| |
| |
| |
De historicus betrekkelijk
In 1961 schreef ik in Kleio, het tijdschrift van de Vereniging van Geschiedenisleraren in Nederland een klein opstel onder de titel: Absentie van de geschiedenisleraar (II, nr. 2, 8-9), later herdrukt in: Kleio de pols gevoeld. De toestand van het geschiedenisonderwijs bij het V.H.M.O. (Groningen 1965, Janusreeks 3, 8-11). Ik poneerde daar de stelling, dat in de moderne Nederlandse literatuur de geschiedenisleraar slechts een te verwaarlozen plaats inneemt. Zoals vaker gebeurt, bleek die thesis later niet ongenuanceerd houdbaar. Breidt men het begrip geschiedenisleraar uit tot historicus, dan bieden de vele boeken van Marnix Gijsen talrijke aanknopingspunten om een meer gedifferentieerd standpunt te illustreren.
In 1925 promoveerde Marnix Gijsen - maar dan onder de naam die hij volgens het bevolkingsregister draagt nl. Jan-Albert Goris - op een proefschrift over een onderwerp uit de economische geschiedenis van Antwerpen, getiteld: Étude sur les colonies marchandes méridionales (portugais, espagnols, italiens) à Anvers de 1488 à 1567. Contribution à l'histoire des débuts du capitalisme moderne. Het is een bijzonder omvangrijk werk van ruim 700 bladzijden. Het verscheen in een serie van erkend wetenschappelijke standing: Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie.
Bij zijn promotie was Gijsen 26 jaren oud. Hij is Antwerpenaar. Om gezondheidsredenen bracht hij verschillende jaren op het platteland door, maar in zijn geboorteplaats bezocht hij de scholen van de zusters Apostelinnen, van de broeders van de Christelijke scholen en het Hoger Handelsinstituut van de Jezuïeten. Ofschoon de economie niet aan hem voorbijging, toonde hij in die periode een bijzondere voorkeur voor de klassieke oudheid. Strijdbaar lid van de Vlaamse beweging verliet hij laatstgenoemde instelling voortijdig en niet vrijwillig. Alvorens zijn studie in de geschiedenis aan de universiteit van Leuven te beginnen, was Gijsen werkzaam bij een weekblad voor kunst en letterkunde en bij een uitgeverij. In dit interstudium mag men zijn eerste literaire activiteiten, die de aandacht trokken, plaatsen.
Na zijn promotie bezoekt Gijsen om studieredenen verschillende Europese steden en ook, gedurende een jaar, de Verenigde Staten, waar hij later een groot deel van zijn leven zal doorbrengen. Hij is werkzaam - volgens zijn eigen woorden - ‘als kamergeleerde en hoogleraar’. Maar weldra stapt hij over op een ambtelijke functie: kabinetchef van de Antwerpse burgemeester Frans van Cauwelaert; in 1932 kabinetchef op
| |
| |
het Ministerie van Economische zaken, waar hij een zevental jaren blijft. Hij wordt commissaris-generaal van de Dienst voor Toerisme. De Tweede Wereldoorlog overvalt hem in Amerika, waar hij hoofd wordt van de Belgische Voorlichtingsdienst. Daarna wordt hij afgevaardigde bij de Verenigde Naties en zal zelfs de titel Gevolmachtigd Minister voeren. Hij was daar medewerker aan het weekblad dat de Belgische regering-inballingschap gedurende de oorlog uitgaf en aan het maandblad van de Belgische Kamer van Koophandel aldaar. In Amerika verschenen reeds twee bundels met bloemlezingen uit deze bijdragen. In 1964 één in Nederland. Zoals hij België bekend maakte in Amerika, zo verzorgde hij voor de Belgische radio en televisie uitzendingen over de Verenigde Staten. Momenteel is Marnix Gijsen als ambtenaar gepensioneerd.
De romans en novellen van Gijsen bevatten veel autobiografische elementen. Natuurlijk is slechts de auteur zelf competent op dit punt, in concreto en in detail, een authentieke interpretatie te geven. Gijsen wijdt over dit thema uit in zijn pas verschenen autobiografische schets: Zelfportret, gevleid, natuurlijk. Hij zegt behalve Klaaglied om Agnes nooit een strikt autobiografisch werk geschreven te hebben. Hij zet uiteen, dat hij veelvuldig gegevens uit zijn eigen leven op scheppende wijze verwerkt. Ik beperk mij hier in hoofdzaak tot hetgeen Gijsens figuren uit zijn novellen en romans zeggen en denken over de geschiedenis en de historicus, én ook over het leraarschap en het onderwijs.
Van een aantal van Gijsens romans, zoals Telemachus in het dorp en De oudste zoon en van de novellen gebundeld in Allengs gelijk de spin, mag men aannemen, dat ze reminiscenties bevatten aan de jeugd van de schrijver. De amateur-archeoloog Heinrich Schliemann is daar vaak het idool van de jeugdige ik-figuur. Geen wonder dat de dertienjarige besluit archeoloog te worden. In de stedelijke bibliotheek wordt hij reeds als kind graag door het bedienend personeel geholpen vanwege zijn voorliefde voor historische boeken, waaruit hij ijverig aantekeningen maakt. In het dorp Blaren vlak bij de grote stad maakt de jongen kennis met de enige universiteitsstudent. Deze Albert Geysen, dichter bij tijd en wijle, heeft een grote verering voor Homeros, van wiens Odyssee hij hele stukken van buiten kent. Daarmee fascineert hij zijn jonge vriend. Maar aan die vriendschap komt een abrupt einde als zij, om de glorie van Hellas te doen herleven, een Homerische worsteling organiseren. Een voorliefde voor verwijzingen naar- en citaten uit Homeros blijft echter bestaan. De jongeman is er trots op, dat hij klassieke talen leert.
In het begin van Klaaglied om Agnes, waarin Gijsen het verhaal van zijn jeugdliefde doet, is de ik-figuur een zeventienjarige jongeman, die aan zijn eerste gedichten toe is, een boekenworm, opgevoed met een eerbied voor het verleden, die grenst aan een eredienst; die zich thuis voelt in de bibliotheek, zolang daar nog boeken zijn die hij niet gelezen heeft. Verdiept in een boek loopt hij over straat en zelfs onder het eten legt hij zijn
| |
| |
boeken niet uit de hand. Tot die lectuur horen o.a. de biografieën van Plutarchus, waarin hij leest, dat Alexander de Grote op twintigjarige leeftijd de wereld veroverd had. Hem restte dus niet zo heel veel tijd meer, is de conclusie. Herhaaldelijk geeft de ik-figuur blijk van vertrouwdheid met klassieke schrijvers, de Griekse en Romeinse mythologie.
De gebeurtenissen spelen zich af gedurende de Eerste Wereldoorlog en vlak daarna. Na een baantje bij een klein weekblad ‘De Bannier’ wordt de hoofdpersoon in militaire dienst geroepen, waar hij weinig spectaculaire functies vervult: hij past zieken op en verricht vrij onnozel administratief werk. Daarna is hij sportjournalist en als Agnes aan tuberculose sterft is hij secretaris van een vooraanstaand plaatselijk politicus.
Op Klaaglied om Agnes sluit logischerwijze Terwille van Leentje aan. Jacob Vasteels, de ik-figuur in dat boek, is in het burgerleven student in de rechten en doet nu dienst als soldaat 3e klas in de militaire kazerne Lindeloo. Dat dienstverband speelt zich weer af in het lazaret en op de administratie. Zo goed en zo kwaad als het onder de gegeven omstandigheden mogelijk is, houdt hij zijn rechtenstudie bij. Daarnaast voorziet hij zich van historische lectuur en leest o.a. Spengler. Hij verdiept zich in de geschiedenis der filosofische systemen. Zijn voorkeur gaat uit naar de biografieën van Plutarchus, welke hem zelfs op de meest merkwaardige tochten vergezellen; op de duozit van een motor en tot in de gevangenis. Dat zijn omgeving hem een boekenworm vindt, is begrijpelijk.
In Dr. Robijns, hoofdfiguur uit De vleespotten van Egypte, kan men verschillende trekken terugvinden van de pas gepromoveerde Gijsen, die een studiereis maakt naar de Verenigde Staten. De roman begint als de jonge doctor na zijn promotie in de geschiedenis huiswaarts keert. Zijn proefschrift noemt hij:
‘Een wetenschappelijk werk met veel voetnoten in verschillende levende talen’.
Op deze badinerende toon komt het proefschrift nog enkele malen ter sprake:
‘Mijn thesis handelde over een vrij dor onderwerp en heeft mij een tijd lang beroemd gemaakt bij tenminste twintig specialisten in Europa en elders. Over mijn onderwerp raadpleegde men “Robijns”. Ieder die er iets van wist, besefte dat de vermelding van de titel overbodig was. Het was een van die talloze boeken die geschreven worden niet om gelezen maar om geraadpleegd te worden: bouwstof voor de werkelijke geschiedschrijver’.
Later in San Francisco stelt Dr. Robijns met trots vast:
‘dat de openbare bibliotheek van dit wereldmiddelpunt een (zij het onopengesneden) exemplaar van mijn geleerd werk bezat’.
Voorlopig zonder vooruitzicht op een betrekking als leraar verdient Dr. Robijns iets als amateur-genealoog, die onder de prijs werkt. Daarnaast snuffelt hij in het plaatselijk archief voor een detailonderzoek.
| |
| |
Wanneer hij in dienst van de oude barones van Bever speurwerk verricht in oude familiestukken ten behoeve van een verjaringskwestie, wordt hem een studiebeurs voor Amerika toegewezen. Andreas van Bever, de zoon van zijn adellijke werkgeefster, die zich zelf betitelt als ‘de bekende laatste telg uit een vermoeid geslacht’, zal hem vergezellen. Deze zonderling bestudeert de zelfmoord, welke dood hij zich zelf heeft toebedacht, hij legt een verzameling macabere rariteiten aan. Toch zet deze Andreas Dr. Robijns aan het denken over zijn vak.
‘Jij bestudeert oude historie, en je doet tenslotte niets anders dan de lieden van eeuwen geleden doen handelen, denken en spreken zoals jijzelf denkt. (Bij mezelf dacht ik: de gewone lekenheresie tegen de geschiedschrijving). Je zoekt naar een waarheid, en weet toch zeker dat ze niet te bereiken is. Geen twee getuigen zien hetzelfde kleine ongeval op dezelfde manier. Je schrijft altijd het best over een tijdvak waaruit slechts weinige bescheiden zijn overgebleven. Dat laat je toe te fantaseren. Rampzalig de dag toen men heeft verkondigd dat de geschiedenis een vak was, een wetenschap, terwijl zij in feite thuishoort bij de kunsten van zieners en waarzeggers. Maar ja, er zijn wel meesters in de theologie die ons zeggen hoe de hemel er uitziet. Laat je door dit alles niet ontmoedigen. Jij bent een parasiet; ik ben een parasiet. We teren allebei op het verleden: ik op het fortuin, jij op het archief’.
Intussen heeft Andreas van Bever Dr. Robijns ook gevraagd, hoe hij ertoe kwam geschiedenis te studeren:
‘Ik vertelde hem dat ik voor cijfers en exacte wetenschappen geen aanleg had, dat ik in mijn eenzame jeugd nooit anders dan geschiedkundige boeken en verhalen had gelezen, dat de historie mij werkelijk het meest aantrekkelijke vak had geschenen’.
In zijn Zelfportret schrijft Gijsen zijn bekering ‘van de gebroken-armenen-benen-journalistiek naar de studie der geschiedenis’ toe aan een kwaadaardige en tendentieuze kritiek op zijn Loflied van Franciscus van Assisi en achteraf acht hij deze ommekeer een bijzonder fortuinlijke gebeurtenis in zijn leven.
Toen Dr. Robijns zijn academische studie voltooide waren de vooruitzichten op een betrekking als leraar geschiedenis weinig hoopvol. Na de promotie had een der professoren aan hem gezegd:
‘dat ik niet moest hopen zo maar dadelijk in het onderwijs te worden aangesteld. Het wachten kon wel eens een paar jaren duren, en dan zou men mij wellicht doen aanvangen in een of ander provinciaal nest waar ik onherroepelijk met de lelijke dochter van mijn hospita zou trouwen’.
De gevoelens van de jonge doctor schommelden bijgevolg tussen twee polen:
‘Nu eens was ik fier tot de klasse der mandarijnen te behoren, dan weer zag ik met vertwijfeling de komende tijden tegemoet’.
Als de toekomstige schoonvader van Andreas van Bever de historicus naar zijn toekomstplannen vraagt, krijgt hij de volgende repliek:
| |
| |
‘Ik antwoordde hem dat ik op weg naar huis was, waarschijnlijk leraar aan een middelbare school zou worden, misschien zelfs hoogleraar; dat ik, als hij, een gezin wilde stichten, maar dat mijn rustperiode stellig eerst na de vijfenzestig zou beginnen, wanneer de staat mij een pensioen zou uitkeren ongeveer de helft van het loon van een sneeuwruimer’.
De perspectieven van de Amerikaanse collega's bleken ook niet steeds bemoedigend:
‘De leraar bracht mij troostrijk bij, dat zijn bestaan ook geen bed van rozen was, want voegde hij er bij, hij had met de verstrooidheid, kenmerkend voor alle geleerden, een onverantwoordelijk groot gezin verwekt, en had sedert jaren zes dochters op de markt’.
Wanneer Andreas van Bever, helemaal veramerikaanst en zijn mentor geestelijk ontgroeid, Dr. Robijns tracht over te halen in de Verenigde Staten te blijven, houdt hij hem het volgende toekomstbeeld voor ogen:
‘Naar wat ging ik terug?, vroeg hij retorisch. Naar de papieren die enkele eeuwen oud waren en waar een klein aantal maniakken belang in stelde, naar een schoollokaal waar ik een dertigtal of misschien wel een honderdtal verstrooide jongelui de belangrijkste data van de geschiedenis zou inpompen, waar ik eerbiedig moest spreken over koningen en keizers, omdat hun naam nu eenmaal een goede klank had. Misschien zou ik voorzitter worden van de archeologische kring van het provinciestadje waar men mij ongetwijfeld zou heenzenden. En als alles goed ging zou ik mijn leven vullen met een woest twistgeschrijf over zekere historische feiten met een ander zachtaardige maniak zoals ik, die op vijftig kilometer afstand mij regelmatig zou bestoken met venijnige korte bijdragen in het plaatselijke geschiedkundige tijdschrift en waarin hij op halfbedekte wijze mijn geleerdheid, zelfs mijn verstand in twijfel zou trekken, zodat ik wel verplicht zou worden hem met dezelfde munt te betalen. Zou ik een gezin stichten en armoedig leven, wachtend op een pensioen dat een vierde van mijn mager salaris zou bedragen, op de koudste dagen warmte zoekend in een bibliotheekzaal, een geëerbiedigde maar nutteloze figuur in de gemeenschap?’
Terwijl Andreas van Bever tot over de oren verliefd wordt op een op-entop Amerikaanse, Vivian, en dit paar spoedig voorbereidingen tot een huwelijk treft, vormt de beoefening van de geschiedenis in een vorm waarvoor Gijsen steeds meer afkeer aan de dag gaat leggen, de trait d'union tussen Dr. Robijns en een vrouwelijke collega, die in het moederland een dissertatie voorbereidt:
‘Ik ontving sedert enkele maanden regelmatig brieven van een meisje dat ik aan de universiteit gekend had en dat zorgvuldig doorwerkte aan een Glossarium der financiële terminologie van de veertiende-eeuwse Lombarden. Zij was al een heel eind op streek en vroeg mij om raad. Ze bracht mij haar kleine vraagstukken, zoals een moederkat haar jongen van enkele dagen neerlegt voor de voeten van haar meesters. Anna, doctorandus of doctoranda (ze wist nooit of ze het verleden deelwoord zou vervoegen), maakte mij op die wijze, van verre en bescheiden, het hof. Ik had uit ijdelheid Vivian over Anna verteld en zij was met stomheid geslagen toen ik haar het onderwerp van onze correspondentie meedeelde. ‘En zegt ze nooit dat ze van je houdt?’ vroeg ze. ‘Dat is niet nodig,’ zei ik, ‘ik lees dat tussen de regels.’ ‘Goede genade,’ zei Vivian, ‘wat een koele vrijage.’
| |
| |
Dr. Robijns bereidt zich zonder groot enthousiasme voor op zijn terugkeer naar Europa. Er zullen maar weinig vrienden en kennissen zijn, die hem daar opwachten.
‘En misschien Anna, de jonge geleerde, die mij bleef bestoken met onhandige en overbodige vraagjes van wetenschappelijke aard, waarvoor zij zeer gemakkelijk een oplossing kon vinden in ieder goed lexicon’.
En iets verder:
‘Stellig ik ging terug naar Anna-met-de-voetnoten, die niet eer een vrouw zou worden voor ik haar schrijfboeken voor goed zou wegsluiten en haar een kookboek zou ten geschenke geven’.
In Amerika ging de belangstelling van de historicus Robijns - zoals bekend op studiereis - in de eerste plaats uit naar de universiteiten. Daar kwam hij voor verrassingen te staan, waarvan hij met enige aarzeling moest toegeven, dat ze toch wel hun aantrekkelijke zijden hadden. In de woorden waarin Gijsen die ervaringen beschrijft proeft men duidelijk kritiek van de auteur op het Europese onderwijssysteem.
‘In plaats van een autoritaire alleenspraak van een hoogleraar die jaar na jaar zijn zelfde college opdreunde, kregen wij een levendige, zij het ietwat vulgariserende uiteenzetting, nauw verbonden met de dingen van de dag en van onze omgeving, zonder ooit een woord retoriek en zonder geestelijke tautologieën. Tot mijn ontsteltenis eerst, tot mijn vreugde later, hoorde ik af en toe een student de spreker onderbreken en zeggen: Ik begrijp U niet. Welk een heiligschennis zou dit niet geschenen hebben in mijn land, waar een professor verondersteld wordt niet alleen alles te weten, maar ook alles wat hij weet volmaakt te verkondigen. De professor wierp de onverlaat niet buiten, maar beijverde zich om hem zijn denkbeeld duidelijker uiteen te zetten. Veel meer echter dan door deze dingen, die tenslotte enkel schilderachtig konden heten, werd ik getroffen door het voortdurend, vertrouwelijk en Socratisch verband tussen de leraar en de leerlingen. Ik merkte dat de Amerikaanse universiteit er vooral op uit was de studenten op te voeden, er redenerende mensen van te maken, voor wie het verleden slechts in zoverre betekenis heeft, dat het ter illustratie van dingen van de dag kan dienen; dat heel de geestkracht van de intelligentsia gericht was op de toekomst; dat men hier openstond voor ieder denkbeeld, elke opvatting, welke ook maar een schijn van rechtvaardiging bezat. Ik kwam uit een milieu waar de Cartesiaanse twijfelzucht als stelsel, de allergrootste ketterij werd geheten, waar elke leraar volkomen zeker was van zijn stuk en waar elk vak, elk feit belicht werd van uit de hoek ener onwrikbare waarheid. Thans bevond ik mij in een gemeenschap waar men voor geen enkele proefneming, technisch of zedelijk, terugschrikte, waar onze verstgevorderde meningen tam en
conservatief schenen. Van honderd kanten werden de grondvesten van mijn geestelijk bestaan aangevallen, of beter gezegd: aangeknaagd’.
In een andere passage die de afsluiting van Robijns' studie aan een Amerikaanse universiteit markeert, vat hij zijn indrukken nog eens samen:
‘Ik nam node afscheid van de universiteit. In mijn vak was ik niet veel wijzer geworden. Toch gevoelde ik een diepe eerbied voor mijn leermeesters en grote
| |
| |
genegenheid voor hun werkwijzen. Hetgeen mij het meest had getroffen was het formaat van hun opvattingen en de uitgestrektheid die hun beschouwingen bestreken. Het pijnlijke en vervelende archiefwerk was hun volkomen vreemd; zij hadden er ter plaatse de kans noch de behoefte toe. Wilden zij lijn in hun uiteenzettingen en studies verkrijgen, dan waren zij wel gedwongen breed te zien en de schakering waar wij zulk een overdreven belang aan hechten, te verwaarlozen, ten voordele van een misschien gewaagde, maar in elk geval samenhangende synthese. Volgens hun opvatting en gevoelen was de geschiedenis nooit dood. Zij kreeg een nieuwe betekenis wanneer men haar in hedendaagse termen kon overbrengen. Caesar was een fascist en Napoleon een Hitler. Onwillekeurig voerden zij alles terug tot hun eigen maat. Ik had goed protesteren en nuances, nu en dan zelfs een grondig onderscheid, onderlijnen; zij gaven mij ten antwoord dat de Europese geschiedschrijving meestal in dienst stond van een monarchistische of ten minste vaderlandse gedachte en vroegen mij of deze dienstbaarheid niet erger was, want baatzuchtig, dan die van de al te actuele gedachtengang die ik hen verweet. Voor de Europese vorsten hadden zij een spontaan misprijzen en voelden er slechts dan belangstelling voor wanneer deze door schilderachtige ondeugden of door grootsheid van hun militaire verrichtingen opvielen. De geschiedenis werd door het volk gemaakt - beweerden ze - door de boer, de arbeider, de handelaar en de zeevaarder. Ik gaf dit slechts ten dele toe en wees er op hoe het ten slotte de geest is, die de wereld leidt en drijft en dat zij druk bezig waren hun eigen historische figuren tot halfgoden te verheffen. Zij gaven dat toe maar vroegen me dan weer, wie over een eeuw van grotere betekenis
zou zijn: Clémenceau of Ford. Een groot staatsman en bezield schrijver of een barbaar die, begaafd op een beperkt gebied, het aanzien van de beschaafde wereld grondig had gewijzigd. ‘Goed,’ zei ik, ‘nu rijden we honderd maal sneller dan een eeuw geleden, maar we rijden nog steeds ergens naar toe. Naar een opgang of een ondergang.’
Dat Gijsen hier inderdaad vaak zijn eigen persoonlijke mening geeft door de mond van Dr. Robijns, mag blijken uit vroeger door hem geuite kritiek op school en onderwijs zoals hij die thuis kende. Naar aanleiding van de uitdrukking ‘onderwijs genieten’ schreef hij in een bespreking van literair werk:
‘Wanneer zullen wij afleren het woord “genieten” te misbruiken. Al de gebiografieerden genoten onderwijs en opvoeding. Laat ons eerlijk zijn en zeggen “ondergingen” of “leden” of “konden niet ontsnappen aan” wat in ons land opvoeding wordt genoemd. Maar dat “genieten”. Ieder weet toch dat de schooljaren de miserabelste periode van ons leven zijn’.
Bij een latere gelegenheid klonk het als volgt:
‘Wij hebben in ons onderwijs alles verstard om utilitaire redenen. Alleen in de Verenigde Staten heeft men in de universiteiten durven afwijken van de les in monoloogvorm. Het levendige element blijft uit onze methoden geweerd: er is geen dialoog, de gedachte groeit niet in de les en uit de les, zij treedt geharnast, in staal en blik, tevoren uit het brein van de meester en niemand stelt haar vragen’.
Hieraan is verwant de verklaring die de student in de rechten Jacob Vasteels in het begin van de roman Terwille van Leentje aflegt:
‘Ik ben tot het besluit gekomen dat ik al wat men mij tot dan toe had geleerd, en
| |
| |
wat ik aanvaard had op grond van het gezagsargument, moest verwerpen. Men had mij niet onderwezen, begreep ik opeens, men had mij duizend dingen wijsgemaakt. Men had mijn hoofd en hart volgepropt met allerlei rommel die niet de toets van de werkelijkheid kon doorstaan’.
Wat het geschiedenisonderwijs betreft, vertelt Filip Meeuwissen, hoofdpersoon uit De man van overmorgen, die als arbeiderszoon door plichtsgetrouwe studie opklom tot succesvol stadsmagistraat, de volgende herinneringen:
‘Ook in de geschiedenis maakte ik grote vorderingen na een tijdje: er was in heel Europa sedert Clovis geen overdracht van grondgebied gebeurd, ook al was die maar een paar vierkante kilometer groot, of ik kon zeggen waarom, en ik had Lloyd George kunnen beschamen toen hij bekende niet te weten waar het Banaat van Temesvar lag’.
Dit bedierf wonderlijk genoeg zijn smaak voor geschiedenis niet. De lokale geschiedenis genoot zijn voorkeur:
‘Ik stelde veel belang in de geschiedenis onzer stad en kende na een tijdje al de legenden en verhalen die aan de straten en monumenten verbonden waren’.
In zijn latere politieke carrière zou deze kennis hem te stade komen. Na deze uitlatingen zal het niemand meer verwonderen, dat de leraren die in Gijsens boeken voorkomen, geen opvallend succesvolle figuren zijn. Een voorbeeld daarvan is de hoofdfiguur uit de roman Mijn vriend de moordenaar - heel terloops blijkt dat hij Jan heet - kind van een weduwe die heel haar leven in dienst stelde van de studie van haar zoon. Hij heeft:
‘over het gebruik van [de ablatief] deze zesde Latijnse naamval een dik proefschrift in het licht gegeven; wel te verstaan het schemerlicht van een honderdtal geleerde bibliotheken’.
De moeder was er diep van onder de indruk, ofschoon zij natuurlijk geen idee had wat zij ermee aanmoest:
‘Ik heb het toen maar op de kast gezet, naast de glazen stolp waaronder haar bruidsbouquet bewaard staat. Zo'n boek blijft gemakkelijk rechtop staan; het was zwaar van geleerdheid. De trots mijn werk te zien prijken op het larenaltaar van ons klein gezin, naast het portret van vader en het bouquet van moeder, is de enige voldoening die het mij ooit heeft verschaft’.
Toen hij zijn studie beëindigde waren zijn vooruitzichten alles behalve rooskleurig:
‘Een paar maanden na mijn promotie stelde ik vast dat leraren klassieke talen bijzonder taai zijn, want er kwam nergens in het onderwijs een betrekking vrij’.
Hij nam deel aan een examen voor de diplomatieke dienst en slaagde. Na gedurende twee jaren een onbetekenende post bekleed te hebben op het ministerie - visvangstjurisdictie - werd hij uitgezonden naar een stadje in het Middenwesten van Amerika:
| |
| |
‘Ik heb mijn proefschrift achtergelaten, maar ik heb moeder gevraagd of ik het bruidsbouquet mocht meenemen’.
Hij wordt voortijdig teruggeroepen vanwege zijn onhandige bemoeiingen met een gevangen stad- en buurtgenoot, Hyppoliet Verstraeten, in Amerika tot levenslang veroordeeld wegens moord. Het is de moordenaar uit de titel van het boek.
Ofschoon de bezigheden van de vice-consul van overwegend prozaische aard zijn, vindt hij toch een zekere bevrediging in de propaganda voor Belgisch bier. Daar glorieert hij zelfs in:
‘Dat was een andere vreugde dan die welke mijn standaardwerk over de ablatief mij had bezorgd’.
Het is echter zijn enige triomf. Bij tegenslag kijkt hij, weer met een zekere weemoed naar zijn wetenschappelijk verleden:
‘Was ik maar trouw gebleven aan de ablatief’.
Als zijn optreden in de zaak Hyppoliet Verstraeten definitief een fiasco is gebleken, eindigt het boek aldus:
‘Ik heb aan mijn uitgever geschreven om een exemplaar van mijn proefschrift. Als de wroeging om Hyppoliet mij overmant, zal ik er in bladeren, want er is nog veel meer te zeggen over de ablatief dan wat ik heb geschreven. En de ablatief, die begrijp ik; van al het overige dat in de wereld omgaat begrijp ik geen snars’.
Een ander klassicus uit Gijsens arsenaal is Philip, de ik-figuur in Lucinda en de lotoseter. Hij moest in de Tweede Wereldoorlog onderduiken omdat hij betrokken was bij de verzetsbeweging; hij verloor tengevolge daarvan zijn vrouw en enige zoon. Na de oorlog heeft het leraarsambt voor Philip zijn laatste bekoring verloren. Hij heeft er nog slechts cynische opmerkingen voor over. De 25 jaren trouwe dienst had hem de gebruikelijke ridderorde opgeleverd, spottend genoemd: ‘de orde van de Vermoeide Kameel’.
‘Ach ja, ik was de vermoeide kameel die geen einde ziet aan de zandwoestijn en die niet weet of er een oase voor zijn dorst zal opdagen’.
Hij wist niet meer:
‘Waarom ik een bende verstrooide meisjes en jongens verplichtte de Odussee te ontcijferen totdat elke glans uit de luisterrijke woorden van de dichter was geweken. Soms was ik het grondig eens met de anonieme auteur die het onderwijs heeft omschreven als het werpen van valse parels voor echte zwijnen’.
Zelf definieert hij zijn beroep aldus:
‘moeizaam elke volzin [te] verklaren aan onwennige jongens, die meer belangstelling gevoelden voor de nieuwste automodellen dan voor de taalmuziek van Homeros’.
Ook over zijn vroegere wetenschappelijk werk spreekt Philip nu op denigrerende toon:
| |
| |
‘Roem of bijval zocht ik niet, tenzij de heel bescheiden voldoening nu en dan een korte bijdrage te publiceren in het Tijdschrift voor Klassieke Talen: glossen bij een tot dan toe verkeerd verklaarde versregel van Plautus, bij een slecht geplaatste komma die het juist begrip van een Hellenistische schrijver verstoorde. Soms dreef ik zelfde spot met deze pedante onbenulligheden die mij de faam van geleerde verschaften’.
Sneren op een voetnoten-wetenschap kan men in Lucinda en de lotoseter herhaaldelijk aantreffen:
‘theoretische opstellen met talrijke voetnoten, die hem in de beperkte kring van zijn leven de faam van een gezaghebbend man hadden bezorgd’.
Lucinda spot met Philips toekomst als er een einde dreigt te komen aan hun verloving:
‘Ik zie je al over een paar jaar, terug tussen je boeken, onder een groen gekapte lamp, voetnoten zitten schrijven’.
Deze verloofde stelt Philip voor het dilemma:
‘Wil je nog meer voetnoten schrijven bij je geliefde auteurs, of ben je van plan eindelijk te gaan leven?’
Philip vertoont duidelijke kenmerken van een beroepsdeformatie:
‘Mijn denken en voelen waren afgestemd op de grote figuren der oudheid: op Thucidides - die de zwartste dag van zijn loopbaan in één neutrale, volkomen objectieve volzin vermeldt - op Caesar en Cicero, op Augustus en Marcus Aurelius. Ik zocht tevergeefs naar huns gelijken onder de vedetten van dit wereldforum’.
En veel later:
‘Mijn enige leidsmannen zijn de oude schrijvers. Ik bezit niets dan boekenwijsheid en schaam me daar niet over. Men heeft een zogenaamde intellectueel van mij gemaakt en ik betaal de tol van die misvorming, zoals een ambachtsman een kromme rug krijgt of een mijnwerker longtering’.
Het is verklaarbaar, dat een collega, strijdbaar communist, Philip weinig vleiend betitelt: ‘Meneer het fossiel’.
Philip keert het onderwijs de rug toe en krijgt door relaties een plaats in de Belgische legatie bij de Verenigde Naties. Daar maakt hij zich spoedig onmogelijk door een geestige maar tactisch moeilijk acceptabele uitval. Het resultaat is dat Philip op tournee door de Verenigde Staten wordt gestuurd om daar lezingen te houden over kultuur en geestelijk leven van België.
Lucinda stelt de Amerikaanse levensbeschouwing tegenover die van Philip, meegebracht uit het oude Europa:
‘In ons land telt alleen macht. In de eredienst van de macht zijn we opgevoed. Jij maakt je bezorgd om wat het nageslacht zal denken over je verhandeling over Horatius. Jij wil na je dood leven; wij niet. Wij willen vandaag leven, omdat we in de toekomst niet geloven, en aan het verleden maling hebben’.
| |
| |
Langzaam maar zeker raakt Philip los van zijn Europees verleden, waarin:
‘luxe voor mij bestond in het aankopen van de deeltjes van de Budé-collectie: die met het uiltje van Athene en die met de Romeinse wolvin’.
Lucinda die dit verschijnsel als een ziekteproces beschouwt nl. ‘intellectuele mazelen’, helpt hem daarbij krachtdadig:
‘We gaan de goede kant op. Je bent aan het genezen. Nog een stap en je zult Henry Ford gelijk gaan geven, die zei: ‘Geschiedenis is prullerij’.
In tegenstelling met Dr. Robijns uit de Vleespotten van Egypte en de klassicus-van-de-ablatief uit Mijn vriend de moordenaar, kapituleert Philip tenslotte voor Amerika, geïncarneerd in Lucinda. Het boek eindigt:
‘Heel mijn leven had ik de gedachte als opperste leiddraad erkend; de verfijning van geest en gemoed als einddoel van al mijn streven gesteld. Aan deze overdaad zou ik ten onder zijn gegaan indien Lucinda me niet op het nippertje had gered ...’. ‘Onlangs ben ik Amerikaan geworden, en bij de eedsaflegging heb ik alle vreemde vorsten en potentaten moeten afzweren. Ik zou desnoods bereid geweest zijn het gehele mensdom te verloochenen behalve Lucinda, de krachtige, gele roos’.
In 1964 verscheen van Marnix Gijsen, onder zijn eigen naam Jan-Albert Goris, een bloemlezing uit zijn journalistiek werk in de Verenigde Staten: Candid Opinions on sundry subjects. De opgenomen artikelen verschenen oorspronkelijk in een periode van tien jaren in: de Belgian Trade Review, het maandblad van de Belgische Kamer van Koophandel in Amerika waarvan Gijsen sinds 1954 hoofdredacteur was. Hier doet Gijsen zich voortdurend als een populariserend historicus kennen. Hij noemt zich ook historicus, maar met de toevoeging tussen haakjes: sinds 25 jaren aan de rol (‘an historian on the loose for a quarter of a century’). Hij introduceert werken in de Engelse taal over de geschiedenis van België. Het verschijnsel dat zijn romanfiguur Dr. Robijns als een weldaad ervoer aan de Amerikaanse universiteit prijst Gijsen hier expliciet, nl. dat in de geschiedbeoefening het leven van de gewone man in het middelpunt der belangstelling dient te staan en niet koningen, vorsten en grote figuren. Hij toont zich ook hier een vijand van de geleerden met een voorliefde voor voetnoten (‘foot-note scholars’).
Nog een ander stokpaardje berijdt hij, nl. dat het Europese onderwijs het contact met het gewone leven verloren heeft laten gaan. Gijsen vertelt over Europeanen, speciaal Belgen, die als immigrant of tijdens een verblijf van langere duur een rol speelden in de geschiedenis van de Verenigde Staten. Hij is in deze populariserende artikelen steeds weer opnieuw wat men tegenwoordig noemt: een goodwill-ambassadeur voor België.
In 1965 verscheen een ander verzamelwerk van Gijsen: Scripta manent. De opstellen, waarbij helaas niet consequent vermeld wordt waar en
| |
| |
wanneer ze oorspronkelijk verschenen, zijn ingedeeld in een zestal rubrieken. Maar niet slechts onder de titel: Kunst en Geschiedenis doet de auteur zich als historicus kennen. Ook elders geeft de Antwerpenaar blijken van zijn bewondering voor Peter Paul Rubens, die hij herhaaldelijk heeft verdedigd toen het auteurschap van diens oeuvre voor een aanzienlijk deel werd toegeschreven aan Frans Snijders. Gijsen doet geen moeite zijn liefde voor Antwerpen te camoufleren en hij tekent protest aan wanneer de geschiedenis van zijn vaderstad al te eenzijdig en onwetenschappelijk, te romantisch, wordt beschreven. Hij gebruikt op de meest verrassende momenten historische beelden:
‘Er zijn ministers die doen denken aan die vadsige Merovingische vorsten die in de handboeken voor geschiedenis rondrijden in ossewagens met volle houten wielen’.
Deze beschouwing over ministers besluit Gijsen als volgt:
‘Men moet een flinke maag bezitten en een dikke huid om zonder last minister te zijn. Men moet een filosoof zijn met veel lankmoedigheid, en men moet het inzicht hebben van een historicus om de gebeurtenissen in hun juiste proporties te zien’.
In een opstel over het Vlaamse Volkskarakter komt aan het slot de historicus Jan-Albert Goris duidelijk naar voren. Een opstel in het Engels over de Nederlander Leo Vroman, bioloog-dichter in de Verenigde Staten, geeft Gijsen weer gelegenheid enkele ideeën die hem bijzonder dierbaar zijn, te lanceren. Hij mag zich zelf nauwelijks nog een geleerde noemen, eerder een gepensioneerde, die zo'n twintig jaren her de wetenschap in de steek liet voor de iets rooskleuriger vooruitzichten in een ambtelijke functie. Het lijkt wel of hij over die ‘desertie’ nog steeds een soort schuldgevoelens met zich draagt.
Weer het verwijt aan Europese wetenschappers, die zich opsluiten in hun ivoren torens en het contact met de levende werkelijkheid verliezen. Het woord voet-noot-geleerden gebruikt Gijsen hier opnieuw. Hij rekende er zich zelf ook eens toe en toen hij die uitdrukking voor de eerste keer tegenkwam, voelde hij zich gekwetst. Hun prestaties kunnen vaak echter eerder toegeschreven worden aan doorzettingsvermogen en het onvermogen zich te vervelen, dan aan ware intelligentie. Vele jonge intellectuelen aan Europese universiteiten spenderen jaarlijks veel tijd en verstand aan het schrijven van werkstukken over onwaarschijnlijk kleine details uit een ver verleden, op welk gebied zij dan hele specialisten worden. Aan een Europese universiteit kan een professor zijn colleges dikteren, vertrekken en zijn studenten vergeten, als hij ze tenminste opgemerkt heeft. Laat de Europeaan voorzichtig zijn met zijn kritiek op de Amerikaanse universiteiten.
| |
| |
Het ligt geenszins in mijn bedoeling aan het slot kritische opmerkingen ten beste te geven naar aanleiding van de dikwijls kritische uitlatingen van Marnix Gijsen met betrekking tot geschiedenis en de historicus, de leraar en het onderwijs. Dat laat ik graag over aan de lezer van zijn boeken, die zulks kan doen aan de hand van eigen opvattingen en ervaringen. Ik wilde hier slechts demonstreren, dat vele van zijn romans en novellen een speciale aantrekkelijkheid hebben voor historici, vooral wanneer zij in het onderwijs werkzaam zijn.
Iedere lezer met smaak kan ervan genieten. Want de schrijver beschikt over een zeer onderhoudende verteltrant. Hij is geestig in de dubbele betekenis van het woord. Hij mag niet zelden sarcastisch of zelfs cynisch zijn, men ervaart het van hem slechts bij uitzondering als kwetsend.
Maar de historicus voelt regelmatig een zekere affiniteit met de auteur, ook al is hij het niet met hem eens. Want Gijsen kan zich wel eens als deserteur ten aanzien van de geschiedenis voorstellen, hij is toch nooit van haar los gekomen.
Misschien houdt hij ons vaak een lachspiegel voor. Wanneer het soms een echte spiegel blijkt, hoeft het beeld er niet minder verrassend om te zijn.
P.A.M. Geurts
|
|