanten van een gesloten klinker oplevert, genereert om een modewoord te gebruiken, wanneer de nauwste buis aan de mondzijde zit. De formanten van de open klinkers worden gegenereerd wanneer de wijdste buis zich aan de mondzijde bevindt (figuur 5). | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
Wanneer wij alle verliezen verwaarlozen, en in een model hebben wij daartoe het volste recht, mogen we de formanten van de tweelingbuis zien en behandelen als zg staande golven, die in dat eenvoudige systeem mogelijk zijn, een en ander afhankelijk van de configuratie, dwz van de afmetingen van beide buizen. Het vaak gehanteerde beeld, als zou de mondbuis (dwz de buis aan de mondzijde) uitsluitend de tweede formant voor zijn rekening nemen en de keelbuis exclusief de eerste formant bepalen, is niet langer houdbaar. De benamingen: articulatorische formant voor F2 en resonatorische formant voor F1 zijn daarom misleidend, om niet te zeggen zinloos. Wanneer beide buizen gelijke doorsneden bezitten verdwijnt het verschil tussen mondbuis en keelbuis omdat de tweelingbuis dan ontaardt in één enkele buis met constante doorsnede, waarin wij de bekende gedekte orgelpijp herkennen, zie figuur 6. In de fonetiek is dat de neutrale klinker [ə]. De benaming ‘toonloze e’ is natuurlijk wel een fonetisch lachertje, hoewel de neutrale klinker vaak op een lage toonhoogte wordt uitgesproken. In de natuurkundelessen bij het middelbaar onderwijs wordt de gedekte orgelpijp wel hier en daar behandeld, althans in mijn tijd. Hier zijn de welhaast klassiek geworden termen van knopen en buiken van toepassing. Een knoop is een plaats, waarop de luchtdeeltjes niet in beweging zijn. Bij het gesloten einde van de pijp is er daarom altijd een knoop. In een buik is de beweging van de luchtdeeltjes het grootst: dit is het geval aan het open einde van de pijp. Bij de trillingsmogelijkheid voor staande golven, die wij de eerste formant van de pijp | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
noemen is er slechts één knoop, nl die aan het gesloten einde, en ook slechts één buik, nl die aan het open einde. Bij de mogelijkheid, die als tweede formant bekend staat, liggen daartussenin nog een extra knoop en een extra buik. De theorie leert, dat tussen een buik en een knoop een kwart golflengte ligt. Dientengevolge bevat de pijp ¼ golflengte voor de eerste formant, F1, en ¾ golflengte voor de tweede formant, F2. Wij kunnen hieruit metéén afleiden, dat de frequentie van F2 driemaal zo groot is als die van F1. Ook volgt hieruit, dat beide formanten omgekeerd evenredig zijn met de lengte van de pijp, een eigenschap, waarop wij reeds eerder zinspeelden. De theorie leert, dat in een buis een staande golf ontstaat wanneer twee even sterke golven in tegengestelde richtingen door de buis lopen. Dit betekent, dat in de orgelpijp, dat is dus onze [ə], een golf heen en weer snelt tussen de keel en de mondopening. Tegen de harde keelwand vindt een harde terugkaatsing plaats, waarbij de golf onmiddellijk terugkeert. Tegen de zachte mondopening vindt een zachte reflectie plaats, die met een tijdsvertraging gepaard gaat. Dit beeld van knopen en buiken, en van tussen keel en mond-opening heen en weer gekaatste golven gaat ook op voor de gedaanten, die de tweeling-buis voor de andere klinkers aanneemt. Er komt echter nog een reflectie bij, nl op de lasplaats waar de mondbuis met een sprong in de keelbuis overgaat. Het terugkaatsingspatroon wordt daarbij wat ingewikkelder. Hoewel de knoop aan het gesloten einde en de buik aan het open einde op hun plaats blijven, bevat voor de eerste formant de buis niet meer precies een kwart golflengte. Voor de tweede formant verschuiven in het algemeen de extra knoop en de extra buik, terwijl ook hier niet meer algemeen opgaat, dat de afstand tussen een knoop en een buik gelijk is aan een kwart golflengte. De golflengte blijft echter berekenbaar via een eenvoudige formule; op deze berekening zullen wij evenwel in dit bestek niet kunnen ingaan. Belangrijker dan de berekening zelf zijn echter de parameters, die de golflengten van de formanten beïnvloeden. Het zijn de lengte van de mondbuis, zie figuur 7, (l1, uitgedrukt in cm), de lengte van de keelbuis (l2, eveneens in cm), de doorsnede van de mondbuis (S1, uitgedrukt in cm2) en de doorsnede van de keelbuis (S2, eveneens in cm2). Ogenschijnlijk zijn dit vier parameters, dwz één meer dan de drie parameters, die ik U in mijn aanhef in het vooruitzicht stelde. In de formules echter treden de doorsneden S1 en S2 steeds op als verhouding, als het quotiënt K = S1 / S2 dat we het openingsquotiënt of de openingsgraad kunnen noemen. Dientengevolge zijn er toch slechts drie parameters, die de formanten van het Gemini-model bepalen, nl de lengten van de beide buizen en de verhouding van de doorsneden van de buizen. | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
Het aantrekkelijke van de Gemini-methode is nu, dat het mogelijk blijkt voor elke klinker van een bepaalde spreker een stel waarden van l1, 12 en k te vinden, dat de gemeten formanten van die spreker genereert. Bij het vinden van de waarden van die parameters is het consulteren van Roentgen-foto's, palatogrammen e.d. van die spreker van groot belang. Het is natuurlijk niet doenlijk elke spreker van het Nederlands akoestisch, articulatorisch en Roentgen-fotografisch te observeren. Dit is ook helemaal niet noodzakelijk. Het is ons nl in de loop der jaren gebleken, dat de systematiek van de formanten-driehoek en het daarmede corresponderende stelsel van tweelingen berust op een kontrast-principe. In losse woorden brengt een spreker een zo groot mogelijk kontrast aan tussen de formanten van zijn klinkersysteem. Bij de articulatie realiseert hij een daarmede corresponderend stelsel van onderling kontrasterende vormen van het aanzetstuk. Het doet niet ter zake, waar hij precies zijn formanten neerlegt, wanneer hij de onderlinge volgorde maar aanhoudt, die blijkbaar zijn bewijs van lidmaatschap van de Nederlandse taalgemeenschap voorstelt. Wij kunnen dus het tweelingen-stelsel van een willekeurige spreker nemen, omdat de kontrast-systematiek daarvan een algemene eigenschap is, die deze spreker tot Nederlands-talige maakt en niet zijn individuele absolute ligging van de formanten, die immers afhangt van zijn anatomie en zijn gehele articulatie-habitus. Wij hebben er naar gestreefd het kontrast-systeem tussen de formanten van de gemiddelde spreker uit het beschikbare materiaal te destilleren en het bijpassende tweelingen-stelsel af te leiden. Wat de nauwkeurige ligging van de formanten van de gemiddelde spreker betreft is enige stylering of normering onvermijdelijk, doch wij achten die toegestaan | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
zolang de onderlinge volgorde van de formanten van de verschillende klinkers daaronder niet lijdt. Wij hebben ook het beginsel vastgehouden, dat de 12 gestyleerde klinkers door hetzelfde aanzetstuk worden voortgebracht, ook al spreken wij dan van het gemiddelde aanzetstuk.Ga naar eind4. Het aanzetstuk van een spreker vertoont niet bij alle klinkers dezelfde lengte. Het is zo kort mogelijk voor die klinkers, waarbij alléén de tong de mondbuis formeert, zoals bij de gesloten serie [i], [I] en [e]. Het aanzetstuk begint dan pas achter de tanden, terwijl de tongrug laag en het strottehoofd hoog ligt. Wanneer de naar voren getuite lippen alleen de mondbuis vormen zoals bij de gesloten reeks [u], [o] en [ɔ], is het aanzetstuk het langst, mede omdat de tongrug hoog achter in de mond staat en het strottehoofd is gedaald. De traditie rekent deze klinkers tot de categorie van de ‘achter-klinkers’, zo genoemd omdat de tong-rug zich hoog achter in de mond bevindt, hetgeen, tussen twee haakjes, nog slechts halverwege het aanzetstuk betekent. Men laat zich wel verleiden te zeggen, dat die klinkers achter in de mond worden gearticuleerd. De formanten theorie, speciaal die van het Gemini-model, leert echter, dat het hier de korte, vooraan gelegen mondbuis is, die door zijn plotselinge overgang vlak achter de lippen in een ruime keelbuis, de voor die klinkers karakteristieke formanten doet ontstaan. De, achterin gelegen, vernauwing bij de tongrug, bij lang niet alle sprekers sterk aanwezig, heeft geen akoes- | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
tische kontrastwerking van betekenis omdat zij niet sprongsgewijs verloopt. Invloed op de eerste formant heeft zij nauwelijks; haar invloed op de tweede formant is problematisch. Blijkbaar verplaatst de tong haar massa bescheiden naar de achtergrond teneinde de lippen in de gelegenheid te stellen een korte mondbuis te vormen; de tong maakt tevens van de gelegenheid gebruik om de keelbuis aan de zijde van het strottehoofd ruim te maken. Willen wij bij de klinkers van een articulatiepunt of -plaats spreken, dan komt daarvoor in de eerste plaats in aanmerking de sprong tussen de mondbuis en de keelbuis. Maar dan dreigt het kaartenhuis, waarin de fonetische traditie is ondergebracht, in te storten omdat wij dan de [u] een vóórklinker en de [i] een achterklinker zouden moeten noemen. Deze beslissing laat ik gaarne aan de Neerlandici over. Bij de gesloten serie gevormd door [ü], [ö] en [ə], komt de mondbuis tot stand door samenwerking van lippen èn tong. De mondbuis is daardoor langer dan bij de klinkers waarbij de lippen het alléén moeten doen. De lengte van het aanzetstuk is nu middelmatig omdat geen extreem spitsen van de lippen plaats vindt en de tongrug laag ligt. Bij dezelfde spreker is de lengteverhouding tussen kort, middelmatig en lang ongeveer als ⅘:1:5/4. Met nadruk vermeld ik, dat de begrippen kort en lang hier worden gebruikt voor lengte-afmetingen en niets te maken hebben met de reeds door de traditie belaste vage termen van korte en lange klinkers, die meer namen zijn dan specificeerbare eigenschappen. De enige open klinkers van het Nederlands zijn [α], [a] en [ε]. Hierbij verschillen [α] en [a] alleen door de lengte van het aanzetstuk. Dit is bij [a] middelmatig lang, doch bij [α] wordt een lengte-vermeerdering bereikt met behulp van de lippen, de tongrug en de lagere positie van het strottehoofd. Bij [ε] kan het aanzetstuk ongeveer de middelmatige lengte hebben. De voorraad open klinkers is in onze taal niet bijster groot. In onze klinkertabel komen wij toe met slechts vijf genormeerde waarden van de openingsgraad k nl:
Een willekeurige spreker kan in belangrijke mate van deze genormeerde waarden afwijken zonder dat de zo karakteristieke volgorde van de formanten daaronder lijdt. Men kan ver gaan voordat men van een spraakgebrek wordt beticht. Het systeem is eigenlijk verrassend elastisch en weinig kwetsbaar. Dit is wel nodig ook, omdat de aanzetstukken van de sprekers in anatomisch opzicht sterk van elkaar kunnen verschillen en bovendien op individuele wijze worden bestuurd. Men kan zich natuurlijk niet alles permitteren, zulks bijv. in verband | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
met het eventuele ABN, maar waar de grens ligt is op het ogenblik niet aan te geven. Deze kwestie wordt nog aanzienlijk vertroebeld door het feit, dat de spreker alleen in losse woorden het volledige systeem van gedaante-kontrasten (en bijbehorende formant-kontrasten) in het spel brengt. Dit is natuurlijk nodig omdat dàn de hoorder slechts het geluidsmateriaal tot zijn beschikking heeft om achter de intentie van de spreker te komen. In lopende spraak evenwel laat men de teugels vieren, zodat slechts de grote kontrasten overblijven en zelfs dié moeten een veer laten. Globaal genomen worden de klinkers op twee gebieden van het formantenveld samengedrongen, zodat de klinkerdriehoek vaak in een halterachtige figuur ontaardt. In lopende spraak kan men zich dit kontrastverlies permitteren omdat de hoorder daar bij beschikt over nietakoestische informatie uit situatie en kontekst. De problematiek van lopende spraak valt echter buiten het bestek van deze voordracht: de fonologie baseert zich slechts op losse woorden. De klinkers, waarbij het articulatie-punt, dus de sprongsgewijze overgang tussen de mond- en de keelbuis, in het midden van het aanzetstuk ligt, nemen in de klinker-inventaris een bijzondere plaats in. De theorie van het Gemini-model leert, dat bij een gegeven lengte van het aanzetstuk en een gegeven waarde van de openingsgraad de tweede formant maximaal hoog komt te liggen indien het articulatie-punt in het midden wordt gekozen. In de praktijk treffen wij inderdaad [i], [I] en [e] langs de rechter zijde van de klinker-driehoek aan. Deze zijde vormt dus een natuurlijke begrenzing, die door het Gemini-model wordt voorspeld, hetgeen sterk bijdraagt tot de bruikbaarheid van dat model. Het Gemini-model lokt de benaming centrisch uit voor de klinkers [α], [a], [e], [I] en [i]. Alle andere klinkers kunnen dan excentrisch genoemd worden behalve de [ə], die een neutrale positie inneemt. De positie van het articulatie-punt kan worden beschreven als de mate, waarin het uit het midden van het aanzetstuk ligt. Deze mate kan men eenvoudig de excentriciteit noemen en in een getal uitdrukken. De theorie leert het min of meer verrassende feit, dat het er wat betreft de ligging van de formanten niet toe doet of het articulatie-punt nu aan de éne, of aan de andere zijde van het midden wordt gekozen, mits men de afstand tot dat midden in beide gevallen maar even groot kiest. Dit stelt een compensatiemechanisme voor, dat bij [ε] achtige klinkers wel eens in werking komt. De onderzoekers, die in het akoestische materiaal tevergeefs speuren naar segmenten, vergeten in hun teleurstelling, dat desondanks in de programmering van de bevelen aan de articulatie-spieren een segmentatie aanwezig kan zijn en er m.i. ook is. Zowel op zenuw-fysiologisch als op mechanisch niveau zijn er inter-acties mogelijk, waardoor grenzen vervagen en akoestische uitwerkingen veranderen. Wij mogen de assimi- | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
latie-verschijnselen niet onnodig in discrediet brengen hoewel wij ons in de fonologie daarvan wel dienen te abstraheren. Wij horen en meten wel degelijk formantverschuivingen wanneer wij de paren
Diftongen kunnen worden beschouwd als het resultaat van articulatiebewegingen, waarbij de geometrie van het aanzetstuk gedaanten doorloopt, die weer met de drie parameters kunnen worden beschreven. Welke akoestische reportage het aanzetstuk in de vorm van, door het gehoorzintuig meetbare, formanten geeft van zijn geometrische metamorfose tijdens een diftong is een nog niet volledig uitgewerkt fysisch probleem, dat ons nog steeds bezig houdt. Wij zullen ons in deze voordracht niet wagen op het mijnenveld van het diftong-vraagstuk. Wij vermeldden reeds, dat de lengte van de mondbuis, de lengte van de keelbuis en de openingsgraad de drie parameters van de tweelingbuis voorstellen. Zoals wij zagen kunnen twee daarvan, nl de lengte van de mondbuis en de lengte van de keelbuis worden vervangen door twee andere, gelijkwaardige parameters, te weten de excentriciteit en de totale lengte van het aanzetstuk. Voor elke geometrische vorm van het aanzetstuk kan een bepaald trio van waarden van deze drie parameters worden opgegeven. Het klinkersysteem presenteert zich als een systeem van kontrasten tussen deze trio's. Van wetenschappelijk standpunt bezien maken de akoestisch relevante parameters, nl de excentriciteit, de openingsgraad en de totale lengte van het aanzetstuk alle andere rangschikkingssystemen van klinkers overbodig. Voor het begrijpen van het proces van spreken en verstaan kan men zich bevrijden van een groot deel van de traditionele fonetische bagage. Men kan nu bijv. van [α] en [a] zeggen, dat het beide centrische klinkers zijn, beide met de maximale openingsgraad, die slechts verschillen in de lengte van het aanzetstuk, dat bij [α] maximaal lang en bij [a] middelmatig lang is. De klinker [ü] bijv. kan worden geëtiketteerd als middelmatig excentrisch, met minimale openingsgraad en van gemiddelde lengte. Door hier met geschikte woorden te spreken over de parameters geeft men metéén de systematiek van de klinker-tabel weer. Natuurlijk behoeven niet alle klinker-indelingen wetenschappelijk | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
bedoeld te zijn. Zij kunnen eenvoudig zijn opgezet als een stelsel van benamingen, dat alleen het inventariseren van de klinkervoorraad beoogt. De gebruikte termen behoeven dan niet akoestisch relevant te zijn. De ontwikkeling van de fonetiek in de laatste 20 jaar wordt echter gekenmerkt door een geheel andere doelstelling: niet slechts het aanduiden, maar het verklaren van de verschijnselen van spreken en verstaan. Ik hoop, dat mijn voordracht hiertoe een steentje heeft bijgedragen, waaraan men zich niet te zeer zal stoten. H. Mol Instituut voor Fonetische Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. |
|