Forum der Letteren. Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezelle als prokrustesWoordvorm en VersvormIn mijn artikel Op de glibberige paden der samentrekkingGa naar eindnoot1. heb ik een als parodie bedoeld gedicht geciteerd, waarvoor Charivarius in enkele verzen van Caesar Gezelle de inspiratie heeft gevonden. Deze verzen luiden: ‘'k Zie schapan witgewold,/'k zie rid- en runders draven’. Hierin is ‘rid’, ook blijkens het erachter geplaatste koppelteken, een deal van een woordvorm, dat uit een volgende woordvorm aanvulling nodig heeft; het moet in gedachten gecombineerd worden met ‘ders’ of misschien met ‘ers’, waarop het woord ‘runders’ eindigt. Charivarius heeft deze verzen van Caesar overgenomen om voort te gaan met ‘'k Zie vo- en vlegels zich/Aan wa- en bitter laven’ enz. en te besluiten mat: ‘'k Wil nat- en morgenuur / Met vul- en lippen loven.’Ga naar eindnoot2. Blijkbaar heeft de bekende medewerker aan de oude, Groene Amsterdammer' Caesar's middel om een daling weg te werken die hem metrisch last bezorgde, erg vreemd en belachelijk gevonden. Misschien heeft hij niet geweten, dat da grotere, of eenvoudiger de grote Gezelle, of nog eenvoudiger Gezelle tout court, tientallen malen, zo niet op precies dezelfde dan toch op vergelijkbare wijze te werk is gegaan. Op het gebied der woordsamentrekkingen is ook bij hem wel het een en ander te vinden, dat iemands spotlust zou kunnen opwekken. En geen kunstenaar, hoe groot en hoezeer bewonderd ook, is voor parodisten absoluut veilig. Vondel en Gorter zijn geparodieerd; zij bevinden zich daarmee in het goede gezelschap van Spontini en ook van Bach, sinds een oubollige versie van zijn Matthäus Passion het naar de televisie kijkend en luisterend publiek ter verpozing is aangeboden. Gezelle heeft tot nu toe zijn Charivarius niet gevonden. Is het denkbaar, dat zijn ‘uitgestelde woorden’ ooit een spotvogel als lachwekkend voorbeeld zullen dienen? Wat in het ene gedicht bijzonder opvalt, omdat daarin eigenlijk niets anders opvalt en er niets te beleven is, kan in het andere nauwelijks tot het bewustzijn doordringen. En wat er geïsoleerd beschouwd als hetzelfde uitziet, kan in het geheel van een taaluiting verschillende graden van apertheid hebben. Niet alle gedichten waarin Gezelle zich min of meer paranormale samentrekkingen van twee of meer woorden heeft veroorloofd, zijn echter van een dergelijke hoge orde, dat dit paranormale de lezer, omdat hij in vervoering is geraakt, kan ontgaan. In deze richting moeten we het verschil tussen Caesar en Guido hier niet zoeken. Er is een ander verschil, zij het slechts een gradueel. Dat ‘rid-’ is, zoals ik nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal aantonen, toch vreemder dan alles wat Guido ons aan woordsamentrekkingen te zien en te horen geeft. Dat hij nog eens geparodieerd zal worden, is niet geheel uitgesloten. Maar de bijna een halve eeuw jongere Caesar is het reeds, en dit verwondert ons niets. Terwijl ik mijn artikel over de samentrekking schreef, heb ik niet aan Gezelle gedacht. Ik had dit moeten doen, toen ik de merkwaardige Duitse voorbeelden citeerde, die Henzen in zijn Deutsche Wortbildung heeft gegeven. Ze luiden: ‘Tapfer- und Ehrlichkeit’ (Herder), ‘Ihre Anmerk- und Verbesserungen’ (Goethe), ‘von tausend durchgeweinte Tag- und Nächten’ (Goethe), ‘lump- und schmutzig’ (Rückert), ‘zahm- und wildes Schwein’ (Uhland), ‘den Gut- und Bösen’ (Lessing), ‘beleu- und belügenmundet’ (Nietzsche).Ga naar eindnoot3. Ik heb hier nog aan toegevoegd: ‘Die Fabel vom Magen und den Gliedern’ (de titel van een boek), hoewel dit gedeeltelijk een ander geval is, daar ‘von’ om bij ‘den Gliedern’ te kunnen fungeren, uit ‘vom’ geabstraheerd moet worden; bovendien is het niet een samentrekking van woorden, maar van woordgroepen. Op grond van deze voorbeelden heb ik de mening uitgesproken, dat op dit gebied in het Duits meer mogelijk schijnt te zijn dan in het Nederlands. Als mij toen een aantal verzen van Gezelle voor de geest had gestaan, zou ik niet tot die mening zijn gekomen. De hieronder genoemde vierenveertig gevallen, die met het door Henzen verzamelde materiaal vergelijkbaar zijn, komen, met uitzondering van de laatste twee, voor in het eerste Deel van Guido Gezelle's Dichtwerken (bezorgd door Fr. Baur).Ga naar eindnoot4. De gevallen 43 en 44 zijn ontleend aan het tweede Deel. Dit heb ik niet systematisch op het bedoelde verschijnsel onderzocht. Er is dus enige kans, dat Gezelle's poëzie meer varianten van dat verschijnsel vertoont dan uit mijn materiaal blijkt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nevenschikkende groepen zijn hier geïsoleerd gegeven, los van de verzen en strofen, los ook van de woordgroepen en zinnen waarin ze voorkomen. Een enkele maal heb ik een woord tussen haakjes toegevoegd om een misverstand te vermijden, waartoe de tekst zelf geen aanleiding geeft (1, 13, 17); ‘goed- en kwaden’ is attributief en niet gelijk aan het gesubstantiveerde (18) ‘groot- en kleenen’. Soms valt zo'n nevenschikkende groep (22) of vallen er twee (10, 11) met een vers samen. Mijn lezers zullen zich afvragen, waarom ik hun dit materiaal aanbied als een hoeveelheid op zichzelf staande gevallen, geplaatst in een volgorde, die voor het verschijnsel dat ik wil behandelen volkomen irrelevant is. Dat die gevallen systematisch geordend kunnen worden, is inderdaad met één oogopslag te zien. Er zijn hier echter verscheidene indelingen mogelijk. Hetgeen op grond van een bepaalde eigenschap onder één noemer kan worden gebracht, moet op grond van een andere eigenschap gescheiden worden. Bovendien zijn niet alle voorbeelden even | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk, laten sommige meer dan één interpretatie toe. Om deze redenen heb ik er de voorkeur aan gegeven, in eerste instantie de volgorde der voorbeelden maar domweg afhankelijk te stellen van die der bladzijden waarop ze voorkomen. Talloze gevallen waarin één morfeem fungeert bij twee of meer andere, heb ik buiten beschouwing gelaten. Het betreft hier samentrekkingen van composita van het type ‘staat- en legermacht’ (48) en van daarmee vergelijkbare typen. Uit The Song of Hiawatha noem ik: ‘maan- en stergepinkel’ (691), ‘reis- en jachtgevaarten’ (695), ‘reis- en wapenrusting’ (699), ‘hand- en oogslag’ (702), ‘vier- en vlintsteen’ (705), ‘wortel-, hout- en zaadvrij’ (725), ‘hoofd- en snavelschutsblaân (728), ‘rugge- en schouderplaten’ (728), enz. Dergelijke samentrekkingen zijn vrij normaal. Uitzonderlijker en opvallender is de woordsamentrekking in de hierboven genoemde vierenveertig gevallen. Ik heb ze tot één groep verenigd. Maar dit houdt niet in, dat ze in alle opzichten met elkaar overeenstemmen. Enkele verschilpunten zal ik nu eerst behandelen. Hierbij zie ik af van verschillen in woordsoort, ook van verschillen in de wijze waarop de nevenschikkende relatie gegeven is (met of zonder voegwoord, al dan niet polysyndetisch, enz.). a. Verreweg de meeste samentrekkingen laten, zoals ze zich in de druk aan ons voordoen, slechts één interpretatie toe. Niet duidelijk lijkt mij (22) ‘hobbel-dobbel-drets- en drevelend’. Dit ziet er heel anders uit dan b.v. (35) ‘els-, eek- en sperrelaar’. Het is zeker niet de bedoeling, dat de lezer het deelwoord-morfeem zowel bij ‘hobbel’ als bij ‘dobbel’ als bij ‘drets’ betrekt. In dit opzicht is de groep vergelijkbaar met ‘rimpel-dinkel-donkel-dansend’, dat in de tweede strofe van hetzelfde gedicht (Hoort) voorkomt. De woordenlijst bij Guido Gezelle's Dichtwerken geeft een werkwoord ‘hobbeldobbelen’ op met de betekenis ‘heen en weer golven’. Dit moet op een ander gedicht slaan. Want in de gelede eenheid ‘hobbel-dobbel-drets-’ hebben de eerste twee leden tezamen niet het karakter van een verbale vorm. Dichter in de buurt komt het eveneens in de woordenlijst vermelde ‘hobbel-tobbel’: ‘al dooreen’. Mij komt het voor, dat we er niet teveel betekenis aan moeten toekennen, niet meer dan aan ‘dimpel-donkel’. Het gaat hier in de eerste plaats om de klankplastische werking van foneemgroepen. Daarom is het ook misschien minder opportuun de vraag te stellen, of we achter ‘drets-’, waarop ‘drevelend’ volgt, ‘-elend’ of alleen ‘-end’ moeten denken. De woordenlijst geeft slechts ‘dretsen’: ‘spatten’. Maar wie zal zeggen, of Gezelle hier niet een spontaan door hem gevormd ‘dretselen’ heeft bedoeld. De samentrekking zou dan van een andere orde zijn. Met meer recht kunnen we ons afvragen, wat we met ‘gier- en valkenvogelen’ moeten doen. Moeten we tot ‘giervogelen’ of tot ‘gierenvogelen’ besluiten? Besluiten we tot het eerste, dan moeten we aannemen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twee verder in alle opzichten met elkaar vergelijkbare samenstellingen toch formeel verschillen. Een soortgelijke moeilijkheid doet zich voor met betrekking tot (37) ‘ziek- en zuchtigheid’, waarin ‘ziek-’ tot ‘ziekheid’ en tot ‘ziekigheid’ aangevuld kan worden. En hoe is het met (7) ‘eet- en drinkenslust’? Zowel ‘eetlust’ als ‘etenslust’ is mogelijk. Voor het laatste pleit (21) ‘zucht- en klagensmoe’, waarin zeker ‘zuchtensmoe’ en niet ‘zuchtmoe’ is bedoeld. Het eerste zou ik als samentrekking minder opvallend vinden. Hetzelfde geldt voor ‘gier .. vogelen’ tegenover ‘gier ... envogelen’. Ook (36) ‘ziel- en lichaamsdwang’ is niet geheel duidelijk. We hebben de keus tussen ‘zieldwang’ en ‘zielsdwang’. Het eerste klinkt een Nederlander vreemd in de oren. Maar dit zegt weinig. Bij Gezelle vinden we ook ‘staat- en legermacht’ (48) en daaruit kunnen we toch alleen tot ‘staatmacht’ concluderen, dat ook een on-Nederlandse indruk maakt. En waarom gebruikt hij (4) ‘zielenkwale’, en niet ‘zielkwale’ of ‘zielskwale’? Ik beschik niet over de speciale kennis van het negentiende-eeuwse Westvlaams, die in de tot nu toe besproken gevallen voor een juiste interpretatie noodzakelijk is. Op zichzelf beschouwd is ook de zin (43) ‘'k Heb dorst naar een- en veiligheid’ dubbelzinnig. ‘Eenheid’ of ‘eenigheid’? Hier geeft het verband uitsluitsel. Het gedicht luidt: O Heere, maakt mijn herte sterk
als staal, als steen, als kerkewerk;
opdat het, onder 't lijden,
niet week en worde en weg en vloei',
voor 't menigvuldig menschgemoei,
dat tegen mij komt strijden.
'k Heb dorst naar een- en veiligheid,
die al te lang te komen beidt,
'k en weet mij niet waar bergen;
't Wilt altemale op mij gestormd,
om, fel gedruischt of fijn gewormd,
het ‘ja’ van mij te vergen.
Het is duidelijk: de dichter wil de mensen ontvluchten; hij wil alleen zijn, hij zoekt de eenigheid, dat is: de eenzaamheid. b. Een indeling van de vierenveertig samentrekkingen valt heel anders uit, wanneer we rekening houden met het verschil tussen klank en teken. Wie ‘baar- en stervensnood’ hoort zeggen, zal het niet anders opvatten dan wie het leest en het streepje achter ‘baar’ ziet staan; ‘baar’ zal zich niet als een woord aan hem opdringen en blijven opdringen. Hier verschaft het geschrevene niet meer informatie dan het gesprokene. Maar wat slechts één interpretatie toelaat als we het lezen, kan, als we | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het horen, wel dubbelzinnig zijn en tot misverstanden aanleiding geven. Dit wordt bewezen door de gevallen (6), (27) en (35). Doordat de samentrekking ‘hoe ik snel- en snelder las’ verre van normaal is, zal de hoorder ‘snel’ onmiddellijk als een positief en niet als een comparatief ervaren. En als hij daarna ‘snelder’ hoort zeggen, zal hij niet achteraf tot de conclusie komen, dat hij iets verkeerd heeft begrepen. Hij zal ‘snel- en snelder’ precies zo opvatten als het in hetzelfde gedicht fungerende ‘klaar en klaarder’, dat er voor de lezer anders uitziet. In het kleengedichtje Slaap, kindje, slaap staat ‘uw hert- en uw mondtje’. Als iemand die tekst nooit heeft gezien en op de melodie van Catharina van Rennes hoort zingen: ‘g'Hebt uw hert- en uw mondtje voldaan’, zal hij waarschijnlijk niet beseffen, dat ‘hertje’ en niet ‘hert’ bedoeld is. En in ‘els-, eek- en sperrelaar’ dwingt, als het wordt gesproken, niets tot de combinaties ‘elzelaar, en ‘eekelaar’ als enig mogelijk opvatting. We hebben hier te doen met typografische, alleen visueel waarneembare elementen, waaraan in de gesproken taal niets formeels beantwoordt, terwijl ‘het verband’ geen uitsluitsel geeft.Ga naar eindnoot5. Gezelle maakt vele malen gebruik van typografische elementen, ook van andere dan het ene dat ik heb genoemd. Zijn poëzie is vaak met ‘muziek’ geïdentificeerd en volgens Asselbergs is hij ‘de bezetene van zijn eigen muziek’.Ga naar eindnoot6. Niemand zal het met deze typering oneens willen zijn. Maar toch: Gezelle was een in vrij letterlijke zin uitermate ‘geletterde’. Zegt men dat hij zijn gedichten ‘gezongen’ heeft, dan formuleert men slechts een gedeelte van de waarheid. Hij heeft ze ook geschréven. Een niet zo'n klein aantal ervan kent elementen, die geen ‘klank’ zijn, maar ‘schrift’. En wie voor zichzelf zo'n gedicht reciteert om beter van de muziek te kunnen genieten dan tijdens het stil-lezen mogelijk is, doet goed sommige dingen niet te vergeten, die hij tijdens het stil-lezen met de ogen heeft waargenomen en die in het auditieve vlak geen correlaten hebben. Anders is het door hem voorgedragen en tevens beluisterde gedicht niet meer in alle opzichten gelijk aan het gedicht, dat Gezelle heeft bedoeld en dat hij niet alleen aan het schrift heeft toevertrouwd, maar ook gedeeltelijk door middel van het schrift heeft gemáákt. c. Soms is er een discrepantie tussen de spelling van het door de samentrekking geïsoleerd geraakte morfeem en de spelling van dat morfeem in het ongesplitste woord waarvan het een deel is. Een voorbeeld is (19) ‘baar- en stervensnood’ en misschien ook ‘eet- en drinkenslust’. Deze discrepantie doet zich niet voor bij (24) ‘wijz- en dwazen’ en bij (8) ‘en liev- en lang- en luider’. De z en de v aan het einde van een groep letters zijn min of meer opvallend, maar de stemhebbende spiranten, waarvoor ze de tekens zijn, kunnen zonder bezwaar gerealiseerd worden, mits het voegwoord er direct bij aansluit. In dit opzicht is er geen verschil met de d aan het einde van ‘rid’, - de door de arme Caesar zo niet gecreëerde dan toch geïsoleerde lettergroep. Alleen gaat er daar iets met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de spelling mis. Bij ‘els-’ is Gezelle anders te werk gegaan dan bij ‘wijz-’ en ‘liev-’. Hij heeft een s geschreven, terwijl het toch wel ‘elzelaar’ is. d. Andere, en belangrijker, verschillen tussen de vierenveertig voorbeelden zijn afhankelijk van de aard der afleidingen, met name van de aard van het tweede deel, het voorlopig weggelaten morfeem of morfeemcomplex. Het meest normaal zijn de samentrekkingen van woorden op ‘-loos’ en ‘-baar’: (25) ‘zonde- en zorgloos’, (38) ‘kave- en vensterloos’, (40) ‘rust- en raadloos’ (11) ‘dank- en dierbaar’, (39) ‘strijd- en werk- en worstelbaar’ (41), ‘buig- en voegbaar’. Hierbij sluiten zich aan de afleidingen op ‘-heid’: (3) ‘droef- of kwalijkheid’, (31) ‘jong- en onbedreventheid’ en misschien (zie boven onder a.) ‘ziek- en zuchtigheid’; hiervan is de tweede - doordat ‘jong’ en ‘onbedrevent’ formeel zoveel van elkaar afwijken - de opvallendste. Er is hier wel het een en ander bij, dat we, zo niet in de spreektaal, dan toch in geschreven proza, kunnen verwachten. Daar is b.v. ‘vriend- en vijandschap’ mogelijk. In de Vlaamse Gids heb ik aangetroffen: ‘openluchtmogelijk- en moeilijkheden’, dat overigens als samentrekkingsverschijnsel ingewikkelder is (zie beneden).Ga naar eindnoot7. Ook heb ik een betoog onder de ogen gehad, waarin iemand van goeden wille (ik weet niet meer wie) ‘de wereld leef- en aanvaardbaar’ wilde maken. Alle andere samentrekkingen kunnen m.i. alleen maar voorkomen in gedichten met een vast vormprincipe, hetzij in regelmatig alternerende, hetzij in lettergreep-tellende. Een soort overgang vormen (12) ‘eeuw- en ervig’, (29) ‘eer- en vriendlijk’. We vinden achtmaal een geïsoleerd morfeem van een comparatief: (2) ‘groot- en schoonder’, (5) ‘sterk- en luider’, (6) ‘snel- en snelder’, (8) ‘liev- en lang- en luider’, (14) ‘hoog- en wijder’ (28), ‘lang- of korter’, (30) ‘kostlijk- en heiliger’. We vinden driemaal adjectivische morfemen, die hun uitgang (hetzij -e, hetzij -en) tot nader orde moeten ontberen: (1) ‘hoog- en leegen’, (13) ‘jong- en vrijen’, (44) ‘gekruist-, gekroonde’. We vinden een woord dat een morfeem van een diminutief blijkt te zijn: (27) ‘hert- en mondtje’ en vijf gesubstantiveerde adjectieven meervoud, die zich eerst als niet gesubstantiveerde adjectieven enkelvoud aandienen: (9) ‘kleen- en grooten’, (10) ‘rijk- en armen’, (18) ‘groot- en kleenen’, (24) ‘wijz- en dwazen’, (16) ‘honderd- en duizenden’. In het laatstgenoemde geval is het eerste morfeem niet alleen door het voegwoord en door het eerste morfeem van een ander woord, maar bovendien nog door het verseinde van het tweede morfeem gescheiden: Gij zijt de vriend van God, gekozen tusschen honderd-
en duizenden, om Hem een boodschap hooge en groot
te dragen, verre weg naar 't erflijk afgezonderd,
naar 't weggeworpen kind, in 't zwarte land der dood.Ga naar eindnoot8.
Dergelijke woord-splitsingen komen ook in het enjambement voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder dat er van een samentrekking sprake is. Een overtuigend voorbeeld is hetgeen in vers 7 en 8 gebeurt van het kleengedichtje (495, 496): Gelukkig die Gods woord
aanhoort,
gelukkig die 't bewaart
al waar 't
zoo zwaar als 't Abraham
vernam,
wanneer hij 't welbeminde
kind,
zijn eenig, ging, op Gods
gebod,
gaan slachten, met bereidzaamheid!
‘Honderd’ en ‘welbemind-’ rijmen alleen maar visueel volledig op resp. ‘afgezonderd’ en ‘kind’. Afgezien van het rijm doet zich bij het eerste dezelfde wrong tussen spelling en klank voor als bij ‘rid-’. Wat het geciteerde kleengedichtje betreft: de voor de handhaving van het vormprincipe noodzakelijke splitsing van ‘Gods’ in ‘God- // 's’ heeft Gezelle blijkbaar niet aangedurfd. In alle tot nu toe onder d. genoemde samentrekkingen hebben beide delen van het gesplitste woord het karakter van een morfeem. Soms valt het eerste morfeem samen met een of twee lettergrepen en het laatste met één lettergreep: ‘jong ... heid’ ‘zonde ... loos’, enz. Vaker echter vallen de morfologische en de syllabische structuur niet samen en dan wint de morfologische het van de syllabische: ‘wijz ... en’ ‘gekruist ... e’, enz. Als Gezelle ‘kinders en ouders’ had willen samentrekken, dan had hij er ‘kind- en ouders’ van gemaakt en niet, zoals we bij Charivarius kunnen lezen, ‘kin- en ouders’. Ingewikkelder en uitzonderlijker zijn: (4) ‘hert- en zielenkwale’, (15) ‘man- en kindertranen’, (19) ‘baar- of stervensnood’, (20) ‘maagd- en mannenschaar’, (21) ‘zucht- en klagensmoe’, (26) ‘heur maagd-, heur kindertranen’, (32) ‘hert- en zielenkracht’, (33) ‘maagd- en priesterlijk’, (34) ‘hert- en mondentaal’, (43) ‘een- en veiligheid’, en misschien ook (zie boven onder a.): ‘eet- en drinkenslust’, (22) ‘hobbel-dobbel-dretsen drevelend’, (36) ‘ziel- en lichaamsdwang’, (37) ‘ziek- en zuchtigheid’, (42) ‘gier- en valkenvogelen’. In tegenstelling tot (35) ‘els-, eek- en sperrelaar’, waar het tweede deel eveneens uit twee lettergrepen bestaat (‘-elaar’), vallen ze op door de eigenaardige vorm van het stuk dat met het geïsoleerd gegeven morfeem verbonden moet worden: ‘-enkwale’, ‘-ensnood’, ‘-ensmoe’, enz. Toch blijkt ook deze groep bij nadere beschouwing allesbehalve homogeen te zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het algemeen geldt: de uitgestelde relatie tussen het eerste en het tweede deel van een woord kan slechts dan gelegd worden, als dat tweede deel in het volgende woord, waarin het wordt aangeboden, een dosis extra aandacht krijgt. Daardoor wordt ook dat volgende woord anders ervaren dan het buiten een samentrekking ervaren wordt. Het verschijnt - zij het, doordat de delen elkaar onmiddellijk opvolgen, minder intensief - op dezelfde wijze geleed, op dezelfde wijze gesplitst als zijn voorganger, in het bewustzijn. Wanneer we in verband daarmee b.v. ‘eenen veiligheid’ beschouwen, doet zich een moeilijkheid voor. De gegeven splitsing van ‘eenigheid’ in ‘een-’ en ‘-igheid’, heeft een, zij het dan zwakker ervaren, splitsing van ‘veiligheid’ in ‘veil-’ en ‘-igheid’ ten gevolge. Nu zou men het eerste woord wel kunnen opvatten als ‘(een + ig) + heid’. ‘Veilig’ echter is zonder enige twijfel een monomorfematisch woord. Het is alsof ‘-ig’ tegelijkertijd èn als uitsluitend lettergreep èn als morfeem moet fungeren. Om deze reden is de samentrekking van een andere orde dan ‘enig- en veiligheid’ zou zijn en is ze ook van een andere orde dan ‘zucht- en klagensmoe’, ‘baar- en stervensnood’, ‘hert- en zielenkwale’ e.d. Een enkele maal blijft het eerste morfeem vergeefs wachten op een gedeelte van de aanvulling, die het nodig heeft. In ‘maagd- en priesterlijk’ kunnen we ‘maagd’ met ‘lijk’ aanvullen tot ‘maagdlijk’, maar dat is dan, in tegenstelling tot het normale ‘priesterlijk’ een min of meer abnormale vorm. En wat doen we met ‘man- en kindertranen’ en met ‘maagd- en kindervreugden’? ‘Mantranen’ en ‘maagdvreugden’ zijn - naar het mij voorkomt ook in de taal van Gezelle - beide onmogelijk; even onmogelijk is het, een relatie te leggen met ‘-er’ van ‘kinder-’. Hier is niet alleen iets weggelaten dat later als onderdeel van een ander woord zal worden genoemd, maar bovendien nog iets dat in het geheel niet genoemd wordt. - Dit is wel voldoende om te laten zien, dat de begenadigde dichter van Ego Flos en andere onsterfelijke gedichten, zich meermalen paranormale samentrekkingen heeft veroorloofd. Maar het zou onjuist zijn te zeggen, dat de kleine Gezelle voor zijn grote naamgenoot de slagen van Charivarius heeft opgevangen. Want ‘rid-’ is een lettergreep in de betekenis van een groep letters. Het betekent niets. Ook ‘-ders’ betekent niets. We moeten het bij elkaar zoeken uit ‘runders’, waarin ‘-ers’ wel een morfeem of iets morfeemachtigs is, maar de d tot het eerste morfeem behoort. En als niet ‘-ders’ maar ‘-ers’ bedoeld is, gaat het met de spelling mis, terwijl t.o.v. ‘ridders’ in het semantische vlak geen winst is geboekt. Bij Guido zijn de twee delen van het gesplitste woord nooit volstrekt zinledig.
De besproken verschijnselen heb ik ‘woordsamentrekkingen’ genoemd. Deze term wordt ook wel in een totaal andere zin gebruikt, nl. voor gevallen als ‘blaân, leên, biên, doôn’, die in de poëzie van Gezelle bij honderdtal- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len voorkomen. Deze staan met mijn onderwerp in verband en zullen nog even ter sprake komen. Ter vermijding van misverstand noem ik ze in dit artikel ‘contracties’. Als we afzien van de enkele gevallen met niet in het tweede woord genoemde tussen-syllabe, zoals ‘man- en kindertranen’, kunnen we zeggen: alle vierenveertig voorbeelden behoren tot een en hetzelfde type samentrekking van woorden, en wel - hoe vreemd dit ook moge klinken - tot het meest normale, het meest frekwente. Evenals bij de samentrekking van woordgroepen zijn er drie typen.
Bij Gezelle heb ik uitsluitend voorbeelden van type I gevonden. Voor zover mij bekend is, ontbreken II en III geheel. Wel past hij nu en dan het procédé van Kees Stip toe op woordgroepen: ‘gij die groot zijt en die kleen’ (251), ‘die nood hebbe, die honger, die pijne’ (414). Dat dit type bij het woord ontbreekt, is niet verwonderlijk; het schijnt alleen in zogenaamde nonsenspoëzie niet te misstaan. Het ontbreken van type II is opvallender, daar dit allerminst een kolderieke indruk maakt en in ernstige prozageschriften niet eens zo weinig voorkomt. ‘Winterhanden en -voeten’ komt voor in een boek van Henriëtte Roland Holst.Ga naar eindnoot11. Knuvelder schrikt niet terug voor de samentrekking ‘zijn evenwichtsgevoel en -droom’.Ga naar eindnoot12. En in de N.R.C. kan men, zo niet elke avond dan toch een relatief groot aantal avonden, een of meer van dergelijke samentrekkingen zien staan, b.v. zo iets als ‘schaakmeester, -leraar en -publicist’, ‘de charmante gastvrouw en -heer’. In poëzie is dit echter anders. Niet alleen bij Gezelle, ook bij andere dichters zal men tevergeefs naar vertegenwoordigers van type II zoeken. Ik beschouw ‘Zij kwam en droeg een wa melkwit en -zacht’ (Leopold) als een uitzondering.Ga naar eindnoot13. Dit is weer een ‘typografische’ aangelegenheid. Voor de lezer, die het koppelteken ziet staan, is dit ondubbelzinnig; hij vat het op zoals het is bedoeld. Voor wie naar het voorgedragen gedicht luistert, zal het ook wel ondubbelzinnig zijn. Hij zal niet aan twee mogelijkheden denken en (tegen de bedoeling van de dichter in) ‘zacht’ niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met ‘melk’ in verband brengen. Er is immers niets in de zinsinhoud dat zich daartegen verzet; een wa kan wit zijn zonder meer. Daarentegen ontstaat onzin, als in ‘Haast alle meisjes leden aan winterhanden en -voeten’, ‘voeten’ niet tot ‘wintervoeten’ wordt aangevuld. In deze richting kunnen we het verschil in frekwentie tussen de beide typen I en II niet zoeken. Beide zijn visueel even duidelijk. En in het auditieve vlak gedragen ze zich op dezelfde wijze. Ook type I kan daar soms niet en soms wel tot misverstand aanleiding geven, zoals o.a. door ‘baar- en stervensnood’ resp. ‘snel- en snelder’ wordt bewezen. Misschien komen we verder, als we de kwestie in verband brengen met de syntactische spanningsverschijnselen. De spanning tussen onmiddellijk op elkaar betrokken zinsdelen groeit naarmate ze meer uiteen zijn geplaatst, en wordt ten slotte opgeheven. Dit heeft een estetische werking.Ga naar eindnoot14. Het is niet uitgesloten, dat dit ook geldt voor morfemen, die bijeenbehoren in de eenheid van een woord en die ook meestal onmiddellijk op elkaar volgen, maar welker relatie even wordt uitgesteld. De zaak zal nog onderzocht moeten worden. Maar als hier, hoe bescheiden ook, een complex van verwachting, spanning en bevrediging wordt ervaren, is dit alleen mogelijk bij type I. Bij ‘melkwit en -zacht’ is er geen spanning of verwachting, wordt niets uitgesteld en wordt de relatie primair ‘tegen de tijd in’ gelegd. Maar genoeg over iets, dat bij Gezelle niet voorkomt. Ik heb niet onderzocht, wat de frekwentie is van type I in de Nederlandse poëzie van 1840 tot 1940. Daarom geef ik het volgende slechts als een indruk. Ik heb de indruk, dat Gezelle niet alleen veelvuldiger, maar ook op een paranormalere wijze van dit type gebruik heeft gemaakt dan alle andere dichters uit de genoemde periode. Als we ons de vraag stellen, waarom Gezelle tot al die woordsamentrekkingen is gekomen, zijn er in principe twee antwoorden mogelijk. Men kan wijzen op het onaangename dat de herhaling van een morfeem kan hebben, op de estetische werking van de ‘taalspaarzaamheid’ (‘brevitas’) of op die van de spanningsverschijnselen. Toch geloof ik niet, dat men hiermee op de goede weg is. Het is niet in te zien, waarom ‘zucht- en klagensmoe’ en ‘baar- en stervensnood’ mooier zouden zijn dan ‘zuchtensmoe en klagensmoe’ en ‘barensnood en stervensnood’ en waarom men de eerste twee niet gekunsteld en de laatste twee natuurlijk zou kunnen noemen. Neen, dergelijke samentrekkingen zijn er terwille van het metrum of van het rijm, ze zijn er terwille van het vormprincipe dat aan het gedicht ten grondslag ligt. De dichter (zeker niet alleen Gezelle) wil het vormprincipe zoveel mogelijk van vers tot vers handhaven; de woordvorm die zich daartegen verzet, die in het schema niet wil passen, moet veranderingen ondergaan. De dichter schrijft b.v. ‘biên’ en niet ‘bieden’, - niet omdat het eerste mooier, plastischer of expressiever zou zijn dan het tweede, maar omdat het zich beter bij het vormprincipe aansluit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gezelle heeft weinig gedichten geschreven, waarin geen woordsamentrekkingen, woordverlengingen en woordverkortingen (contracties) voorkomen. Het krioelt in zijn poëzie van de koppeltekens, de circumflexen en de komma's op een verheven plaats (om een uitdrukking van Multatuli te gebruiken).Ga naar eindnoot15. In een bespreking van De Aeneïs van Vergilius, in Nederlandse verzen nagevolgd door dr. A. Rutgers van der Loeff staat de zin: ‘Wel moest de vertaler nogal eens zijn toevlucht nemen tot het afkappen van lettergrepen, tot moeizame lidwoorden als 't en 'n, maar in het algemeen laat zich zijn tekst vlot lezen.’Ga naar eindnoot16. Dergelijke moeizame woordjes - anderen vinden die juist vlot, zo niet slordig - hebben blijkbaar een moeizaam lezen ten gevolge. In allen gevalle neemt de recensent ze de dichter kwalijk. Het is voor Gezelle te hopen, dat deze man nooit zijn gedichten onder de ogen krijgt. Bezien we nog eens de vierenveertig voorbeelden van woordsamentrekking, dan komen we een heel eind met de verklaring: ‘De dichter wilde een regelmatig alternerend metrum met een vast aantal heffingen handhaven.’ Maar deze verklaring is toch niet steeds afdoende. Het is namelijk niet zeker, dat samentrekking in al deze gevallen het enige middel was om metrische stoornissen te vermijden. Ik neem als voorbeeld de comparatieven: ‘groot- en schoonder, sterk- en luider, snel- en snelder, hoog- en wijder, lang- of korter, kostlijk- en heiliger’. Met ‘lang- of korter’ is niets aan te vangen, daar het voegwoord (‘of’) hier niet gemist kan worden. Maar de zin ‘groot- en schoonder als weleer’ had kunnen luiden: ‘grooter, schoonder als weleer’ en zo was ook ‘sterker, luider; snelder, snelder; hooger, wijder; kostlijker, heiliger’ mogelijk geweest. Hetzelfde geldt voor de uitgestelde meervouden en flectievormen. Niet als het om twee tegengestelde betekenissen gaat, zoals bij ‘hoog- en leegen, kleen- en grooten’. Maar in plaats van ‘den jong- en vrijen dag’ kunnen we ons ‘den jongen, vrijen dag’ denken. Intussen staan al die woordcombinaties er niet. Ongetwijfeld heeft Gezelle in al die gevallen niet twee dalingen tussen de heffingen gewenst. Maar kennelijk heeft hij ook geen asyndetische verbindingen gewenst. En blijkbaar was het polysyndeton in ‘en liev- en lang- en luider hoort’ voor hem zo belangrijk, dat hij er de vrij ernstige ingreep in de woordvormen voor over had. De kwestie heeft nog een andere kant. Het lijkt toch vreemd, juist bij Gezelle te moeten constateren, dat hij krampachtig wil vasthouden aan het versschema en dat hij daarom woordvormen samentrekt, uitrekt of doet krimpen. Het is immers bekend genoeg, dat zijn poëzie niet doodmetrisch maar levend-ritmisch is, dat hij eeuwenoude metra tot zeer persoonlijke ritmen weet te bezielen. Om dit te kunnen vaststellen hebben zijn lezers niet meer nodig dan een onmiddellijke bezinning op hun bewustzijnsinhouden tijdens het lezen. Wie naar een beschrijving streeft van de factoren die hier werkzaam zijn, heeft het veel moeilijker. Waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk zal hij nooit tot een in alle opzichten bevredigend resultaat komen en zal hetgeen in de beleving eenvoudig gegeven is, tijdens de wetenschappelijke analyse uitgroeien tot een complex, dat het geheim van zijn eenheid en het geheim van zijn uniciteit niet prijs geeft. Gelukkig verschaft het onderzoek toch wel op enkele punten volledige zekerheid. In dit artikel moet ik afzien van de subtiele wisselwerking tussen ‘vorm’ (de prominentieverhoudingen) en ‘inhoud’ (de betekenis van woorden en zinnen), waarvan het ritme mede afhankelijk is.Ga naar eindnoot17. Ook zal ik niet de over- en onderbetoningen behandelen, daar aan het constateren van feiten op dit gebied een vrij uitvoerige beschouwing over de problematische grens tussen ‘vers’ en ‘voordracht’ vooraf zou moeten gaan. Ik beperk me tot de allerduidelijkste gevallen van metrische variatie. In Gezelle's poëzie zijn de afwijkingen van het metrische schema niet ‘hevig’. Aperte omzettingen - zoals die welke Stuiveling in de verzen der tachtigers heeft gesignaleerdGa naar eindnoot18. - ontbreken. In een jambisch of trocheïsch schema heeft zo'n omzetting ten gevolge, dat er twee dalingen tussen twee heffingen komen te staan; het aantal lettergrepen blijft echter gelijk aan dat van het vormprincipe. Ook bij Gezelle vinden we als variant meermalen - en misschien zelfs vele, vale malen (zie baneden) - twee dalingen in plaats van één. Maar dan neemt het aantal lettergrepen daardoor toe en is in verband daarmee de ritmische werking heel anders. Overtuigende voorbeelden levert de meesterlijke vertaling van Longfellow's The Song of Hiawatha. Hier vallen ze wel bijzonder op, daar het oorspronkelijke gedicht van de eerste tot de laatste regel geen variaties op het metrische schema vertoont. Hier dichtte, zou men zo zeggen, Gezelle niet vrijuit, hier was hij aan zijn voorbeeld gebonden. Reeds in het tweede vers komt na de tweede heffing een groep van twee dalingen voor, terwijl er volgens het schema en ook volgens het voorbeeld één had moeten staan. Should you ask me, whence these stories?
Whence these legends and traditions
is geworden tot (673): Vroegt ge mij van waar ze komen,
al die zeiselen en legenden.
Dergelijke afwijkingen komen ook voor in 't Edele spel der vlugge schaverdijnders (442 v.v.), waarvan het vormprincipe eveneens is ontleend aan Longfellow's epos en dus tot kenmerken heeft: geen rijm, trocheïsch met vier heffingen, laatste lettergreep niet-prominent. Longfellow heeft in zijn bekende brief aan Gezelle slechts aanmerkingen gemaakt op de vertaling, voor zo ver sommige verzen op een ‘accented syllable’ uitgaan; de twee dalingen tussen de heffingen zijn hem blijkbaar niet opgevallen. Op deze afwijkingen zou ik geen aanmerking willen maken; mij is in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegendeel dat ‘zeiselen’ in het geciteerde vers liever dan ‘zeislen’ zou zijn. Maar ik zou wel op grond van de genoemde feiten willen zeggen: ‘Juist bij Gezelle kunnen we buiten dactylische, anapestische en amphibrachysche gedichten groepen verwachten als “grooter en schoonder, snelder en snelder, hooger en wijder” en ook groepen als “kleenen en grooten, wijzen en dwazen, zuchtens- en klagens(moe)”.’ Tussen twee haakjes: ‘kostlijk- en heiliger’ staat in een gedicht - Philips Verhulstens Eergedicht -, dat in een driedelige maat is geschreven. Die uit volledige woorden bestaande groepen vinden we echter niet in de tekst. Alle vierenveertig voorbeelden zijn in volmaakte harmonie met het vormprincipe van de gedichten waarin ze fungeren. Het zou nu kunnen zijn, dat juist al deze gedichten van begin tot eind streng regelmatig waren, dat het vormprincipe in geen enkel vers gevarieerd werd, dat het aantal dalingen tussen twee heffingen zonder uitzondering hetzelfde was. Houden we ons aan hetgeen typografisch gegeven is, nemen we aan dat elke in de druk gegeven lettergreep ook moet worden uitgesproken, dan vinden we variaties in overvloed. Ik doel nu niet op gevallen als ‘zeiselen’, die zich ook voordoen in sommige gedichten waarin we een of meer woordsamentrekkingen aantreffen; hier immers correspondeert het typografische zonder enige twijfel geheel met het auditieve. Ik doel op de talloze gevallen, waarin een op een sjwa eindigend woord gevolgd wordt door een woord dat met een klinker begint. Het probleem van hiaat en elisie bij Gezelle vereist een afzonderlijk onderzoek. Het is inderdaad een probleem, daar de vele min of meer heterogene gegevens elkaar tegenspreken. Bij het onderzoek kunnen de woordsamentrekkingen betrokken worden. Ook woordverlengingen als ‘arrem (arem), arrebeid (arebeid), eerebied, warelijk, klarelijk, pijnelijk, warrem, storrem, kallem, zwallem, galleme, pallem, bedwelleming, doorenen, errewete’.Ga naar eindnoot19. Voorts de honderden woordverkortingen (contracties). En ten slotte natuurlijk vooral de typografisch gegeven hiaten en de, in verscheidene groepen onder te verdelen, gevallen van typografisch gegeven hiaatdelging. De contracties vragen nog om een andere dan de aangeduide reden onze aandacht. Nagegaan zal moeten worden, waar Gezelle inderdaad heeft gecontraheerd en waar hij slechts een keus heeft gedaan uit twee in zijn taal bestaande vormen. Het maakt een groot verschil, of hij eigenmachtig ter wille van metrum of rijm ‘gegeven’ tot ‘gegeên’, ‘hadden’ tot ‘ha'en’ en ‘dorst’ tot ‘do'st’ heeft vervormd, dan wel deze kortere vormen aan de gesproken taal heeft ontleend. Voor de contracties en ook voor de kwestie van de hiaat geldt hetzelfde als voor de woordsamentrekkingen (zie hierboven, blz. 205): zonder speciale kennis van Gezelle's moedertaal is een juiste interpretatie, een juiste beoordeling en een juiste beleving van zijn poëzie - zo niet wat alle, dan toch wat sommige gevallen betreft - niet mogelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de inleiding tot zijn Hiawatha-vertaling citeert Gezelle de aan hem gerichte brief van Longfellow en zegt dan: ‘Hadde de Dichter geleefd om de volle vertalinge van The Song of Hiawatha te weten in 't licht komen, waarschijnlijk zou zijne scherpziende ooge en zijne teergevoelige oore er nog “accented” en andere wanluidige “syllables” in ontdekt hebben; de falen van dien aard, die sedert den druk ontdekt wierden, gelieve de lezer zelve na te zien en te verbeteren, zoo 't hem de pijne weerd is.’ Ik zou daar de misschien wat eigenwijze aanmerking op willen maken, dat voor het constateren van prominente lettergrepen aan het verseinde in het geheel geen scherpziend oog en teergevoelig oor nodig is. Hoe dit zij: de interesse voor metrische en ritmische kwesties, die Gezelle niet bij al zijn lezers veronderstelt, heeft hij zelf in bijzondere mate gehad. Dit wordt o.a. bewezen door de door hem aangebrachte apostrofen, circumflexen en koppeltekens, door zijn woordverlengingen en woordverkortingen, en ook door zijn, in dit artikel centraal gestelde, paranormale woordsamentrekkingen. En wat voor de dichter kennelijk de pijne waard is geweest, behoort het ook voor zijn lezers te zijn. C.F.P. Stutterheim |
|