Forum der Letteren. Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
CommentaarBaardige anekdote als argumentIn Binnenhof is 7 november 1964 een beschouwing verschenen onder de pakkende titel Intelligente studenten soms slachtoffer van professorale willekeur. Het heeft geen zin te gaan betogen, dat geen enkele hoogleraar zich ook maar een enkele keer aan ‘willekeur’ schuldig maakt. Op blz. 50 van de interessante publikatie De student en zijn studie. Een onderzoek naar ervaringen en opinies onder studenten aan de Universiteit van Amsterdam door K. Kolthoff met medewerking van L. Kolthoff-Tan (Amsterdam, 1965) staat te lezen: ‘Drie en twintig procent van de voorstanders van een beroepsinstantie noemt concrete gevallen van onredelijk optreden van hoogleraren, waardoor studenten gedupeerd werden (b.v. plotseling uitstel van examen zonder opgaaf van redenen, rivaliteit van hoogleraren op het examen zelf, tentamen beschouwd als niet afgelegd door verlies van tentamenbriefje).’ Dit is nogal wat, daar blijkens blz. 49 acht van de tien studenten vóór een beroepsinstantie zijn. Professorale willekeur bestaat dus. Toch doen we goed, elk concreet geval grondig te onderzoeken. Binnenhof geeft vier voorbeelden. Een daarvan maakt een uiterst onbetrouwbare indruk. ‘Van mond tot mond gaat verder het verhaal van de student, die een examen moest doen en vijf minuten te laat kwam, omdat hij in het verkeer was opgehouden. Hij legde dit de professor uit en vroeg excuus voor zijn komst vijf minuten te laat. Het antwoord van de professor is hierop geweest: “U vergist zich. U bent niet vijf minuten te laat, maar vier maanden te vroeg”.’ Er wordt hier geen naam genoemd. Maar tijdens het van-mond-totmond-gaan wordt wèl een naam genoemd. En nu van tweeën één: het verhaal is waar, of het is niet waar. Is het waar, dan is die professor een gevaarlijke dwaas, tegen wie bij het College van Curatoren een klacht moet worden ingediend. Is het daarentegen niet waar, dan moet hem de gelegenheid worden gegeven, zich tegen laster te verdedigen. En het zàl wel niet waar zijn. Een universitair examen wordt nooit door één persoon afgenomen, maar door drie of meer. Er moeten dus op die gedenkwaardige dag minstens drie gevaarlijke dwazen bezig zijn geweest. Belangrijker is: dat verhaal gaat, voor zover mij bekend is, nu al gedurende meer dan veertig jaar in verschillende versies van mond tot mond. Ik had me nog niet als student laten inschrijven, toen het me verteld werd met de Amsterdamse jurist Heimans als ‘held’. Het had toen echter een veel redelijker voorkomen. | |
[pagina 60]
| |
‘Een student kwam vijf minuten te laat op een examen. Tijdens dit examen bleek hij niet te weten wat hij behoorde te weten en de commissie besloot hem af te wijzen. De voorzitter der commissie (Heimans) deelde hem dit op de volgende wijze mee: “Toen u binnenkwam, dachten wij dat u vijf minuten te laat was. U blijkt echter niet vijf minuten te laat, maar vier maanden te vroeg gekomen te zijn”.’ Hierin is niets van willekeur. Hoogstens zou men Heimans misplaatste geestigheid kunnen verwijten, ..... gesteld althans, dat hij die zin inderdaad heeft gezegd. Ongeveer in dezelfde tijd werd ongeveer dezelfde anekdote door Utrechtse studenten over een van hun medische hoogleraren verteld. Als we alles wat uit monden komt moeten geloven, heeft ook de Leidse jurist Meyers een afgewezen kandidaat op de aangegeven wijze toegesproken. Nu heeft dan die anekdote in gemoderniseerde (het verkeer!), maar tevens verminkte en volstrekt onwaarschijnlijke vorm onze dagen bereikt: een hoogleraar, die in zijn eentje een universitair examen afneemt en de student wegstuurt nog voordat het examen begonnen is. Ongetwijfeld zal dit niet de laatste versie blijven. Over een halve eeuw zal de te laat komende student wel een mankement aan zijn helikopter hebben gekregen en zal de dwaasheid van de professorale reactie nog aanzienlijk groter zijn, ook al kan ik me van die dwaasheid op het ogenblik geen voorstelling maken. In allen gevalle zal dan, nog meer dan nu, de uitspraak van kracht zijn: ‘De punt van de baard is in de kelder te bezichtigen’. | |
Baardige fictie als argument‘De klassieke talen zijn er niet alleen op de wereld, al bezitten zij dan bijzondere hoedanigheden en dringen zij in hun vermogen de werkelijkheid te etsen tot de kern der dingen door.’ Aldus de Minister van Onderwijs en Wetenschappen in de boeiende rede, die hij heeft uitgesproken t.g.v. de opening van het nieuwe schoolgebouw, waarover het 's-Gravenhaags Christelijk Gymnasium de beschikking heeft gekregen. Het moet een genoegen geweest zijn, in een feestelijke sfeer naar die rede te luisteren. Het is al een genoegen, buiten die sfeer de tekst ervan te lezen. Helaas heeft de lezer meer gelegenheid tot critische bezinning dan de hoorder. En zo zal hij allicht de geciteerde zin met enig wantrouwen bezien. Hij herkent daarin een oude fictie, de fictie van de superioriteit der klassieke talen. Deze verschijnt hier in een elegante, maar niet al te duidelijke formulering. Bij die ‘bijzondere hoedanigheden’ kunnen we ons alles en niets denken. Is hier misschien aan het ‘rijke morfologische systeem’ gedacht? Het morfologische systeem van sommige talen is rijker dan dat van het | |
[pagina 61]
| |
Grieks of het Latijn. En waarom zou de grotere of geringere rijkdom aan flectie-vormen de waarde of onwaarde van een taal bepalen? Met het laatste gedeelte van de geciteerde zin komen we terecht in een beeldspraak, die in een feestelijke sfeer beluisterd enige informatie schijnt te verschaffen, maar die oninterpreteerbaar dreigt te worden, zodra we aan beschouwingen over de problematische relatie tussen ‘taal’ en ‘werkelijkheid’ wetenschappelijke eisen gaan stellen en met beweringen zonder bewijzen geen genoegen willen nemen. Twee duidelijk verschillende talen, het Grieks en het Latijn, presteren ondanks hun duidelijke verschillen ten opzichte van de werkelijkheid en de kern der dingen precies hetzelfde en wel iets dat andere talen niet presteren kunnen; ze zijn dus superieur. Om nu met Raasbollius uit Langendijk's Wiskunstenaars (vs 464) te spreken: ‘Goed; toon dan blyk’. Maar blyk wordt niet getoond, er wordt niets bewezen. En dit is bijzonder jammer. Want als dat nu eens bewezen was, dan zou de klassieke opleiding tot in lengte van jaren en eeuwen afdoende verdedigd zijn. Geen enkele beoefenaar van de wijsbegeerte of van een vakwetenschap zou het nog in zijn hoofd krijgen, zich in zijn moedertaal af te tobben. Hij zou een van de klassieke talen gebruiken en móéten gebruiken, omdat deze hem vanzelf doen bereiken wat hij zo graag bereiken wil: zo niet het etsen der werkelijkheid dan toch het doordringen tot de kern der dingen. Nu er echter niets bewezen is, is alleen maar de baard van een fictie wat langer geworden. Als nu ‘de maatschappij’ die fictie, zoals ze in de formulering van de Minister verschijnt, maar niet als argument gebruikt: ‘Zie je wel? Wat heb ik gezegd? Twee van die talen is blijkbaar toch overdaad; het Grieks kan wel weg’. Ik citeer nog een zin uit de in vrijwel alle opzichten magistrale ministeriële rede. ‘Het heeft iets te betekenen wanneer A. Meillet schrijft: Derrière toutes les langues de civilisation du monde moderne, on sent le modèle latin.’ Met alle respekt voor de (om andere redenen) grote Meillet: het heeft helemaal niets te betekenen, omdat het helemaal niets betekent. Wie is die ‘men’ die wat voelt? Ik verklaar met mijn hand op mijn hart: noch als beschouwer, noch als gebruiker van het Nederlands heb ik dat gevoel ooit gehad. Dat iemand achter het Chinees het Latijnse model voelt, weiger ik te geloven. En ik weiger te geloven, dat het Chinees niet behoort tot ‘les langues de civilisation du monde moderne’. De verdedigers van het gymnasium en de klassieke opleiding hebben het moeilijk; ze zullen het nog moeilijker krijgen. Van harte wens ik hun in de strijd betrouwbaarder wapenen toe dan ficties, metaforen en onbewezen en onbewijsbare beweringen. | |
‘Povera e nuda vai, filosofia’Een jaar of zes geleden heeft een minister die zijn mond voorbij had gepraat, zich verontschuldigd met de opmerking, dat dat allemaal maar | |
[pagina 62]
| |
wat filosofie was geweest. Het ging toen met de filosofie blijkbaar al niet zo goed. Sindsdien is haar toestand er niet beter op geworden. De N.R.C. van 21 september 1965 vermeldt: ‘Zowel prof. Zijlstra als prof. Witteveen waren blij dat minister Vondeling de belangrijke grondslag voor een begroting, die der “ruimtefilosofie” - dat is het in acht nemen van de ruimte die door het nationale inkomen aan het budget wordt gelaten -, heeft gehandhaafd’. Ik wil daar ook wel blij om zijn. Maar blijkens zijn Philosophie der Raum-Zeit-Lehre verstaat Raichenbach onder ‘ruimtefilosofie’ (naar het mij wil voorkomen, niet geheel ten onrechte) iets anders. Het Algemeen Dagblad heeft in dezelfde week van dezelfde maand van hetzelfde jaar ons arme woord met de volgende taaluiting een flinke klap verkocht: ‘Pikant zijn de filosofieën in de Troonrede over de personenauto’. Nu is er maar één zin in de Troonrede waarin ‘personenauto’ voorkomt, nl. ‘De Regering zal voorstellen o.a. de belastingen op alcoholische dranken, tabak, personenauto's en minerale oliën te verhogen’. Van Dale geeft als een der betekenissen van ‘pikant’ op: ‘de zinnen prikkelend’. Dit zal hier wel niet de bedoeling zijn. Maar ik kan me toch nog eerder indenken, dat de zinnen van het Algemeen Dagblad door die zin geprikkeld worden dan dat die zin een meervoudige filosofie behelst. De ‘filosofie van de Morris’ is er trouwens ook maar één. Het woord ‘wijsbegeerte’ is nog niet door een dergelijke onzin aangerand. Daarom raad ik de filosofen aan, in het vervolg niet de filosofie, maar de wijsbegeerte te beoefenen. | |
Melkboer en biografieIk ben niet zo bekend als Van Deyssel en zal ook niet zo bekend worden. Toch zullen - het zij in alle (en zonder valse) bescheidenheid gezegd - na mijn dood enkele levensberichten verschijnen, die op mij betrekking hebben. Nu we er aardig achter beginnen te komen, wie de leveranciers van Van Deyssel's ouders zijn geweest, lijkt het me gewenst, ten behoeve van mijn toekomstige levensberichtgevers hier met de meeste nadruk te verklaren, dat de melkboer van mijn ouders Meier heette. Hij is later opgevolgd door zijn schoonzoon. Die heette De Roos, of misschien de Roos. Maar zelf heette hij Meier, Meier met een eenvoudige i. Ik zou het na mijn dood ten zeerste betreuren, als iemand er een y van maakte om de zaak mooier voor te stellen dan ze was. C.S. | |
[pagina 63]
| |
Problemen der wetenschappelijke recensieGa naar voetnoot*Een internationaal recensie-apparaat is voor de wetenschap noodzakelijk: de geleerde, die in zijn vak bij wil blijven, kan er niet buiten en dit is dan ook de reden, waarom het bestaat en blijft bestaan. Talloze tijdschriften in alle landen reserveren systematisch een gedeelte van iedere aflevering voor recensies en er zijn ook tijdschriften, die uitsluitend recensies leveren, zoals bij ons vroeger het Museum (thans ter ziele), in Duitsland de Gnomon, enz. Zulke dingen spreken van zelf, maar problemen zitten er niettemin aan vast. Vandaar dit opstel. Iedere geleerde komt voor het probleem te staan, hoeveel tijd hij voor het schrijven van recensies moet ter beschikking stellen. Schrijft hij er helemaal geen of heel weinig, omdat hij zijn tijd voor zijn eigen werk wil beschikbaar houden, dan verzaakt hij één van de dure en zure plichten van zijn status en parasiteert op anderen, die minder egoïst zijn: recensies moeten nu eenmaal geschreven worden en ook degeen, die zich voor recensies te goed vindt, heeft het recensie-apparaat ter dege nodig voor zijn eigen werk. Schrijft iemand daarentegen veel recensies, dan loopt hij een goede kans om zichzelf in het recenseren te verlopen, zodat hij aan zijn eigen wetenschappelijk werk nauwelijks meer toekomt. De middenweg is hier uiteraard de enige redelijke oplossing. Maar gemakkelijk te bewandelen is hij niet, omdat er enerzijds altijd geleerden zullen blijven, die voor het recenseren hun neus ophalen, en omdat anderzijds de redacties der tijdschriften de kunst van smeken om recensies vaak uitnemend verstaan, een kunst die zich uiteraard richt op de welmenenden, die hun plichten zwaar nemen. Een ander probleem is veel ernstiger. In onze tijd is er geen geleerde te vinden, die de door hem beoefende wetenschap in haar volle breedte (en lengte) werkelijk volledig beheerst: dat is eenvoudig niet meer denkbaar. Het is dus niet mogelijk, voor elk te recenseren boek een recensent te vinden, die in de materie van dat boek volledig thuis is. Wat moet in zo'n geval een geleerde, die een boek ter recensie ontvangt, doen? Moet hij het aan de redactie terugzenden met de boodschap, dat hij zichzelf in dit geval niet voldoende bevoegd acht? Neen, want dan helpt hij de redactie in de nesten: er staat nu eenmaal niet voor ieder te recenseren boek een specialist klaar om het te beoordelen. Moet hij dan - zulke edelaardige geesten waren en zijn er - een jaar noeste arbeid erin steken om zich systematisch in te werken in de stof, die het te recenseren boek behandelt, en dan na dat jaar een ongetwijfeld voortreffelijke recensie erover schrijven? Neen, daar is een recensie niet | |
[pagina 64]
| |
belangrijk genoeg voor: de man zou in dat jaar belangrijk eigen werk hebben kunnen verrichten, waar nu terwille van een vermaledijde recensie niets van komt. Een paar stappen op deze weg en de wereld der geleerden wordt verdeeld in enerzijds een kleine groep over het paard getilde geleerden, die niets anders doen dan dikke boeken schrijven, en anderzijds een troep intelligente koelies, die niets anders doen dan de werken van de groep egoïsten recenseren, terwijl zij veel belangrijker eigen werk zouden kunnen doen en eventueel geen haar minder zijn dan die anderen. Edelaardigheid kan op haar tijd een kwaad zijn, dat misstanden bevordert. Wij zullen erin hebben te berusten, dat het recensie-apparaat wel nuttig, maar ook gebrekkig is. Wie een boek te recenseren heeft, waarvan hij de stof niet volledig beheerst, die leze dat boek aandachtig, lette erop, of het helder geschreven is (het is het belangrijkste van al), lette erop, of zijn redeneringen geen tegenstrijdigheden of warrigheden bevatten (ook dit is essentieel, en een man van wetenschap heeft daarvoor wel een neus ontwikkeld), en controlere, als hij meent, een ongerechtigheid te ruiken (ook daar heeft hij als man van wetenschap een neus voor), waar de bewuste bewering op berust. Dan schrijve hij de recensie: eerst een overzicht van de inhoud, daarna lof voor de deugden van het boek (een recensie zij nooit uitsluitend negatief, tenzij het bepaald heel erg is), daarna signalering van ontdekte tekortkomingen, ten slotte een algemeen oordeel, dat zeer voorzichtig moet zijn, omdat de recensent per slot van rekening op glad ijs is. Ik vraag U, valt hier ook maar één musje bij van het dak? De schrijver van het boek is misschien wat teleurgesteld door een vlakke recensie: hindert niet. De recensent is ook niet voldaan over zijn vlakke recensie: hindert niet. Maar de lezer wordt redelijk ingelicht over wat er in het boek te koop is, en dáár is het recensie-apparaat voor, dat gerust wat gebrekkig mag zijn, mits het zijn nut behoudt. Als ik terug denk aan de ruim 200 recensies, die ik in mijn lengend leven heb geschreven (een kleine vijf gemiddeld per jaar), dan ben ik hoogstens over de kleinste helft daarvan tevreden: die betrof boeken, die bij mij als druppels op een gloeiende plaat vielen, omdat ze stof bevatten, die ik goed beheerste of die mij althans hevig interesseerde. Maar de grootste helft behoorde tot de zo juist beschreven glad-ijs-categorie. Daarover kan ik uiteraard niet recht tevreden zijn. Daar staat echter tegenover dat, als ik van al die glad-ijs-boeken grondig studie had gemaakt, ik waarschijnlijk nooit iets anders dan die 200 recensies zou hebben geschreven. En wie zou daarbij gebaat zijn geweest? Neen, het recensie-apparaat pare nut aan gebrekkigheid zover die onvermijdelijk is. Een derde probleem, en eigenlijk het neteligste. Er zijn geleerden, die, als ze een boek geschreven hebben, daar zo dol op zijn als een jonge vrouw op haar eersteling en die, als iemand zelfs maar naar hun dierbare geesteskind wijst, onmiddellijk in heilige toorn ontsteken. In reactie | |
[pagina 65]
| |
op een kritische recensie grijpen zij licht naar de pen, om een boze brief te schrijven aan de redactie van het tijdschrift of aan de recensent of aan beiden; soms sturen zij zelfs een antikritiek aan de redactie, waarin zij zich tegen de recensent en tevens tot het lezend publiek wenden. Zij zijn de schrik van redacties en recensenten. En als er na zulke conflicten weer een geschrift van de betreffende auteur bij de redactie binnenkomt ter recensie, zit deze met de handen in het haar, aan wie ze in vredesnaam dit ter recensie kan sturen zonder alweer een conflict te ontketenen. Ik heb in zo'n redactievergadering wel eens horen opperen: ‘Laten we het hem terugsturen met het verzoek, er zelf een recensie over te schrijven; dan krijgt hij de beoordeling, die hij wenst.’ De houding van dit soort schrijvers is alleen maar afkeurenswaardig. Wie aan de weg timmert (en een geleerde, die boeken schrijft, timmert aan de weg), moet er tegen kunnen, als hij op zijn tijd eens een dakpan op zijn hoofd krijgt. Natuurlijk is dit niet prettig, maar men dient het als een man te dragen. Deze lieden zijn eenvoudig kinderen gebleven, en het beroerde is, dat daar weinig aan te doen valt. Maar één ding is zeker: noch redacties noch recensenten moeten zich veel van hun toorn aantrekken. En nog één ding: antikritiek neme een redactie nooit op; als zij daaraan begint, is het hek van de dam en kan men geen enkele zeurpot meer een reactie op een recensie weigeren. Antikritiek is een onwaardige zaak: men drage een onaangename recensie met waardigheid en doe er het zwijgen toe; men moet ook niet altijd gelijk willen hebben: dat is kinderwerk. De grief, die in alle klachten en boze brieven van dit soort lieden terugkeert, is: ‘de recensent heeft mij helemaal niet begrepen.’ Zij bedenken kennelijk niet, dat, zo dit al ten dele aan de recensent moge liggen, het in ieder geval in de eerste plaats aan hen zelf ligt: het is een onverbiddelijke eis dat, wie een wetenschappelijk boek schept, volmaakt helder dient te schrijven; doet hij dit, hetzij uit onvermogen, hetzij uit hooghartigheid, niet, dan drage hij de gevolgen. Intussen is er ook nog een vierde probleem. Zoals er onmogelijke boekenschrijvers zijn, die moord en brand schreeuwen, als een recensent maar naar ze wijst, zo zijn er ook onmogelijke recensenten: bijv. zuurpruimen, die niets liever doen dan een boek afkraken, ook als daar geen reden voor is, of - een iets minder vilaine variant - een boek dan wel niet afkraken, maar het onnodig zuur bejegenen; daarnaast een geheel andere afwijking: recensenten, die hun taak zo luchtig opvatten, dat ze het te bespreken boek practisch ongelezen laten, er hier en daar eens wat in neuzen en er dan maar op los schrijven. De laatste groep is waardeloos, maar betrekkelijk onschuldig: de recensies van deze groep zijn gewoonlijk veel te gul met lof, wat wel niet deugt, maar ook geen brokken maakt, omdat het de lezers gewoonlijk snel duidelijk wordt, dat de recensenten tot oordelen niet bevoegd zijn. De groep van de | |
[pagina 66]
| |
zuurpruimen is veel kwaadaardiger: het bestaan van deze groep maakt de lichtgeraaktheid van sommige boekenschrijvers, die ik hiervòòr heb gesignaleerd, weliswaar niet aanvaardbaar, maar althans begrijpelijk. Het ligt op de weg van de redactie der tijdschriften om hier iets tegen te doen. Tegen de groep der flodderaars kunnen zij misschien weinig doen, omdat deze weinig kwaad stichten en iedere tijdschriftredactie moeite heeft om aan voldoende aantallen recensenten te komen. Maar tegen de in aantal zeer beperkte groep der zuurpruimen kunnen en moeten zij wel wat doen, al was het alleen maar, omdat zij een streng verbod van antikritiek, zoals ik dat als noodzakelijk bepleit heb, alleen dan redelijkerwijze kunnen handhaven. Wat ik nu ga zeggen, zal in het algemeen al wel geschieden; maar het kan toch geen kwaad om het duidelijk te formuleren. De redactie of althans één lid ervan, aan wie die taak is gedelegeerd, moet elke ingezonden recensie nauwkeurig lezen. Degenen die blijken met hun pet te gooien, dienen een aansporing te ontvangen om meer zorg aan hun recensies te besteden. Maar de zuurpruimige afkrakers dienen hun recensie terug te ontvangen met de boodschap, dat de redactie plaatsing alleen zal kunnen overwegen, als de recensie eerst in civiele bewoordingen zal zijn vervat. Bij weigering sture men de weerbarstige nooit meer een boek ter recensie. Dit zal hoogst zelden nodig zijn, maar in zo'n ernstig geval doe men het. Men zal misschien zeggen: met dat recensie-apparaat is het dan toch blijkbaar slecht gesteld. Een onjuiste conclusie: aan dit apparaat kleven gebrekkigheden zoals aan alles wat menselijk is, maar niettemin beantwoordt het op zeer voldoende en nuttige wijze aan zijn doel. Stel dat iemand een boek heeft geschreven, dat na verschijning zeggen wij 20 × in diverse landen ter wereld wordt gerecenseerd. Daar zullen een paar recensies bij zijn, die waardeloos moeten worden geacht, omdat ze heel oppervlakkig en veel te complimenteus zijn: zij stammen van de petgooiers. Er zullen er ook een paar bij zijn, die misplaatst afbrekend en venijnig zijn: zij stammen van zuurpruimen en zijn vaak ook waardeloos; in ieder geval vallen deze twee categorieën om zo te zeggen tegen elkaar weg. Dan zullen er de nodige recensies zijn, die heel behoorlijk zijn uitgevallen, maar wat vlak, en daarom toch ook niet volkomen bevredigend: zij stammen van geleerden, die niet geheel in het onderwerp thuis zijn, die hun taak wel serieus opvatten, maar die geen lust hebben, hun eigen wetenschappelijk werk eenvoudig op te offeren aan hun taak als recensent. En dan zijn er een aantal van de echte kenners, recensies, waarin zowel de goede als de meer zwakke zijden van het besproken boek voortreffelijk en scherp worden getekend. Dit zijn natuurlijk de beste, het zijn de recensies, waar ook de schrijver van het besproken boek veel van leert, mits hij geen eigenwijze ijdeltuit is. Men zal blijven zeggen: het is toch een gebrekkig systeem. Ongetwijfeld: dit hele stuk is geschreven om dat te erkennen. Maar men zal | |
[pagina 67]
| |
in de eerste plaats moeten toegeven, dat met die 20 recensies de schrijver van het boek toch gemiddeld precies krijgt wat hij verdient. En in de tweede plaats: het scheppen van een perfect recensie-apparaat betekent, dat talloze begaafde geleerden gedoemd worden om niets anders te doen dan het werk recenseren van een beperkte groep anderen, die ijdel en aanmatigend genoeg zijn om het schrijven van een recensie beneden hun hoge aandacht te vinden. Dit kan men gelukkig niet voor elkaar organiseren; gelukkig, want als men het wel kon en wilde, ontketende men een wetenschappelijke ramp. Wij zullen ons er dus bij moeten neerleggen, dat het recensieapparaat wel nuttig is, maar tevens gebrekkig blijft.
Twee opmerkingen tot slot. Het is een merkwaardig verschijnsel, dat middelmatige geleerden soms geregeld vrij gunstige recensies op hun werk ontvangen. Dit deugd uiteraard niet recht en men heeft enige moeite, het zich te verklaren. Twee factoren zijn hier m.i. in het geding. In de eerste plaats betreft het hier tien tegen één lieden, die er systematisch naar streven, dat iedere vakgenoot, speciaal in het buitenland, hen kent: zij zullen, als zij in het buitenland reizen, ervoor zorgen, dat zij geregeld bij naaste vakgenoten op bezoek gaan. Het bijkans automatische gevolg is dat, als zo iemand een boek schrijft, de recensent maar al te vaak de schrijver persoonlijk kent. Dat is een moeilijke situatie, waaruit men zich dan redt door de schrijver te ontzien; in Engeland behoort het, vrees ik, zelfs tot de erecode (een heel rare erecode), dat men in zo'n geval de roede spaart en niet zegt, waar het op staat. In de tweede plaats krijgt in het werk van zulke middelmatige geleerden (zij zijn gewoonlijk wel ijverig) iedere heilige zijn kaarsje: in zo'n boek worden de meningen van alle geleerden, die ten aanzien van een aan de orde gesteld probleem stelling hebben genomen, zorgvuldig gerefereerd; ten slotte kiest de schrijver dan één van die meningen om zich bij aan te sluiten. M.a.w. zulke boeken bevatten maar al te vaak niets nieuws, maar zij zijn wel nuttig voor andere, meer originele geleerden, die hier alles bij elkaar vinden, wat er tot nu toe over een probleem gezegd is. De recensent, die de schrijver om persoonlijke redenen graag wil sparen (z.b.), vindt hier zijn kans: hij kan in eer en geweten verklaren, dat het een nuttig boek is. Het is tragisch, maar waar, dat de originele geleerde veel kwetsbaarder is dan zijn middelmatige vakgenoot: een originele geest lanceert eigen, vaak stoutmoedige, soms ook wilde inzichten, die de recensent niet altijd zinnen, terwijl de middelmatige veilig troont onder het afdak, dat zijn voorgangers hebben gebouwd. De originele geleerde kan zich intussen troosten met de rechtmatige gedachte, dat hij de wetenschap vooruithelpt, en met het feit, dat hij althans op zijn tijd hogelijk vererende beoordelingen krijgt, die voor zijn middelmatige vakgenoot nooit zijn weggelegd. | |
[pagina 68]
| |
De tweede opmerking kan kort zijn. De recensent moet in het algemeen zuinig zijn met afkraken, maar hij moet daar nog extra voorzichtig mee zijn, als het om de beoordeling van dissertaties gaat. Als er maar iets goeds in een dissertatie te ontdekken valt, dan brenge hij dit met nadruk naar voren. En als hij er niets goeds in kan ontdekken, dan koele hij zijn woede op de promotor en niet op de scribent, in de trant van: ‘Het is zeer wel mogelijk, dat dit een veelbelovend jongmens is; maar dan heeft hij zeer slechte leiding gehad: de promotor is hier gruwelijk tekort geschoten.’ Het is de dure plicht van de recensent om jonge mensen aan te moedigen en ze althans niet zo te ontmoedigen, dat zij de wetenschap voorgoed de rug toekeren. Het is zeer wel denkbaar, dat een jongeman een heel matige dissertatie schrijft en zich later toch ontwikkelt tot een geleerde van belang: het ligt niet op de weg van de recensent om zulke mogelijkheden door een vernietigende recensie in de kiem te smoren; dat heeft trouwens iets weg van een volwassen man, die een kind mishandelt, wat, zacht gezegd, niet te verdedigen valt.
De voorafgaande beschouwing gaat over het internationale recensieapparaat en is dus algemeen. Ik heb echter ook nog iets op het hart over het Nederlandse recensie-apparaat in het bijzonder. Nederland is hier nl. in een extra moeilijke positie. Enerzijds is het een klein land en is dus het aantal vakmensen en met name het aantal specialisten, waarover een Nederlandse tijdschriftenredactie voor recensies beschikken kan, aanzienlijk kleiner dan in de grote landen. Anderzijds zijn de Nederlanders polyglotten (zij moeten dit als kleine natie zijn) en in Nederlandse tijdschriften worden dus niet alleen Franse, Duitse en Engelse, maar ook ev. Spaanse, Griekse en met name Italiaanse publicaties als iets vanzelfsprekends gerecenseerd, terwijl in de grote landen, met name in Frankrijk, Engeland, Amerika, de recensie-apparaten zich zeer overwegend zullen concentreren op eigentaalse publicaties, om de eenvoudige reden dat zelfs bij geleerden in de genoemde landen (voortreffelijke uitzonderingen daargelaten) de kennis van vreemde talen, ook van de grote talen, bijzonder gering is. Het recensie-apparaat van bijv. de Mnemosyne, het Nederlandse tijdschrift voor de klassieke Oudheid, is dan ook, als ik wel zie, aanzienlijk rijker dan van tijdschriften in de grote landen. Een mooi ding, zal men zeggen. Zeker, maar wij zitten hier dan toch maar als in een nijptang geknepen tussen enerzijds het beperkte aantal vakmensen, die men om een recensie kan vragen, en anderzijds de grote rijkdom aan publicaties, die men dank zij het polyglottisme bestrijkt. Hier komt dan nog bij, dat het aantal publicaties op ons gebied, dat in de ganse wereld thans verschijnt, stijgt met een vaart die een stormvloed gelijkt. Niet ten onrechte slaakte één van onze beste latinisten onlangs in een recensie in de Mnemosyne de verzuchting: ‘In the | |
[pagina 69]
| |
Classics it is a busy world today. The less they are taught in the schools, the more they seem to be studied in our universities.’ En zo gaat deze geestige boutade een alinea voort, waarin o.a. ook nog wordt opgemerkt, dat ‘writing a book seems a more usual activity than reading one’ (Leeman in Mnemosyne IV, XVIII, 201). Een boutade, zeker, maar zoals iedere boutade heeft ook deze een kern van bittere ernst. Gezien dit alles, kan men voor Nederland gerust van een noodsituatie spreken. Want - dit blijft de hoofdzaak - men mag geleerden van betekenis niet dwingen om het leeuwendeel van hun tijd in recensies van andermans boeken te beleggen: dan komt de wereld op haar kop te staan. Er zullen hier dus radicale maatregelen moeten worden genomen. Ik weet er eigenlijk maar één. Men splitse de massa van ter recensie inkomende publicaties in twee helften: de belangrijke en de minder belangrijke. De eerste groep wordt serieus gerecenseerd. Van de tweede groep wordt eenvoudig een inhoudsopgave verstrekt, die maximaal tien regels mag beslaan, die de recensent dus geen tijd kost, maar waaruit de lezer toch wel zo ongeveer kan te weten komen, wat er in het boek te koop is. Men zou in plaats van dit laatste ook aan zeer korte recensies kunnen denken. Maar in de eerste plaats moet de recensent het boek dan toch maar weer helemaal lezen en dus veel tijd verliezen. En in de tweede plaats wijst de praktijk uit, dat Nederlandse geleerden normaliter te degelijk en dus ook te breedvoerig zijn om in 10 regels een recensie te produceren, die toch ook nog hout snijdt. Men kan ook aan een andere oplossing denken: het toevertrouwen van recensies aan aankomende vakmensen, zeggen wij aan veelbelovende jonge doctorandi. Het heeft zijn vóór en zijn tegen. Het vóór is natuurlijk, dat men op deze wijze het aantal recensenten vergroot. Het tegen is, dat men gevaar loopt, de loopbaan van deze jonge mensen tot een recensentloopbaan te maken, in deze zin dat er van hun dissertatie, laat staan van andere eigen publicaties, weinig of niets terecht gaat komen, omdat die recensies zoveel tijd kosten. Want men bedenke wel, 1e dat een jonge aankomende vakman moeilijker een recensie kan weigeren dan een oude poilu, 2e dat juist jongeren extra gevaar lopen, veel tijd in een recensie te steken, ... omdat ze nog zo serieus zijn èn omdat, als ze slecht gefundeerde recensies leveren, dit hun loopbaan kan schaden. Ik zou dus zeggen: men zende alleen dan een boek ter recensie aan een jonge doctorandus, als het een publicatie betreft, die in de meest directe zin met het onderwerp van de dissertatie te maken heeft. Het mes snijdt dan aan drie kanten: de jonge man krijgt een boek, dat hij anders zou hebben moeten aanschaffen, cadeau; de redactie krijgt een goede recensie, omdat de betrokken jongere tot over zijn oren in de stof zit; en de recensent heeft geen zee van tijd nodig om zich in te werken en zich een oordeel te vormen, zodat er van ernstig tijdverlies geen sprake hoeft te zijn. | |
[pagina 70]
| |
Alleen, dit alles impliceert weer, dat men ook langs deze weg het aantal recensenten niet in belangrijke mate kan vergroten. Het probleem blijft dus; misschien kunnen ook anderen er hun licht over laten schijnen. J.H. Thiel |
|