thema gekozen: de verhouding van traditie en oorspronkelijkheid. Eigenlijk dus niet een probleem, maar een complex van problemen dat vanuit de gezichtshoek van verschillende hulpwetenschappen en disciplines benaderd kan worden. Ongetwijfeld hebben de samenstellers van het program daarbij tevens gedacht aan de schijnbaar voortdurend wijder wordende kloof tussen het werk van bijvoorbeeld de analyserende interpretatoren van het litteraire werk en de uitkomsten der algemene litteratuurwetenschap of der litteratuursociologie. Bij de eersten zal uiteraard meer of uitsluitend de nadruk vallen op de eigenheid van het kunstwerk; bij de laatsten op de lijnen in de ontwikkelingsgang, op onderlinge afhankelijkheid en beïnvloeding, op doorwerking van tradities.
Hoewel niet naar volledigheid werd gestreefd, heeft het organisatiecomité getracht een zo groot mogelijk aantal beoefenaars van hulpwetenschappen aan het woord te laten om zo een rijk forum te bieden voor de discussie, het eigenlijke doel van de bijeenkomsten.
Mijn indruk was, dat juist deze discussies na de hoofdreferaten over het algemeen genomen te weinig opleverden.
Als inleiding op het centrale thema was de voordracht bedoeld van Emil Staiger uit Zürich: ‘Dialektik der Begriffe Originalität und Nachahmung’. Uit de door Staiger gekozen tegenstelling blijkt, dat hij het centrale probleem zijdelings wilde benaderen.
Nabootsing is immers iets anders dan doorwerking van traditie. Staiger wilde dan ook de relatie en de spanning aan de orde stellen tussen twee begrippen die onmiddellijk twee bewuste strevingen in de scheppende mens veronderstellen. Interessant was, bij de op zijn voordracht volgende discussie, de poging van een Oostduitse opponent (Thalheim-Berlijn) Staigers hegeliaanse premissen te converteren, en hem te dwingen de bedoelde relatie te zien als ‘kulturbedingt’ en gedetermineerd. Staiger wees deze opvatting resoluut van zich af.
De literatuurhistorie verleende haar bijdrage in F.J. Billeskow Jansen's (Kopenhagen) voordracht over ‘Nordische Vergangenheit und europaïsche Strömungen in der Skandinavischen Hochromantik’; de historische metaforiek in Rainer Gruenther's (Mannheim) ‘Das Schiff’, een briljante uiteenzetting over de ontwikkeling van de symboliek van het schip tot aan Sebastian Brandts Narrenschiff. Strukturologisch was het referaat van Harold Jantz (Baltimore) over de toepassing van montage en contrafactuur in drama en roman; literair-psychologisch de benadering van het thema door Eudo Mason (Edinburgh). Zijn verhandeling ‘Die Gestalt des Teufels in der deutschen Dichtung ab 1748’ was een interessant en geestig betoog over de psychologische ontwikkeling van de persoonlijkheid van de duivel, nadat men - paradoxaal genoeg - aan zijn persoon niet meer kon geloven.
Niet litterair waren de voordrachten van Ole Widding (Kopenhagen)