| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Akte des IV Internationalen Kongresses für griechische und lateinische Epigraphik (Wien, 17-22 september 1962), Wenen, 1964 (H. Böhlaus Nachf. Kommissionsverlag der Österr. Akad. Wiss. in Wien), 427 p. met 21 platen. Prijs onbekend.
De aankondiging van het onderhavige boekwerk zal op het legioen van de ‘specialisatie-jammeraars’ ongetwijfeld dezelfde werking hebben als de befaamde rode lap op de nog befaamdere stier. Alleen bij diegenen die wezenlijk waardevolle syntheses bereikbaar achten via diepgaand specialistisch onderzoek durf ik met een gerust hart clementie te bepleiten. Krachtens de aard van haar studieobject levert de epigrafiek aan bijkans alle gebieden van de wetenschap der Oudheid haar bijdragen. Het probleem van de verhouding tussen epigrafiek en Altertumswissenschaft is stekelig. Zag J.H. Thiel in (archaeologie en) epigrafiek niet veel meer dan de bezigheid van lieden, die met de armen over elkaar geduldig wachten op weer een nieuw klein stukje van de legpuzzle die ‘Het Verleden’ heet en eigener beweging nauwelijks vragen stellen aan het verleden, J. Pouilloux en L. Robert, leermeester en leerling, beschouwen de wetenschap der inscripties als het ware als een gans nieuwe methode in de benadering van het verleden. De bestudering van de litteraire historische overlevering kan slechts zinvol geschieden in samenhang met die van ‘het archief van de Oudheid’, terwijl het omgekeerde evenzeer het geval is. Delen de inscripties ons veelal niets mede over de ‘underlying personal experience’ (E.R. Dodds, Pagan and Christian in an Age of Anxiety, Cambridge 1965, p. 3), anderzijds belichten zij vaak problemen, die, om wat voor reden ook, buiten de interesse-sfeer van de antieke historici lagen. Zoals zo vaak, moet ook het probleem van de relatie tussen beide disciplines benaderd worden in termen van ‘en ... en’ en niet van ‘of ... of’. Pas als men deze beslissing genomen heeft, krijgt het zin de
verhouding nader te preciseren. Hoe dit ook zij, het merendeel der bijdragen uit de hier besproken Congresbundel bevestigt ten volle de woorden van de congres-president Richard Meister: ‘Es ist nicht so, wie man bisweilen von wenig Orientierten zu hören bekommt, dasz die Epigraphik nur eine Hilfswissenschaft sei’ (p. 18). De bijkans obligate maar juist voor jongere onderzoekers zo uiterst nuttige pragmatische problemen van de organisatie van de epigrafiek nemen een bescheiden doch belangrijke plaats in. Naast de mededelingen over geplande en reeds geëntameerde projecten (D.M. Pippidi over de griekse inscripties van ‘Scythia Minor’; N. Duval's project tot voortzetting van het onderzoek der christelijke latijnse epigrafiek in Afrika; W. Peek's bijdrage over de inscripties van Epidaurus; M. Moretti's plan voor een nieuwe uitgave van alle griekse inscripties uit Rome) verdient vooral de bewogen uiteenzetting van de nestor der griekse epigrafiek, G. Klaffenbach (Berlijn) over het thema ‘Gegenwartsfragen der griechischen Epigraphik’ onze bewondering. Kl. onderkent en bestrijdt de invloed van het nationalisme in de epigrafiek. Vele moderne naties publiceren corpora van inscripties die op hun territorium gevonden zijn; met de grenzen van antieke bestuursgebieden en provinciae wordt in dit kader geen rekening gehouden! Kl. pleit hartverwarmend voor internationale publicaties onder supervisie van I(nscriptiones) G(raecae) te Berlijn. Het ‘Corpus-oude stijl’, met zo exact mogelijke teksten, beknopte
| |
| |
lemmata en commentaren, alles in de oude Latijnse geleerden-taal, wordt door Kl., die onlangs zelf nog een I.G. fascikel gepubliceerd heeft, hartstochtelijk verdedigd tegenover L. Robert's theorie, volgens welke een ‘corpus-nieuwe stijl’ zowel de teksten als ook uitvoerige historische en geografische exposés moet bevatten. In La Carie heeft L.R. een ontzag-wekkend specimen van het ‘nieuwe’ Corpus gegeven. Een uitputtende behandeling van alle inscripties uit een bepaald gebied (i.c. het gebied rond de Carische stad Tabae), waarbij de litteraire en numismatische bronnen gelijkelijk gebruikt worden, is het doel van R.'s werkwijze.
Wederom denkt men hier aan het aloude adagium, dat men het ene kan doen zonder het andere te laten. Eén machtig praktisch argument is er voor Klaffenbach. Robert's methode vereist bijna bovenmenselijke capaciteiten en loopt gevaar ‘(sich) ins Uferlose (zu) verlieren’ (p. 181). De opzet van het IG-Corpus verdient alleen daarom al niet prijsgegeven te worden. De presentatie behoeft echter m.i. dringend modernisering; of het Latijn gehandhaafd dient te worden is een uiterst frustrerende vraag, die bevestigend beantwoord dient te worden als men nationale gevoeligheden (‘Russisch of Engels’?) wil sparen, maar m.i. ontkennend als men jonge studenten werkelijk zover wil krijgen een ‘Corpus’ als een even vertrouwd arbeidsinstrument te beschouwen als hun Tacitus- en Thucydidestekst! Welke Salomo spreekt hier een oordeel uit? In ieder geval zou het mij niet verbazen als de traditionele ‘corpora’ tot de minst geraadpleegde boekwerken in bibliotheken en studiezalen zouden blijken te behoren. Dit ligt niet alleen aan het traditionele opleidingspatroon maar evenzeer aan het veler belangstelling op voorhand dodende karakter van deze ‘geleerde’ fascikels!
Het kan nauwelijks de bedoeling zijn alle op dit Congres gepresenteerde bijdragen te vermelden en te evalueren. Er is, zo niet voor elck, dan toch voor velen wat wils. Demografische problemen komen ter sprake in A. Degrassi's artikel over leeftijdsaanduidingen in romeinse graf-inscripties; de historische naamkunde komt aan haar trekken in Sasel's bijdrage over ‘Probleme und Möglichkeiten onomastischer Forschung’ (p. 352 ff.) en in Y. Burnand's studie ‘Épigraphie et Anthropotoponomie’: Contribution à l'histoire sociale rurale de l'empire romain (p. 151 ff.). Het is opmerkelijk dat vele bij de beoefening van de nieuwere geschiedenis gangbare belangstellingsrichtingen en methoden in het domein van de Oude Geschiedenis veelal uitsluitend ‘gevoed’ worden door epigrafische (en soms papyrologische) bronnen! Wie meer geïnteresseerd mocht zijn in het sociale leven van de hellenistisch-romeinse stad, vindt veel van zijn gading in M. Leglay's verhandeling over ‘Taxatio et autonomie municipale d'après une nouvelle inscription de Cuicul en Algérie’ (p. 224 ff.), in Robert Étienne's opmerkingen over ‘La formule usus, usa honore’ (p. 119 ff.) en in J. Triantaphyllopoulos' bijdrage ‘Persönliches Ius Italicum’ (Inschr. Didyma, 331) (p. 398 ff.). De prosopografie, die in het voetspoor van Sir Lewis Namier de ‘wederwaardigheden’ van personen en families wil reconstrueren binnen het kader van wat E. Groag eens noemde de ‘soziale Strukturforschung’, is zonder epigrafische bronnen ondenkbaar. De liefhebber kan ook in deze Akte weer terecht o.a. bij J. Assa-Bloch, die van de Domitiaanse provincie-gouverneur Aulus
Bucius Lappius Maximus de doopceel licht (p. 31 ff.), bij G. Barbieri, die enkele prosopografisch en bestuurstechnisch zeer interessante nieuwe inscripties uit Campanië publiceert (p. 40 ff.), bij A. Chastagnol, wiens bijdrage perspectieven opent voor een studie van de Romeinse Senaat ten tijde van Odoacer (Les inscriptions des gradins sénatoriaux du Colisée, p. 63 ff.) en tenslotte bij H.G. Kolbe die naar aanleiding van een nieuwe, fragmentaire, latijnse inscriptie de ‘Ritterliche Laufbahn des Kaisers Pertinax’ (p. 185 ff.) reconstrueert. Zelfs de litterator behoeft deze congresbundel niet meesmuilend te
| |
| |
bejegenen. N. Kontoleon heeft zijn interessante studie ‘Zu den literarischen Anagraphai’ (p. 192 ff.) speciaal voor hem geschreven; S. Szádecky-Kardoss, ‘Zwei Beiträge zur Epigraphik und Literaturgeschichte’ (o.a. over een Mimnermos-probleem handelend: p. 379 ff.) verdient in dit kader evenzeer de aandacht. Godsdiensthistorici moeten zeker te rade gaan bij H. Hommel, die ‘Das Versorakel des Apollon von Didyma’ (p. 140 ff.) behandelt, waarin de godheid, met een veelbetekenende variant op de woorden uit I. Samuel 15, 22 (‘gehoorzamen is beter dan slachtoffers’) uitroept: ‘geen rijke hekatomben meer of gouden beelden, maar hymnen van vroeger’. Sociale motieven als ook de tendentie om dagelijkse godsdienstoefeningen in de tempels te houden spelen hierbij zeker een rol.
De groep ‘Haters van Congres-acta’ kan in deze publicatie natuurlijk ook iets van zijn gading vinden: wat te denken b.v. van de ‘bijdrage’ van de heer (of Mej.? mijn Spaans is non-existent!) Concepción Fidez-Chicarro y de Dios, die den volke kond deed van 4 volstrekt onbelangrijke griekse grafinscriptietjes uit het Nationaal Museum te Madrid, voorzien van een a priori tot niemendalligheid gedoemde ‘commentaar’? (p. 124-127); over Wissenschaft des nicht Wissenswerten gesproken ...!
Gelukkig behoren dit soort verhandelingen tot de uitzonderingen. Het Congresbestuur heeft de juiste middenweg weten te bewandelen tussen enerzijds de Scylla van uitsluitend organisatorische vraagstukken (het 2e jongres te Parijs laboreerde aan deze eenzijdigheid!) en anderzijds de Charybdis van al te onbenullige specialistische probleempjes. De Acta van het 4e Weense Congres tonen eens te meer aan met hoeveel belangrijke aspecten van de antieke beschaving de epigraficus te maken krijgt.
H.W. Pleket
| |
J.L. Benson, Ancient Leros (Greek, Roman and Byzantine Monographs, nr. 3). Duke University, Durham, North-Carolina, 1963. XII, 58 p. met 16 platen. Pr. $ 2,50.
De archeologie leeft van opgravingen en ‘Forschungsreisen’. De laatste beogen een bepaald gebied archeologisch in kaart te brengen en en passant dié antiquiteiten, die zonder opgraving zichtbaar zijn, te publiceren. Het is een onthutsende gedachte, dat grote gedeelten van het antieke griekse taalgebied nog nauwelijks door archeologen en epigrafici bereisd zijn, laat staan dat er opgravingen plaats gevonden hebben. Een blik in het tijdschrift van de Britse Archeologische School in Ankara (Anatolian Studies) werkt bepaald deprimerend in dit opzicht. Onder de dreiging van de aanleg van een stuwdam met bijbehorend stuwmeer, is enige jaren geleden in Turkije voor het eerst een complete ruïnestad in het bedreigde gebied globaal in kaart gebracht: voordien had nauwelijks iemand de moeite genomen; nádien zal een opgraving helaas onmogelijk zijn. Tien jaar geleden bracht ik een bezoek aan de ‘site’ van de antieke havenstad Caunus (in Carië, Klein-Azië), alwaar duizenden marmeren blokken over een grote oppervlakte verspreid ‘voor het oprapen’ liggen. Deze bovengrondse resten zijn onlangs door een Engelse geleerde, zij het ook vluchtig, bestudeerd. Opgegraven is er nog niets. Zo zijn er tientallen plaatsen, die én in kaart gebracht dienen te worden én de belangstelling van opgravers ten volle waard zijn. Het ware te wensen dat het Nederlands Instituut in Konstantinopel ook op dit aspekt van het Nabije Oosten haar aandacht richtte.
J.L. Benson heeft het niet ver van Cos gelegen en tot de Dodekanesos behorende eilandje Leros onlangs bereisd en geprobeerd de historische geografie ervan te reconstrueren. De voornaamste woongebieden, zowel van nu als van vroeger,
| |
| |
worden uitvoerig maar altijd onderhoudend beschreven terwijl op gezette tijden een opmerking gelanceerd wordt over de wenselijkheid en mogelijkheid van een opgraving. Alhoewel Leros in het verleden door menige ‘antiquarius’ bezocht is - B. blijkt getuige zijn bibliographie en zijn opmerkingen op p. XII goed op de hoogte van hun werken - is Benson's boekje de eerste volledige beschrijving van de archeologische aspekten van dit eiland. Deze beschrijving vormt de kern, quantitatief (p. 1-31) zowel als qualitatief, van dit werkje. Men krijgt de indruk dat Leros voorlopig niet meer bereisd hoeft te worden, hoogstens nog bezocht door opgravers, die overigens geen ál te hooggestemde verwachtingen dienen te koesteren. Een inventaris van de schaarse inscripties, een al even schaarse collectie testimonia omtrent Leros uit de antieke schrijvers, een hoofdstukje van zegge en schrijve 6 bladzijden over de oude geschiedenis van Leros benevens drie appendices over nauwelijks opwindende zaken als de locale ‘Archaeological Hall’ en het Lerische antieke aardewerk, (waarvan een nogal troosteloze verzameling scherven een even troosteloos getuigenis aflegt) besluiten dit boekje. Het verdient ten volle de traditionele epitheta ‘nuttig’ en ‘nauwkeurig’. Opwindende lectuur is het niet, maar dit ligt aan Leros, niet aan Benson. De toegevoegde platen zijn van goede kwaliteit en verhevigen het immer latent aanwezige verlangen de Griekse Eilanden te bezoeken.
H.W. Pleket
| |
A.D. Leeman, Orationis Ratio. The stylistic Theories and Practice of the Roman Orators, Historians and Philosophers. Vol. I en II. Adolf M. Hakkert, Amsterdam 1963, 588 blz. Prijs geb. f 58,-.
Hoewel ik het betreur, dat ik door bijzondere omstandigheden dit boek eerst nu onder de aandacht van de lezers van dit tijdschrift mag brengen, ben ik er zeker van, dat het ook op eigen kracht zijn weg in binnen- en buitenland al heeft gevonden en nog lang zal blijven vinden. Immers een boek over de Latijnse retoriek van deze omvang en opzet bestond nog niet. Norden's ‘Die antike Kunstprosa’ omspant een wijder gebied (Leeman gaat niet verder dan het eind van de 2e E.n.C. en beperkt zich tot het Latijn) en is ook niet zo specifiek gericht op de retorische elementen in het proza.
De auteur heeft zijn boek zeer systematisch ingedeeld en van het litteraire proza 3 genres behandeld, n.l. de welsprekendheid, de geschiedenis en de wijsbegeerte; deze 3 genres worden telkens synchroon besproken in een der 4 perioden: de archaïsche tijd, de late republiek, de vroege keizertijd en de classicistische en archaïzerende periode.
De naar het me voorkomt in goed Engels gestelde text, doorspekt met talloze Latijnse citaten, vindt men in dl. I, p. 19-383, de noten met de vindplaatsen en Engelse vertaling van die citaten in dl. II, p. 385-515, waarna een korte bibliografie bij elk hoofdstuk volgt en indices van de auteursnamen en de behandelde litteraire begrippen en termen, in het Latijn, Engels en Grieks.
Het is nauwelijks doenlijk om de rijke inhoud van dit imposante werk te schetsen: de schrijver voert zijn lezer via de oudere retoriek en de eerste contacten met Griekenland naar de 1e E.v.C., waarbij de volle aandacht wordt geschonken aan de Rhetorica ad Herennium en Cicero, in het bijzonder aan diens De Oratore. Men zou nu aan de bibliografie kunnen toevoegen: K. Barwick, Das rednerische Bildungsideal Ciceros, Berlijn 1963, en G. Zoll, Cicero Platonis Aemulus, Zürich 1962, hetgeen echter aan het betoog van L. weinig zou veranderen.
Bepaald boeiend is de bespreking van Cicero's houding t.o.v. het Atticisme
| |
| |
(p. 142 sqq.) en zeer verhelderend. Dat bij de analyse van de stijl in de historiografie Sallustius het volle pond van onze Amsterdamse collega zou krijgen, stond natuurlijk reeds bij voorbaat vast; hij besteedt echter ook aan de stijl der andere historici bijzonder veel aandacht en deze hoofdstukken (b.v. ook dat over Tacitus) zijn zeer instructief.
Minder vermocht mij de behandeling van de stijl der wijsgeren te bekoren, behalve daar, waar we die door de bril van Quintilianus gaan bekijken, een man, die - overigens geheel terecht - door Leeman zeer hoog wordt aangeslagen. Men voelt dan, hoe de auteur warm loopt voor zijn onderwerp. Dat daarnaast een man als Plinius Minor de ene sneer na de andere moet krijgen, is deze brave ziel misschien wel gewend geraakt in de loop der eeuwen (althans in het Germaanse taalgebied), maar ik vind dat wel wat goedkoop; zijn brieven hebben in elk geval recht op een billijker beoordeling, ook stilistisch. Ook de latere auteurs van de 2e E.n.C. kunnen niet veel goed doen in de ogen van Leeman, al maakt hij terloops een uitzondering voor de Metamorfosen van Apuleius. Dit hoofdstuk draagt als titel ‘The End’, waarmee de schrijver vermoedelijk alleen het eind van zijn boek heeft willen aanduiden; immers nu begint pas de uiterst belangrijke periode der Christelijke auteurs, die ook vanuit het gezichtspunt der Orationis Ratio een uitvoerige behandeling zouden verdienen, al was het alleen maar Tertullianus. Het is me dan ook niet duidelijk, waarom Leeman hier juist eindigt.
Natuurlijk wordt een zo systematisch opgezet boek afgesloten met een epiloog en deze is eigenlijk het meest persoonlijke deel van het werk. Hier zoekt de schrijver b.v. een antwoord op de indertijd door Löfstedt gestelde vraag, waarom de Romeinen nu juist zo'n hartstocht hadden voor de retoriek. Op p. 381 poneert Leeman een viertal antwoorden: 1o de tamelijk vaste regels van het retorische systeem passen bij de typisch Romeinse behoefte aan organisatie en ordelijkheid; 2o de retoriek past bij de aard van de Latijnse taal en haar potentia, met haar neiging tot herhaling in klank en inhoud, die al in de praelitteraire texten te vinden is; 3o de Romein houdt van het ornamentale en pompeuze; 4o de Romeinen hebben een ietwat ziekelijke smaak voor het mysterieuze en griezelige, en de retoriek biedt daarvoor de taalmiddelen.
Daarna (p. 382) geeft de schrijver een verklaring voor de opzet van zijn boek en de redenen, waarom hij zich beperkt heeft tot de 3 canonieke genres, die ook Quintilianus behandelde, n.l. welsprekendheid, historiografie en filosofie, met weglating van b.v. de technische auteurs en ook de roman (Petronius en Apuleius), die in Romeinse ogen niet zou passen in deze canon, maar eer een ludus is.
Ten slotte verklaart hij de wat didactische toon van het werk, die inderdaad onmiskenbaar is. Leeman heeft het materiaal overzichtelijk willen ordenen en dat is hem ook goed gelukt, maar soms doet de opzet wat tè didactisch aan: het is stellig methodisch goed om telkens grote Latijnse citaten te geven in het betoog, ze daarna te analyseren, event. te critiseren, maar het werkt wel eens wat vermoeiend. Ook wordt de lezer licht geïrriteerd door de kwistig in de citaten gestrooide uitroeptekens; de lezer wil ook zelf wel het frappante in een uitspraak ontdekken. De lectuur van het boek is toch al niet eenvoudig, al wil ik daar meteen aan toevoegen, dat de inspanning wordt beloond.
Wanneer ik ondanks mijn bewondering en waardering toch hier en daar ook een critisch geluid laat horen, dan besef ik heel wel, dat dat geen essentiële punten raakt; wellicht kan er bij een volgende druk mee rekening worden gehouden (een lijstje met drukfouten en kleine errores, beide uiterst schaars, zend ik de auteur toe): een enkele maal heb ik me wel eens afgevraagd, of Leeman litteraire stijl niet soms te veel los ziet van andere, meer algemene tendenzen in het culturele of politieke leven van een bepaalde periode (zo is er b.v. in de
| |
| |
2e E.n.C. een duidelijke wisselwerking). Ook zou ik soms iets meer argumentatie of discussie wensen, event. opgave van de wetenschappelijke litteratuur over de geponeerde opinie; om een voorbeeld te geven: in vol. II, p. 418/9 wordt een citaat vertaald uit Cic. De Or. 3, 157 en dan lezen we aan het slot van deze n. 86: ‘The widespread doubts about the correctness of our ms. tradition here seem quite unfounded’. Dan vraag ik meteen: waarom dan? Of wat voor exacte argumenten heeft L. om aan te nemen (i.t.m. Ogilvie, A Commentary on Livy Books 1-5, 1965, p. 4 ... ‘Livy must have spent most of his life in Rome’, en Walsh, Livy, 1961, p. 18 ‘He probably resided in Rome for most of his adult life’, met n. 2) dat Livius het grootste deel van zijn leven in Patavium doorbracht? Zo voel ik me ook wat afgescheept, wanneer L. na een citaat uit Seneca op p. 244 over het gebruik van facere met allerlei objecten in een aant. in vol. II, p. 461 zijn lezer verwijst naar het woordenboek van Lewis and Short; er bestaat immers een voortreffelijke behandeling van het gebruik van facere bij Löfstedt, Philologischer Kommentar zur Peregrinatio Aetheriae, p. 164-8, waar ook deze passage van Seneca ter sprake komt.
Vandaar dat de vraag wel eens bij me opkwam, voor welke lezers L. schrijft: enerzijds veronderstelt hij een behoorlijke kennis van de antieke cultuur, want daarzonder kan men zijn diepgaande beschouwingen over b.v. de historiografie en over de school-retoriek niet met vrucht volgen, anderzijds spreekt hij b.v. van ‘a certain Justinus’ (p. 245), worden alle Latijnse citaten vertaald in het Engels en zegt hij zelf in zijn inleiding (p. 15), dat hij denkt aan ‘readers with little or no knowledge of Latin’.
Toch lijkt het me, dat ondanks dit een ietsje hybridische karakter Orationis Oratio in handen dient te komen zowel van Latinisten van professie en gevorderde studenten in de klassieke letteren, als ook van al diegenen, die belang stellen in de geschiedenis der letterkunde in de ruimste zin en in de vergelijkende litteratuurwetenschap. Leeman heeft ons een boek geschonken, dat belangrijk is om de toegepaste methode, en van blijvende waarde door het uiterst zorgvuldig gekozen materiaal. Ik zou wensen, dat hij op soortgelijke wijze aandacht zou wijden aan de patristische litteratuur, event. ook aan de technische auteurs en de roman, al zal de opzet dan meer zuiver stilistisch moeten zijn. Of een dergelijk onderzoek ook t.a.v. de Latijnse poëzie mogelijk is, vermag ik niet te beoordelen, maar het zou zeker het pogen waard zijn.
R.E.H. Westendorp Boerma
| |
Frank C. Maatje, Der Doppelroman. Eine literatursystematische Studie über duplikative Erzählstrukturen. Studia Litteraria Rheno-Traiectina, volumen septimum. J.B. Wolters, Groningen 1964. 162 blz.
Deze dissertatie is gewijd aan het onderzoek van een bepaalde variant (F.C.M. meent zelfs: de ideale variant) van de roman met twee, tot op zekere hoogte afzonderlijke, vertelsels. Meer in het bijzonder worden door de schr. als kenmerken van de ‘Doppelroman’ vermeld (waarbij hij gebruik maakt van de terminologie van het werk van Eberhard Lämmert, Bauformen des Erzählens): 1. De ‘Doppelroman’ is een roman; 2. Er zijn twee ‘Haupterzählstränge’ met onderling verschillende hoofdpersonen; 3. Er is een correlatieve, en evt. ook een consecutieve, verbinding der ‘Hauptstränge’; 4. De ‘Stränge’ bezitten een zekere zelfstandigheid; 5. Er is ‘personale Abhängigkeit’ tussen de beide ‘Stränge’ (blz. 5-6, blz. 138). Hij voegt eraan toe dat niet slechts de hoofdpersonen, maar ook de ruimte en de tijd van de beide ‘Hauptstränge’ verschillend moeten zijn om tot een echte ‘Doppelroman’ (‘Vollform’) te kunnen leiden.
| |
| |
Ontbreekt de duplicering van de ruimte of de tijd, dan ontstaat slechts een ‘Übergangsform des Doppelromans’.
Drie hoofddoelen stelt de schr. zich. In de eerste plaats wenst hij een bijdrage te leveren tot de z.g. ‘immanente Interpretation’; het centraal stellen van de ‘einsträngige Roman’ heeft volgens hem tot de invoering van buiten-literaire begrippen geleid. In de tweede plaats wil hij aantonen dat er samenhang bestaat tussen de vertelstructuur van een werk en de aanwezige motieven en topoi. In de derde plaats wil hij de analyse van de ruimte in de roman een stap verder brengen, omdat deze vergeleken met de aan het tijdsprobleem bestede aandacht veronachtzaamd zou zijn.
Zijn werk nu is op de volgende wijze ingedeeld. Deel I behelst theoretische beschouwingen over tijd en ruimte in verband met de vertelkunst, i.h.b. de ‘Doppelroman’. De schr. attaqueert hier Günther Müller, en voert de begrippen ‘Erzählerraum’ en ‘erzählter Raum’ in, als enigermate verwant met ‘verteltijd’ en ‘vertelde tijd’. Deel II bespreekt ‘Übergangsformen des Doppelromans’, met name Wilhelm Raabe's Chronik der Sperlingsgasse, Thackeray's Vanity Fair, en Thomas Mann's Doktor Faustus. Meer zijdelings komen bovendien aan de orde Gide's Les Faux-Monnayeurs en Immermann's Münchhausen. Deel III opent met een beschouwing over fictionaliteit en functionaliteit van de ik-verteller in de ‘Doppelroman’. Kort wordt hier ook een eerste ‘Vollform’ behandeld, te weten E.T.A. Hoffmann's Lebensansichten des Katers Murr. Uitvoeriger gaat de schr. in de volgende hoofdstukken op drie volwaardige ‘Doppelromane’ in, nl. Uwe Johnson's Das dritte Buch über Achim, Multatuli's Max Havelaar, en Anna Blaman's Eenzaam Avontuur.
Het boek wordt besloten met een slotbeschouwing, samenvatting, literatuuropgave en registers.
Laat ik vooropstellen dat deze studie waardering verdient. Het aan de orde gestelde romantype is zeker vanuit theoretisch oogpunt belangwekkend. Daarbij bevat het boek verscheidene intelligente beschouwingen en opmerkingen, die meer dan eens de lezer tot beter inzicht prikkelen. Prijzenswaard is ook, dat het enkele Nederlandse romans in de internationale literatuurwetenschappelijke discussie introduceert.
Het zij mij echter veroorloofd om in het volgende hoofdzakelijk op enkele bezwaren wat nader in te gaan.
Het eerste daarvan is dat de schrijver, hoewel de hierboven geciteerde definitie langs inductieve weg tot stand gekomen heet te zijn en zij werkelijke kenmerken van werkelijke romans pretendeert te beschrijven, niet meedeelt wat zijn volledige materiaal is geweest. In het gehele boek worden slechts vier echte ‘Doppelromane’ genoemd. Dat lijkt al heel weinig, te meer waar de schr. herhaaldelijk spreekt over ‘alle’, ‘fast alle’, ‘die meisten’ ‘Doppelromane’ e.d. en aldus minstens suggereert dat het type tamelijk verbreid is. Het is onduidelijk waarom de schr. niet althans een 20 ‘Doppelromane’ heeft genoemd, zodat de lezer de adekwaatheid van de definitie en de representativiteit van de voorbeelden beter had kunnen beoordelen. Mogelijk ligt aan deze terughoudendheid de opvatting ten grondslag, dat de lezer natuurlijk wel voor zichzelf kan uitmaken welke romans de naam ‘Doppelroman’ verdienen, zonder hulp van een opsomming of definitie. Maar dit zou een illusie zijn, het is lang niet vanzelfsprekend welke mate en welke soort van duplikatie men precies noodzakelijk acht; zo komt mij bijv. de eis, dat de beide deel-verhalen niet in dezelfde tijd en ruimte mogen spelen, overdreven voor. Toch tracht de schr. aan te tonen dat Münchhausen, in tegenstelling tot Vanity Fair, geen echte aanloop tot de structuur van een ‘Doppelroman’ vertoont. Dit lukt alleen met behulp van zekere eisen, i.c. de eis van een ‘heile Struktur’ dank zij een functionele corre- | |
| |
latieve verbinding. De schr. heeft daarmee echter het recht verspeeld om aan het slot van zijn boek te concluderen: ‘Die korrelative Verknüpfung hat sich
als die für den Doppelroman wichtigste ergeben’ (blz. 120): romans, waarin die ‘korrelative Verknüpfung’ tekort schiet, worden immers eenvoudig niet als ‘Doppelroman’ aangemerkt. (Terzijde zou men zich in dit verband ook kunnen afvragen onder welke voorwaarden een structuur niet ‘heil’ is wanneer men met Prof. Herman Meyer ‘structuur’ bij voorbaat definieert als ‘die das Werk durchwaltende, Form- und Inhaltselemente gleichermassen umfassende Ordnung, die bedingt wird durch den Charakter des Ganzen und der Teile in ihrem gegenseitigen Zusammenhang’, blz. 4).
Nog andere begrippen worden op enigszins aanvechtbare wijze ingevoerd. Zo onderscheidt de schr. in het eerste hoofdstuk van deel III een aantal typen van ik-romans. Allereerst noemt hij (blz. 82) twee varianten van het geval dat een persoonlijke verteller optreedt. Deze persoonlijke verteller kan een hijfiguur in één ‘Strang’ zijn en de gebeurtenissen in de andere ‘Strang’ vertellen. Laat ik dit het type (a) noemen. De andere mogelijkheid is, dat ‘der persönliche Erzähler eine Ich-Gestalt in dem einen Strang is (lees: ist), der die Ereignisse in dem anderen Strang erzählt’ (type b). Tot dit type wordt Max Havelaar gerekend. (Moet men dus aanvullen: ‘oder erzählen lässt’ of wordt hier de eerste ‘Strang’ zèlf als verteller van de tweede ‘Strang’ aangemerkt?) Op blz. 87 wordt dan met de typen (a) en (b) het geval geconfronteerd, dat een onpersoonlijk verteller over anderen vertelt (c). Dit laatste type wordt vervolgens behalve tegenover het eerste geval (a-b) ook geplaatst tegenover het geval dat een ik-verteller over zichzelf vertelt. Op zijn beurt wordt dit geval gesplitst in de varianten: de ik-verteller vertelt alleen de eigen lotgevallen, resp. de ik-verteller vertelt ook nog over een andere hoofdfiguur (type d en e).
Welke verhouding bestaat er nu tussen (b) en (e)? Vast staat, dat vele romans zowel bij (b) als bij (e) kunnen worden ingedeeld. Maar waarschijnlijk is het schr.'s bedoeling, dat er ook romans zijn die slechts tot één van beide typen behoren. Met dat al zou een wat nauwkeuriger afgrenzing van beide typen nuttig zijn geweest. Ook zou het de duidelijkheid ten goede zijn gekomen, wanneer M. afzonderlijk het geval had besproken, dat een ik-figuur in één ‘Strang’ (gebeurtenissen in het heden) zijn eigen vroegere lotgevallen vertelt. Kan dit ‘vroeger ik’ onder omstandigheden als een andere hoofdpersoon beschouwd worden, of niet? Zo nee (wat bij het betoog het meest voor de hand ligt), dan behoren derg. romans steeds tot (d) i.p.v. tot (e) - en natuurlijk ook tot (b) -, maar daarmee is in strijd de stelling dat (d) perse niet-duplikatief is (blz. 89).
Er zijn, kortom, in dit hoofdstuk een aantal punten, die althans niet aan alle geïnteresseerde lezers duidelijk zijn geworden, en in elk geval worden uiteenlopende criteria door elkaar gebruikt. Daarbij erken ik uiteraard, dat de schrijver niet naar volledigheid heeft gestreefd.
De laatstgenoemde compositorische mogelijkheid roept trouwens nog een andere vraag op. Er staat hier een vertellertijd tegenover een vertelde tijd. Is het dus niet juister te zeggen, dat het onderscheid tussen vertellerruimte en vertelde ruimte een analogon is van déze tegenstelling, en niet van die tussen verteltijd en vertelde tijd? (Verg. in dit verband ook H. Meyer's onderscheid van ‘Schreibzeit’ en ‘Chronikzeit’ met betrekking tot Raabe's Chronik in DVJ 27, 1953, blz. 241).
Wat de interpretaties en analyses van de afzonderlijke romans betreft, kan opgemerkt worden dat zij wisselend zijn van niveau en pretentie. De schr. heeft het zich ook niet gemakkelijk gemaakt door, althans in deel II, auteurs te kiezen wier werken reeds zo vaak, ook in verband met theoretische problemen, besproken zijn. Het is natuurlijk schier ondoenlijk om in een globale uiteenzetting van 12 blz. over Doktor Faustus nog iets nieuws te zeggen, ook i.v.m.
| |
| |
de door M. aan de orde gestelde kwestie. Ook het hoofdstuk over Max Havelaar bijv. heeft weinig te bieden. Elders is de schr. veel vindingrijker, zoals in het hoofdstuk over Die Chronik der Sperlingsgasse, hoewel hij m.i. het belang van wat hij noemt ‘die Zweiheit des einheitlichen Raums (der Nähe)’ overdrijft. Het meest substantieel is het hoofdstuk over Eenzaam Avontuur, waarin de schr. de ‘reziproke Erhellung’ der verschillende ‘Stränge’ centraal stelt en verder o.m. tot minder gunstige conclusies omtrent de literaire waarde van enkele gedeelten van dit werk komt. De interpretaties tezamen lijken ook niet geheel Maatje's aankondiging te rechtvaardigen: ‘So werden wir die Auseinandersetzung mit den Aufbaugesetzen des Romans als einen wichtigen mit der duplikativen Erzählstruktur zusammenhängenden Topos des Doppelromans erkennen’ (blz. 8). In 3 van de vier beschouwingen over ‘Vollformen’ wordt deze kwestie niet aangeroerd. Wat Raabe's Chronik betreft, er is daar inderdaad een zekere ‘Auseinandersetzung mit den Aufbaugesetzen des Romans’, maar deze kan men toch moeilijk ‘ausführlich’ noemen zoals de schr. doet (blz. 37). Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat het schrijven over het schrijven van een roman nog iets anders is dan het gebruik van de topos ‘Auseinandersetzung mit den Aufbaugesetzen des Romans’.
Enkele kleinigheden tot slot:
blz. 64. De figuur is overbodig; zij verduidelijkt niets. |
blz. 76, regel 13 e.v. De redenering is weinig overtuigend. Al belichaamt een ik-verteller niet de gehele vertelfunctie, dan kan hij toch nog wel echte verleden tijd spreken? Als de verteller zegt: ‘Tien jaar geleden ontmoette ik ...’, dan spreekt hij vanuit het heden over het verleden. Beide zijn fictief, maar dat maakt het preteritum nog niet tot een pseudo-preteritum. Men zou eerder verwachten: juist omdat de ik-verteller niet de gehele vertelfunctie belichaamt, kan hij echte verleden tijd spreken. Misleidend in dit verband is trouwens de verwijzing naar Ingarden (blz. 77, r. 1), omdat deze immers betoogt dat de beweringszinnen die door de ‘dargestellte Personen’ worden uitgesproken, i.h.a. geen ‘QuasiUrteile’ behelzen, ofschoon zij slechts op de fictieve wereld van het literaire werk betrekking hebben (Das Lit. Kunstwerk, 2e druk, blz. 182-183; verg. ook blz. 218-219). |
blz. 83, midden. Käte Hamburger gebruikt zowel de term ‘fiktional’ als ‘mimetisch’. Waar past Ingarden in min of meer dezelfde zin de term ‘mimetisch’ toe, voorzover hij niet terwille van de polemiek Hamburger's terminologie overneemt? |
blz. 85, regel 4 v.o. Leverkühn's gesprek met de duivel is niet als brief opgetekend. |
blz. 117, regel 6 v.o. De bewering, dat Havelaar de Regent officieel van knevelarij (‘Erpressung’) beschuldigt, is naar de letter genomen niet geheel juist: in zijn missive beschuldigt Havelaar de Regent van misbruik van macht, van knevelarij in meer specifieke zin verdenkt hij hem slechts. (Zie ook de door de schr. gebruikte duitse vertaling van Karl Mischke.) |
J.J.A. Mooij
|
|