Forum der Letteren. Jaargang 1966
(1966)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Polybius en de geschiedenisWanneer een historicus nadruk legt op de volstrekt eigen aard der historische feiten in hun eigen keten van gebeurtenissen, wordt hij door zijn vakgenoten meestal wel verstaan. Hij doelt namelijk op een grote winst, die het historisch onderzoek van de laatste twee eeuwen heeft geboekt. Het heeft immers ontdekt, dat het patroon van het historisch gebeuren altijd verschillend is van dat waarin zich vroegere reeksen van gebeurtenissen lieten voegen: dat komt ten eerste, omdat de kleine deeltjes historische kennis, die het patroon leveren, nooit ofte nimmer identiek zijn met al wat vroeger een patroon leverde; ten tweede verschaft het feit, dat een patroon van één beperkte periode van het verleden dikwijls de kenmerken vertoont, die voor één bepaalde onderzoeker en in diens eigen tijd golden, een zekere tijdelijkheid aan de historische voorstellingen, die zich daardoor bijzonder slecht lenen om als standaardpatroon aan een stuk van het verleden te worden opgedrongen. Zo blijft de praktisch werkende historicus liever doof voor de vedelaar die hem met muziek der sferen verlokt naar kringlopen en spiralen, naar lijnen en cirkels, volgens welke het historisch gebeuren zou kunnen worden nagedanst. Maar deze beeldspraak onthult terstond de moeilijkheid, dat kennen van het verleden (het na-dansen van het patroon), als geen herhaling bestaat, wordt betwijfeld of afwezig geacht. Uitgaande van een neopositivistische taaltheorie bestaan er zelfs wijsgeren, die menen, dat de verstaanbaarheid van het verleden is opgeheven, als alle gebeurtenissen alleen op zichzelf moeten worden bezien en met hun eigen tijd in verband gebracht. ‘Vergelijken in de tijd’ wordt, zo zeggen zij, als de geschiedenis ‘einmalig’ verloopt, zinloos. Deze opmerking is bijzonder treffend, omdat zij deze wijsgeren situeert in een grote schare van denkers en geschiedkundigen, die de geschiedenis alleen dan van waarde achten, als zij leert. De historici der Oudheid kan men allen, zonder uitzondering, tot deze grote groep rekenen. Onbewust of bewust hebben zij pragmatische geschiedenis beoefend. Herodotus en Thucydides gaven zich hiervan nauwelijks rekenschap. Polybius is de eerste, en tevens de grootste, theoreticus der pragmatische geschiedschrijving, die de antieke wereld heeft voortgebracht. Al is, voor zover ik zien kan, de wetenschap der geschiedenis aan de utiliteitstheorie ontgroeid, toch blijft deze haar waarde behouden, niet van een louter historische belangstelling uit, maar omdat wat men ontgroeid is, nooit helemaal weg is. Anders gezegd: pragmatische geschiedenis bestaat nog wel degelijk. Leraren van middelbare scholen verzekeren, dat hierin het voornaamste deel van hun taak gelegen is. Als dat zo is, moet de nood- | |
[pagina 42]
| |
klok voor het onderwijs in de geschiedenis sterker worden geluid dan ooit. Want wie het van het nut moet hebben en alleen daardoor belangstelling kan afdwingen, dreigt een groot goed te verliezen: de belangeloze belangstelling, de drang naar weten hoe het geweest is, de zuivere hartstocht van de onderzoeker, die onbaatzuchtig niet zijn eigen vrezen of idealen projecteert, maar juist zichzelf vergeet. Polybius kent felle hartstochten, zij zijn echter niet altijd zuiver; onbaatzuchtig is hij evenmin op ieder moment, al zijn de idealen en angsten die hem vervullen begrijpelijk genoeg; zichzelf vergeten kan hij eigenlijk nooit; altijd zet hij zich af tegen anderen, polemiek is niet van de lucht, en in dat twistgeschrijf staat hij zelf in het middelpunt. De term ‘pragmatische geschiedenis’ is van hem afkomstig. Velen hebben trachten vol te houden, dat hij hiermede iets anders bedoelt dan wij. Anderhalve eeuw geleden zei Schweighäuser al, dat het adjectief voor Polybius niets bijzonders betekende: pragmata zijn ‘daden’, pragmatische geschiedenis is het verslag van (politieke en militaire) gebeurtenissen, van daden van staatslieden en soldaten.Ga naar eind1. Voor Schweighäuser was ‘geschiedenis’ aldus geheel omschreven; daarom meende hij, dat ook Polybius met hetzelfde had volstaan. Maar zo simpel is het niet. Geschiedenis kan volgens deze Griek en zijn tijdgenoten geographisch, chronologisch en pragmatisch geschreven worden. Strabo, Apollodorus en Polybius zelf zijn voorbeelden van elk der drie genres. Laatstgenoemde laat evenwel de geographie en de chronologie niet onbesproken. Zijn nadruk op de pragmata eist, ook voor zijn eigen besef, een rechtvaardiging. Gerechtvaardigd wordt deze voorkeur door wat wij ‘pragmatisch’ noemen, d.w.z. leerzaam voor het nageslacht. Hiermede brengt Polybius in de praktijk niets nieuws. Maar zijn onvermoeibaar theoretiseren en zijn scherpe polemiek tegen hen, die de taak van het historisch handwerk anders zagen, vormen een kostbare bijdrage tot het nooit eindigende filosoferen over het verleden en tot de pogingen het zo goed mogelijk te ‘vatten’, ook tot het denken over de plaats van deze arbeid in het geheel van wetenschap en kunst. Daarom is het nieuwe boek van Paul Pédech, La méthode historique de Polybe (Paris 1964), de eerste alomvattende studie over deze Griekse geschiedschrijver, van het allergrootste belang. Het moge als uitgangspunt dienen voor een poging enige essentiële noties van Polybius te verduidelijken.Ga naar eind2.
Allereerst wordt de historicus bepaald bij de selectie van de stof. Daarbij maakt Polybius onderscheid tussen de mede te delen feiten en de reacties der handelende personen in hun gesprekken en redevoeringen. Deze onderverdeling tussen daden en woorden had reeds Thucydides geponeerd en zij was inderdaad een wezenlijk probleem in een tijd waarin geen stenografisch verslag bestond. Wat het gesproken woord betreft, was de historicus der Oudheid meer dan op enig ander terrein tot een | |
[pagina 43]
| |
compromis gedwongen tussen verslag en persoonlijke samenvatting. Polybius kiest uit deze gegevens ‘de wezenlijkste en leerzaamste’. Welke maatstaf hij daarbij hanteert, geeft hij niet aan; de norm wisselt naar gelang de stof zich voordoet. De terminologie is merkwaardig: het wezenlijkste en leerzaamste, τὰ καιριὠτατα καὶ πραγματικώτατα (36, 1a). De laatste term brengt de woorden zo dicht mogelijk bij de ‘daden’; de historicus speelt een woordenspel door te zeggen, dat hij die woorden, die het dichtst bij ‘daden’ staan, vermelden zal. Zij zijn voorts ‘wezenlijkst’ verbonden met καιρός, die elusieve notie van tijd èn juiste tijd, waardoor alle gebeuren volstrekt gedetermineerd schijnt, maar toch telkens weer aan de vastheid van een programma of patroon ontsnapt. Het lot, als persoon of als schimmige voorzienigheid gezien, bepaalt het menselijk gebeuren en maakt het καίριος, d.i. doet het plaatsvinden op het juiste, gedetermineerde moment. Maar de historicus is niet bij machte dit steeds en voor alle gebeurtenissen, laat staan voor de (officieel gesproken) woorden, duidelijk te maken. Hij raakt slechts de wezenlijkste dingen aan, ook hier een eigen selectie volgende. De keuze van zijn onderwerp, de uitbreiding van de macht van Rome, moet in deze contekst worden verstaan. Hier is het wezenlijkste en leerzaamste tot object van geschiedschrijving genomen; hier toont zich het bepaaldzijn van het lot der mensen voor Polybius zo duidelijk als het maar kan. ‘Want het eigen karakter van mijn werk is in harmonie met het wonderbaarlijke van de periode die ik beleef. Dat zit zo. Enerzijds heeft het Lot thans de gehele wereld doen steunen op één deel ervan (nl. Rome) en het heeft alles wat geschied is geleid naar één en hetzelfde doel (nl. Rome's wereldheerschappij); anderzijds is datzelfde Lot mijn gids geweest om door middel van het geschiedwerk in één samenvattende visie aan de lezers te brengen zijn eigen leiding waardoor het gehele wereldgebeuren wordt voltooid’.Ga naar eind3. Het Lot, Tychè, heerst in het algemene, in het leven der volken, maar ook in het bijzondere, d.w.z. in het werk van de geschiedschrijver. De eerste prikkel tot het maken van een historisch werk noemt Polybius juist deze overeenkomst tussen het collectieve en het individuele beleven en gebeuren. De historicus staat in de tijd en dàt is de basis van al zijn werk. Een tweede stimulans ondervindt hij in de gebreken van de eigentijdse geschiedschrijvers, in ‘het feit, dat niemand in onze tijd het plan heeft opgevat, algemene geschiedenis te schrijven’. Het vonnis over de tijdgenoten en de voorgangers, is niet mals: ‘Nu ik zie, dat de locale oorlogen en sommige daarmee samenhangende verrichtingen wel het object zijn geweest van verscheidene historici, maar dat absoluut niemand, voor zover ik weet, in een totale visie de algemene samenhang der dingen en de vragen, “wanneer en waarvandaan iets opkwam en daarna zijn voltooiing vond”, zelfs maar heeft aangevat om te onderzoeken, meende ik dat het volstrekt noodzakelijk was niet te verwaarlozen | |
[pagina 44]
| |
of ongemerkt te laten voorbijgaan de bewonderingswaardigste en tevens meest instructieve bemoeiingen van het Lot.Ga naar eind4. Want Tychè heeft, vele dingen radicaal omgooiende en voortdurend ingrijpende in het leven der mensen, nog nooit een zo stout stuk verricht als thans. Uit de werken van de deel-historici (specialisten) kan men deze samenhang niet gewaar worden. Zeker, na een bezoek aan de belangrijkste staten, of zelfs na een bekijken van afbeeldingen daarvan, menen historici terstond ook het beeld van de gehele wereldgeschiedenis in haar opbouw en ordening te onderkennen. Dit lijkt echter nergens naar. Want in 't algemeen vind ik, dat zij, die denken dat men door een brok geschiedenis een voldoende beeld krijgt van het geheel, evenzeer dwalen als zij, die, de afgescheurde delen van een eens levend en schoon lichaam aanschouwende, in de waan verkeren met eigen ogen een juist beeld te hebben gekregen van de beweging en schoonheid van dat organisme... Het is mogelijk uit een deel een voorstelling van het geheel te verkrijgen, maar kennis en een juist inzicht zijn op deze wijze onmogelijk. Daarom moet men concluderen, dat de specialist een buitengewoon kleine bijdrage levert tot het waarachtig verstaan van de wereldgeschiedenis’. Ruim tweehonderd jaren voor hem had Ephorus algemene geschiedenis gegeven; hij wordt daarom door Polybius geprezen (V, 33), al tasten wij in het duister omtrent de mérites van deze voorloper, die ook Polybius niet opsomt. Wel weten wij, dat Ephorus de geschiedenis van Grieken en barbaren beiden tot onderwerp had genomen en op zichzelf is dat al een bijzondere verdienste. Polybius zelf, wiens veelbewogen levenGa naar eind5. hem in aller heren landen had gebracht, was er de man niet naar zich te laten opsluiten in locale geschiedschrijving. Wij kunnen zijn kijk op de wereld en haar bewoners beperkt noemen, begrensd als deze was tot de oikoumenè van zijn eigen tijd. Maar we zullen het grotendeels eens moeten zijn met H.C. Baldry, die Polybius plaatst in de ontwikkeling van de vruchtbare gedachte over de eenheid van het mensdom, als hij van hem zegt: ‘Within the limits of ancient knowledge he took a comprehensive view, transcending frontiers and racial distinctions’.Ga naar eind6. De laatste twee woorden zijn overdreven en anachronistisch; overdreven omdat Polybius wel de volken buiten Griekenland en Italië, waar hij het nodig vindt, behandelt en zich dus inderdaad niet aan landsgrenzen stoort, maar dat betekent geenszins dat hij de verschillende volken in hun afstamming, taal en gewoonten, bouw en levensverrichtingen, bij elkaar voegt als de mensheid; bovendien is het spreken van ‘racial distinctions’ voor de gehele Oudheid, en zeker voor de tijd waarin Polybius leefde, gevaarlijk. Men kan zeggen dat rassen-onderscheid, hoe ook gefundeerd, de Oudheid niet verontrustte. Zelfs een zo opvallend onderscheid als het verschil in huidskleur heeft niet geleid tot een indeling der mensheid in verschillende rassen. Daarom is ook een bewering als zou Polybius de grenzen van rasonderscheiding hebben overschreden, een anachronisme: er | |
[pagina 45]
| |
was niets te overschrijden; men smokkelt een moderne controverse binnen in het werk van een auteur uit een tijdperk, dat deze (bijna steeds discriminerende) onderscheidingen niet kende. Want zelfs de tegenstelling Grieken-barbaren, die alle mogelijkheden in zich had tot een ontwikkeling naar rassendiscriminatie, heeft wel vaak met discriminatie van volken, maar nooit met rassenonderscheiding van doen.Ga naar eind7. Men kan Polybius hierom benijden, dat hij zijn historische werk algemeen kon noemen zonder gedwongen te zijn eerst hindernissen van onwetenschappelijke, moderne makelij uit de weg te ruimen. Zonder die hindernissen was de arbeid voor hem reeds zwaar genoeg. Immers, wat Polybius wilde brengen vormde iets nieuws, nu Ephorus eerste poging daartoe reeds lang geleden en grotendeels vergeten was. Er valt stellig een voor de hand liggend bezwaar tegen de hier gegeven voorstelling van de ontwikkeling der historiografie te noemen. Het luidt als volgt: Polybius is de auteur, die de groei van Rome tot wereldrijk behandelt. Deze uitbreiding van onderwerp is nog geen universele geschiedschrijving. Heeft Polybius, zo vraagt men zich af, niet gevoeld, dat hij weliswaar zijn grenzen wijder trok, maar toch binnen een beperkte ruimte, die van Rome's veroveringen, werkzaam bleef? Het antwoord hierop is van tweeërlei aard. Ten eerste is de geografische horizon van Polybius nauwelijks boven de grenzen van het Romeinse Rijk uitgekomen. Geografisch kent hij de ‘wilden’ van Noord en Zuid, maar hun leven kan hij moeilijk als ‘geschiedenis’ beschrijven. Dat is een beperktheid, zeker, maar geen kortzichtigheid. Hij kon nu eenmaal niet verder gaan dan zijn informatie ging. Wat hij wist over Germanen en Ethiopiërs was vaag en leende zich niet voor historische behandeling. Maar er is meer, dat in het schrijven van algemene geschiedenis zijn keuze, zijn zich beperken tot Rome, rechtvaardigt. Ik noemde reeds de gedachte, dat het lot het wereldgebeuren in Rome heeft voltooid. De term synteleia (‘voltooiing’) is hier een sleutelwoord, op de betekenis waarvan noch door anderen noch door Pédech voldoende gewezen is. De in de populaire stoïcijnse wijsbegeerte later uitentreuren beklemtoonde doelgerichtheid van het gebeuren, is een zwak aftreksel van Polybius' geschiedtheorie. Men is gewoon de lijn van Polybius naar Posidonius te trekken en te spreken van beïnvloeding van de laatste door de eerste. Van Posidonius zouden alle verdere opvattingen van finaliteit stammen. De vraag is echter, als steeds in gevallen van geestelijke stromingen, of deze lijn zó gemakkelijk te trekken is. Bovendien wordt, door de ontwikkeling aldus in een stamboom vast te leggen, weinig of niets verklaard, en in ieder geval wordt Polybius' denken niet verduidelijkt door de, overigens interessante, beschouwingen over wat anderen met zijn gedachtengoed hebben gedaan of konden doen. Om een theologische term, die misverstand kan wekken, te gebruiken: De historicus en zijn tijdgenoten leven in een ‘Endezeit’, de Romeinen | |
[pagina 46]
| |
hebben bij het vestigen van hun wereldmacht de geschiedenis vol gemaakt. Het begrip synteleia is in het christelijk denken bijzonder geliefd. De ‘volheid des tijds’ was gekomen, toen de Verlosser op aarde verscheen. Op dat moment was men gekomen in de eindtijd. Een bepaald soort theologie leerde en leert nog, dat al wat na de komst van Christus gebeurd is en gebeuren zal, toegift is, een aanhangsel in de tijd, meer niet.Ga naar eind8. Dat zal men bij Polybius, uiteraard, niet vinden. Toch bestaat er een ten dele frappante overeenkomst tussen zijn synteleia en die der Christenen, die niet alleen van terminologische aard is. Terstond moet hieraan worden toegevoegd, dat de historicus heel goed weet, dat de tijd dóórgaat en dat Rome geen absoluut eindpunt is. Ware dit niet zo, Polybius had nimmer de kampioen van de theorie van het cyclische verloop der geschiedenis kunnen worden. Toch spreekt hij van een volheid, een vervulling, door het Lot bewerkt, dat daarbij de Romeinen als Zijn instrument gebruikte. Er zit voor ons een zekere ironie in de geijkte geschiedenis der historiografie: men beschouwt Polybius als een der meest gesaeculariseerde Griekse historici. Zonder enige twijfel heeft hij deze kant. Anderzijds valt een bijna mystieke opvatting van de geschiedenis niet te loochenen: Zij schrijdt voort van ‘Endezeit’ tot ‘Endezeit’ en vervult telkens opnieuw wat het Lot vindt dat geschieden moet. Het éne doel, waarop alle gebeurtenissen sinds de 140ste Olympiade (220 v. Chr.) zich volgens hem gericht hebben, is de beheersing van de wereld, zijn wereld, door Rome.Ga naar eind9. De samenhang van alle sindsdien ontrolde gebeurtenissen, of zij nu in Italië, Azië, Griekenland of Afrika plaatsvonden, is voor hem evident. De ontwikkeling noemt hij zelfs organisch. Aan het waar maken van deze samenhang besteedt hij alle aandacht, ja dit deel van zijn taak is voor hem zelfs het voornaamste. Want als hem dit gelukt, als hij kan aantonen dat alle gebeurtenissen van deze periode, waar ter wereld ook, zich alle richtten op dat éne doel, Rome's heerschappij, is daarmede tevens duidelijk gemaakt, dat Polybius en zijn tijdgenoten in een (niet: de) ‘Endezeit’ leven. Men kan begrijpen, dat de voorbereiding op die ‘tijd van beslissingen’ door de historicus moet worden behandeld; dan eerst, als de lezers zijn ingelicht over de voorgeschiedenis, kunnen zij de auteur begrijpen en zijn waardebepaling van de tijdsperiode, waarin hij leeft, met kennis van zaken onderschrijven of verwerpen. Zoals iedere sterrestonde der mensheid niet plotseling verschijnt, zo moet ook het historische werk niet zonder voorbereiding beginnen op het tijdstip, waarop de ‘grote beslissing’ een aanvang neemt, in Polybius' geval het jaar 220. Neen, hij geeft zijn ‘voorbereiding’ en hij wil daarin, zo zegt hij zelf, Rome en Carthago tekenen in een voorafgaande periode. Maar dit programma, dat hij weliswaar ten uitvoer legt, is niet limitatief, want niet alleen deze twee strijdende staten hadden een voorgeschiedenis, andere gebieden rond de Middellandse Zee, bepaaldelijk Griekenland, hadden eveneens | |
[pagina 47]
| |
vóór 220 geschiedenis gemaakt. Zeker, hùn historie stond slechts in ver verwijderd verband met de geschiedenis van Carthago en Rome. Desondanks is hun geschiedenis ook voorbereiding der ‘Endezeit’, omdat de bevolking en de gebieden die zij bewoonden, in het Imperium Romanum, dat het resultaat is geworden, mede werden opgenomen. Wij zullen Polybius niet van inconsequentie mogen beschuldigen, als hij de geschiedenis van Griekenland vóór 220 in zijn ‘voorbereidingsexcursus’ betrekt, terwijl hij eerst had gezegd: alleen de Carthagers en de Romeinen hebben een voor mijn onderwerp noodzakelijke voorgeschiedenis gehad. Wij zullen evenmin bij deze Achaeïsche patriot moeten denken aan overschatting van de Griekse bijdragen in dit grote conflict van de Tweede Punische Oorlog.Ga naar eind10. Neen, wij moeten deze ruime behandeling van alles wat in West en Oost aan deze krijg voorafging verklaren uit de overtuiging, dat in een zó grote verandering der ‘wereld’ alle delen hun plaats hebben, en daarom vermelding verdienen. Hoe groter de verandering (quantitatief en qualitatief), des te uitgebreidere voor-oriëntering blijkt nodig te zijn. ‘Alles heeft met alles te maken’, is zijn onuitgesproken stelregel. Het is de samenvatting in triviale woorden van wat hij zelf door het woord organisch heeft uitgedrukt. De voorbereiding (προκατασκευή) is veelzijdig, omdat de delen der wereld die hij kende, zijn oikoumenè, in al hun geledingen samenhingen als de delen van één lichaam (σωματοειδής).Ga naar eind11.
De historicus, die een dergelijk ambitieus programma op de basis van een zó sterke overtuiging van algemeenheid der geschiedenis voorstaat, moet tegenover dit werkplan en dit ideaal af en toe wel tekort schieten. Bovendien zal een liefdevolle historiograaf, die deze unieke figuur wil tekenen, de neiging hebben te vergoelijken waar de geschiedschrijver beneden de maat blijft. Pédech is hieraan niet ontsnapt, en Polybius zelf, zijn bewonderd voorbeeld, ontvangt daarom wel eens te veel eer. Hier het potlood te hanteren, kan de schijn wekken van schoolmeesterachtigheid. Maar anderzijds is Pédech's boek aanleiding tot deze beschouwing, omdat het ter bespreking werd toegezonden; en bij een beschouwing als deze kan, ook al is zij niet een directe recensie, aan de kritiek niet het zwijgen worden opgelegd; bovendien acht Polybius zichzelf evenmin boven alle kritiek verheven. Menselijke onfeilbaarheid is door hem afgewezen, hetgeen zijn felle kritiek op anderen bewijst. Hij ontkomt niet aan de doem van iedere historicus: de spanning, soms overspanning, die tussen theorie en praktijk nu eenmaal altijd ontstaan kan. Zijn theoretische beschouwing is soms prachtig, maar hij blijft haar niet altijd trouw; soms is hij in de praktijk slechter, een enkele maal ook (mirabile dictu) beter.Ga naar eind12. Ik beperk mij voor beide tot een geval. De objectiviteit, ook in de geografische beschrijving die Polybius' voorliefde heeft, is zoek in het aangeven van de ligging van Saguntum | |
[pagina 48]
| |
en de rivier de Ebro. Het is een oude kwestie, die vele malen is behandeld en bij Pédech de nodige aandacht krijgt.Ga naar eind13. De zaak is deze, dat Carthago en Rome in 226 een verdrag hadden gesloten waarbij bepaald werd, dat de bondgenoten van elk der beide partijen door de andere zouden worden ontzien, en dat de Ebro de grens zou zijn tussen beider invloedssfeer. Saguntum lag ten zuiden van deze rivier en in het gebied dat bij dit verdrag aan Carthago was toegewezen. De aanval van Carthago op Saguntum was geen verdragsschennis, tenzij reeds vóór 226 de Romeinen een verdrag met Saguntum hadden gehad. Dit was niet het geval, zodat de verontwaardiging van Rome en de oorlogsverklaring in het beleg en de verovering van deze stad door Carthago geen rechtvaardiging konden vinden. Anders gezegd: de Tweede Punische oorlog was geen bellum iustum, zelfs niet naar Romeinse begrippen. Maar de Romeinen waren bijzonder bijgelovig; de rechtvaardigheid van de oorlog moest geconstrueerd worden, opdat men zich tegenover minder patriottische elementen, maar vooral ook aan de vreemdelingen, kon voordoen als slachtoffer van Carthaagse schending van de overeenkomst. Romeinse bronnen hebben het zó voorgesteld, dat Saguntum ten Noorden van de Ebro lag. En moderne paladijnen van deze vervalsers zijn gaan betogen, dat er twee Ebro's waren en dat in het verdrag van 226 sprake was van de zuidelijkste rivier van die naam. De Fransman Carcopino is de eerste geweest die deze enormiteit beweerde. De moderne commentator Walbank merkte in 1957 nuchter op: (this thesis) is unlikely to win any adherents.Ga naar eind14. Hij was te optimistisch; Pédech heeft zich laten vangen door de gezochte argumentatie, die meer vragen opwerpt dan beantwoordt. Nieuwe argumenten ten gunste van Carcopino's mening voert hij echter niet aan. Het betreft hier een kernvraag van Polybius' exposé, bovendien een vraag, die de geschiedschrijving over Rome's expansie beheerst. Daarom was het de moeite waard dit punt te vermelden. Vergis ik mij niet, dan is een nieuw ‘whitewashing’ van Rome's imperialisme onderweg. De Engelsen gaan hierin voor, hierbij zekerlijk niet schrijvende ‘in opdracht van den tijd’.Ga naar eind15. Op een geheel ander gebied ligt het voorbeeld, dat kan worden aan gehaald om te bewijzen, dat de praktijk van deze geschiedschrijver herhaaldelijk beter en ruimer is dan zijn theorie. De beschuldiging, die, naast die van partijdigheid ten gunste van Rome, telkenmale tot Polybius wordt gericht, is die van een beperkte visie op het verleden: geschiedenis als louter militaire gebeurtenissen. Bij het behandelen van dit onderwerp is Polybius zelf soms te bescheiden. Hier hebben wij een voorbeeld van theoretiseren, waarbij de praktijk inderdaad soms gunstig afsteekt. Polybius komt er telkens op terug, het zit hem kennelijk hoog, dat zijn werk maar een klein stuk van de verleden werkelijkheid geeft. Het bondigst - maar voor een moderne, haastige lezer nog uitvoerig genoeg! - heeft hij zijn onbehagen uitgedrukt in de volgende passageGa naar eind16.: ‘Ik ben er | |
[pagina 49]
| |
mij van bewust, dat mijn politieke geschiedenis ietwat droog is, zich steeds richt tot één soort van hoorders en wegens de eentonige stijl zal worden afgekeurd. Want bijna alle andere schrijvers, enkele uitgezonderd, beoefenen alle soorten van geschiedschrijving en hebben daardoor aantrekkingskracht voor een groot publiek om hun geschriften te lezen. Hij die houdt van een goed verhaal kan bij de genealogie terecht; de rusteloze onderzoeker bij de stichting en de geschiedenis van koloniën en bij de volkenkunde, - die bij Ephorus te vinden zijn -; hij die gevoel heeft voor politiek zoekt het evenwel in de geschiedenis van volken, steden en rijken. Tot laatstgenoemde publiek richt ik mij uitsluitend en daarover gaat mijn gehele geschrift. Zo heb ik aan één soort lezers, naar ik al zei, mijn werk aangepast, maar voor de meerderheid van mijn hoorders (en lezers) heb ik een onverteerbaar boek geschreven. Waarom ik de andere delen der geschiedschrijving heb verworpen en juist die der politieke daden heb verkozen te schrijven, heb ik elders in den brede uiteengezet,Ga naar eind17. maar het kan geen kwaad ook nu de hoofdzaken terwille van de duidelijkheid aan mijn hoorders in herinnering te brengen. Want daar velen op velerlei wijze geschiedenis, die de stambomen en godenverhalen tot object heeft, hebben beoefend, en ook de geschiedenis van de kolonisatie - verder de verwantschappen en stichtingen van steden -, moet de historicus, die dáárover schrijft, of herhalen wat anderen gezegd hebben - wat wel het schandelijkste bedrijf is van alle -, of (als hij dat niet wil) eerlijk zeggen, dat hij ijdel werk gaat doen, en bekennen, dat hij over die onderwerpen denkt en schrijft, die door zijn voorganger reeds voldoende zijn duidelijk gemaakt, en aan het nageslacht overgeleverd. Daarom heb ik deze takken van geschiedschrijving gelaten voor wat zij zijn, - en ook nog om meerdere redenen: De geschiedenis der politieke daden is in de eerste plaats gekozen, omdat voortdurend nieuwe stof wordt toegevoegd, die om een nieuwe behandeling vraagt - want het kan niet voorkomen, dat historici-vanvroeger ons de daden-van-later berichten. In de tweede plaats koos ik haar, omdat dit onderzoek der daden (de “pragmatische” behandelingswijze) het nuttigst is van alle. Dit was vroeger al het geval, maar in het bijzonder geldt het juist in dit tijdsgewricht, nu de (historische) ervaring (= kennis) en techniek zóveel voortgang hebben gemaakt, dat hij, die leren wil, alles wat ten gevolge van de loop der gebeurtenissen geschiedt, als 't ware methodisch kan behandelen. Daarom stellen wij ons niet zozeer het vermaak van onze lezers ten doel als wel het nut van hen, die waarlijk hun aandacht eraan besteden; met voorbijgaan van al het andere hebben wij ons hierop geconcentreerd. Zij die op die punten zorgvuldig ons werk bestuderen, zullen de betrouwbaarste getuigen zijn voor de juistheid van mijn woorden’. De volstrekte eerlijkheid van doelstelling treft in dit moeizame proza; | |
[pagina 50]
| |
de worsteling om tot klaarheid te komen over eigen werk, over dat waarin het van de anderen afwijkt, is evident. En toch ..., hoezeer onderschat hij zichzelf! Want hoeveel genealogie en etnologie brengt hij zelf niet ter sprake! Daarmee demonstreert hij, dat geschiedenis nooit ‘af’ is en logenstraft hij zijn theoretische beschouwing op gelukkige wijze. En zou het, vervolgens, waar zijn, dat de historicus van vroeger nooit iets zinvols kan zeggen over wat later gebeuren kan of gebeuren gaat? Polybius zelf zal dit weerspreken, als hij Demetrius van Phaleron prijst voor zijn diep inzicht in het cyclische verloop van het gebeuren, en als hij zelf in een der meest persoonlijke passages Scipio Aemilianus in het uur van zijn triomf, de overwinning op Carthago, roemt om zijn profetisch inzicht: ook Rome zal eens ondergaan. Wij zullen niet moeten denken, dat bij Polybius alles klopt. Wij zullen zijn ‘rationalisme’ èn zijn ‘irrationalisme’ moeten laten staan. Waar echter het ‘irrationalisme’ zo vaak in moderne beschouwingen over hem wordt weggeredeneerd, is het goed naar voren te brengen, dat zijn redelijke verantwoording niet steeds, ja vaak niet, klopt met de praktische uitwerking. Maar nogmaals, wie zal dàt aan een groot historicus euvel duiden?
Men is misschien geneigd te zeggen: deze verantwoording toont eens te meer dat Polybius zijn tijd gehad heeft. Het zij zo, al geloof ik dat niet direct, maar in de toekomst zien kan geen mens. Eén ding is zeker, dat Polybius bijvoorbeeld in de zeventiende eeuw meer begrip ontmoette dan vele historici thans voor hem kunnen opbrengen. Het is jammer, dat Pédech met geen woord over die invloed spreekt. Toch is deze merkwaardig omdat hij een alles behalve populaire schrijver is. Hij heeft evenwel het geluk gehad in Casaubonus, een uitgever, commentator en congeniaal vertolker van zijn methode te bezitten.Ga naar eind18. De inleiding van Casaubonus bij zijn uitgave, opgedragen aan de Franse koning, is een cultuurhistorische bron van de eerste rang. Als vele bronnen der humanistische geleerden is deze inleiding voor de meeste moderne schrijvers, niet alleen voor de klassiek-filologen, maar vooral voor de historici, die schrijven over de zeventiende eeuw, een nagenoeg onbekend terrein.Ga naar eind19. Zij toont hoe Polybius geleefd heeft onder een geslacht, dat aan oorlogen gewend was, belegeringen beleefd had, veldslagen zich voor eigen ogen zag afspelen, politieke bezoeken met grote luister hoorde aankondigen en in verblindende pracht zag voltrekken. Dat waren de uiterlijkheden, maar wat treft een groot, lezend publiek meer? Uiterlijkheden, en het appel op de eigen beleving slepen de massa mee. Het merkwaardige is, dat Casaubonus dit wist, zonder het zich bewust te zijn. Wie als contemporain historicus zijn oudere gildebroeder verklaart, legt hem de eigen maatstaf aan. Gelukkig is hij, wiens eigen maatstaf dezelfde is als die van zijn object. Dat was bij Casaubonus ten opzichte van Polybius het geval. Men hore de strekking van zijn inleiding: Sapientia en Prudentia zijn de | |
[pagina 51]
| |
doeleinden van menselijk streven. De eerste komt van God, de tweede van de mens. De geschiedenis werkt mede om beide te verwerkelijken. Allereerst onderwijst de Historie de wisselvalligheden van het menselijk bestaan, niet alleen door 's mensen daden, maar ook door natuurrampen veroorzaakt, bovenal echter door oorlog werkelijkheid geworden. In onze tijd (die van Casaubonus) raken noord en zuid, oost en west verenigd. Met beelden als van Juvenalis, maar uiterst direct op de eigen tijd toegepast, tekent de humanist, evenals Polybius dat gedaan had, het unieke van zijn tijd. ‘De Damascener drinkt uit de Guadalquivir, de Lusitaniër uit de Ganges. De Spanjaard ontsluit een nieuwe wereld’. God is het die dit alles bewerkt en daarom is geschiedenis de leermeesteres tot wijsheid, de historici zijn dienaren der goddelijke voorzienigheid, secretarissen van de daden Gods. Zo baant de historie de weg voor wijsbegeerte en godgeleerdheid. Zij blijft echter buiten deze twee, want zij is zelf geen philosophie en geen theologie, wier subtiele argumentaties Casaubonus, als 't ware met een zucht van verlichting, alleen maar terloops vermeldt. Historie is praktisch, wil prudentia en civilis doctrina bijbrengen. Wie het zo ziet, kan er zelfs toe komen historia en prudentia bijna gelijk te stellen. Historie geeft onderricht in het krijgswezen, ja zij is de voorsteven en de achtersteven van het schip, dat politieke kennis heet: prora etpuppis doctrinae Politicae Historia. Een ander beeld, oud en versleten maar bruikbaar, is dat van de spiegel. Maar dat vindt Casaubonus te passief, al is het niet onjuist. Beter is geschiedenis als een sterkende wijn, die de spelers op het terrein der historie aanvuurt. Een reeks van historielezende vorsten bevestigt het nut van deze opwekkende wijn, die geen roes veroorzaakt. In die reeks ontbreken zelfs minder navolgenswaardige vorsten en leiders niet. De Puniërs, Hannibal, Julianus de Afvallige en - in eigen tijd - de Sultans van Turkije, zij allen zagen het nut der geschiedenis en lazen historische werken, tot hun profijt. Het was daarom een daad van wijs inzicht, toen paus Nicolaas V de Griekse geschiedwerken redde na de val van Constantinopel en in de Latijnse vertalingen liet bekend maken, dank zij ook zijn minister domesticus Laurentius Valla. - Aan de uitvoerige en merkwaardige evaluatie der antieke historici, die daarna volgt, kan ik hier voorbijgaan -. Het komt er vooral op aan, te zien hoe Casaubonus het werk van Polybius modern interpreteert, dat wil zeggen, laat spreken voor de tijdgenoot, in zijn waarde voor het huidige tijdsgewricht. Hij wendde daartoe een kant van Polybius naar voren, die weinigen meer aanspreekt, hoewel men kan vermoeden, dat in de wetenschap der polemologie een hernieuwd interesse voor dit werk zal ontstaan.Ga naar eind20. Voorlopig is het meer de theoretische basis van de kringloop, en bovenal de pretentie algemene geschiedenis te schrijven, die Polybius een plaats in de belangstelling van velen buiten de vakkringen van historici der Oudheid verzekert. Het boek van Pédech kan hiervoor een uitstekende leidraad zijn. W. den Boer |
|