Forum der Letteren. Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Retarderende structuurelementen in ‘Max Havelaar’Als Eduard Douwes Dekker zich als schrijver ergens ‘exentriek’ heeft getoond, dan is het wel door de zeer vreemde manier waarop hij zijn ‘Max Havelaar’ heeft opgebouwd. Bij het schrijven en overschrijven van dit boek was hij er zich bewust van dat het ophef maken zou alleen al door de verwarrende buitenissigheid van zijn bouw. In zijn opstel Max Havelaar aan Multatuli (geschreven najaar 1860), waarin het zo romantische dubbelgangersmotief optreedt, laat hij Havelaar zijn instemming betuigen met een recensent die zijn boek een ‘misgeboorte’ noemde, en Max zelf vergelijkt het ‘bij een kalf zonder kop met zeven staarten’.Ga naar eindnoot1. Rekening houdend met de dosis hautaine zelfspot (en innige verachting van het publiek) die hier meespeelt, en met de bitterheid die een half jaar na de publicatie van de ‘Havelaar’ Multatuli's gemoed reeds vergalt en zijn oordeelsvermogen vertroebelt, mag men toch aannemen dat hijzelf zijn ‘Havelaar’ aanzag als een uiterst grillig gecomponeerde ‘roman’ zoals het Nederlands publiek er nog geen had gezien. Schreef hij niet in het boek zelf: ‘Het is een staalkaart: bepaal uw keuze’?Ga naar eindnoot2. Hij wist beter dan wie ook dat het boek ‘bont’ is, dat er geen ‘geleidelijkheid’ in te bespeuren is, en dat de schrijver geen ‘methode’ heeft - bezwaren die hij allemaal toegeeft in zijn slotrede en des te geredelijker toegeeft omdat die bezwaren toch maar een zeer gering belang hebben in het licht van zijn ware opzet: ‘wederlegging der HOOFDSTREKKING van mijn werk is onmogelijk!’.Ga naar eindnoot3. Hij wist zeer goed, zoals hij aan Tine schreef, dat hij de lezer met zijn boek overvalt als ‘een onweersbui met weerlicht hier en daar en een donderslag op 't eind’; maar hij laat niet na te wijzen op de diepere zin, functionaliteit en finaliteit van de ‘gekke’ wanorde in zijn boek: ‘het is geen boek waar van men één indruk heeft. Het is zo verschillend, zoo bont dat de indruk telkens verwisselt. De recensien in de tijdschriften zullen lang wezen want niemand kan in weinig woorden een oordeel zeggen over zóóveel verschillende bestanddeelen, en tòch is het één geheel: Je hebt nooit zoo'n gek boek gelezen’.Ga naar eindnoot4. Op 11 november 1859 herhaalt hij dit in een andere brief aan zijn vrouw, waarin hij zich spottend een ‘doorbrenger’ (warhoofd) noemt, maar anderzijds zijn boek aanbiedt als het bewijs van het tegendeel: ‘want dat is een logisch geheel’.Ga naar eindnoot5. Voor zijn boek was ‘eene soort van gezette arbeid’ nodig, niet ‘slechts een vlaag van oogenblikkelijke geestesverheffing’.Ga naar eindnoot6. Zo aanvaardt hij ook gretig het complimentje van Max Havelaar in bovenvermeld stuk: ‘Was er niet studie in 't | |
[pagina 188]
| |
naast elkaar leggen van ernst en luim, van schaterlach en traan?’.Ga naar eindnoot7. In de Multatuli-kritiek vinden wij beide extreme standpunten terug - berekening en ‘studie’, óf lukrake, ‘excentrieke’ warhoofdigheid. Aan de structuur van de ‘Havelaar’ werd nog geen uitgebreid onderzoek gewijd,Ga naar eindnoot8. maar getuigenissen in dit verband zijn er bij de vleet. Wij zullen er een paar citeren om de uiteenlopende meningen en evaluaties even tegenover elkaar te plaatsen. Prof. dr. H.J. Valckenier schreef in de voorrede tot Lebak en de Havelaar (Den Haag, 1926) van Jhr. W.H.W. de Kock, zelf een van de ergste anti-Multatulianen: ‘Alle elementen: compositie, factuur, plastiek, visie, psychologie zijn zoo hopeloos zwak, dat het niet door te komen is van verveling. Ik onderschrijf volkomen het oordeel, dat ik op een dit keer kritisch gelezen en van potlood-aanteekeningen voorzien Hoogere-Burgerschool-exemplaar op den titel geschreven vond: ‘het lezen van dit boek komt overeen met het genot van een kilogram droog roggebrood van tien weken oud, zonder drinken binnen een half uur op te eten’.Ga naar eindnoot9. De karakterisering door Fr. Closset - ‘een wonder van ongecomponeerdheid’Ga naar eindnoot10. - kan dienen als overgang tussen de kritiekloze afwijzing van het inderdaad ex-centrisch gebouwde boek als artistieke misgeboorte en een meer positieve waardering, die steunt op de diepere finaliteit die de schrijver zelf in zijn boek heeft willen leggen. Wie dieper op deze structuur ingaat en de functie van de vele centrifugaal versnipperde bestanddelen stuk voor stuk onderzoekt, moet inderdaad vaststellen dat er eenheid steekt in deze grillige veelheid, orde in de wanorde, tucht in de vlagen van ‘geestesverheffing’, ‘system’ in deze ‘madness’. Multatuli's eerste boek is een ‘ordèn desordenado’. De schrijver zelf getroostte zich ‘gezette arbeid’, toen hij aan ‘het waggelend herbergtafeltje’ in Au Prince Belge tussen 16 September en 13 oktober 1859 zijn reeds jaren innerlijk gerijpte en ten dele reeds geschreven ‘Havelaar’ in een koortsachtige schrijfroes op papier zette. Hij had reeds zoveel jaren tevoren het voornemen opgevat ‘tot het volk te spreken’. Nu wilde hij met zijn ‘Havelaar’ de Nederlandse natie betrekken, niet bij de lof over zijn boek, maar bij zijn daad van Lebak. De kwellende vraag was dan: hoe moet ik schrijven opdat ik gehoord en begrepen worde door het Nederlandse volk, dat ik voor mijn zaak wil mobiliseren? ‘Zie, lezer, ik zoek naar 't antwoord op dat hoe? en daarom heeft mijn boek een zoo bont aanzien’.Ga naar eindnoot11. De onderzoeker van de ‘Havelaar’ mag niet bij de eerste verwarrende indruk blijven, maar moet door analyse de berekening trachten te onderkennen in de slechts schijnbaar vormloze chaos die de structuur van de ‘Havelaar’ is. Wie dit doet, vindt wellicht met dr. R.P. Meyer een ‘firm construction beneath its chaotic appearance’.Ga naar eindnoot12. Het is onze bedoeling hier de belangrijkste retarderende elementen in de structuur van dit boek even apart te bekijken en naar mogelijke | |
[pagina 189]
| |
functies ervan te zoeken. Daarmee zonderen wij één structuurbeginsel af van de andere, terwijl toch alle opbouwprincipes samen ons de samenhang en finaliteit van het ganse boek eerst kunnen duidelijk maken. Om het boek als geheel te bestuderen zou men evenveel aandacht moeten wijden aan het beginsel van de verruiming (doorbreken van de geografische en temporele grenzen van de Lebak-affaire uit het voorjaar 1856) - o.i. de meest geniale intuïtie van de schrijver van ‘Max Havelaar’ -, evenals aan de contrasttechniek en de vele voordelen van de ‘auctoriale’ verteltrant. De functie van de (gedeeltelijke) omraming van de Havelaar-geschiedenis door de Droogstoppel-hoofdstukken zou ook een studie op zichzelf verdienen. Wij zullen overigens bij de bespreking van de retarderende (vertragende, remmende) verhaalelementen naar de andere opbouwprincipes moeten verwijzen om de functionele zin ervan aan te duiden in het licht van het geheel. Toch kan een afzonderlijke behandeling van de remmende structuurelementen in de ‘Havelaar’ bijdragen tot een beter inzicht in de ‘bestudeerde’ samenhang van het geheel. Een duidelijk voorbeeld van Multatuli's retarderingstechniek is de inlassing van de Droogstoppel-hoofdstukken. Vooral de hoofdstukken I-IV, door Droogstoppel in de ik-vorm geschreven (zoals al zijn verdere tussenkomsten overigens), werken zeer remmend op de afwikkeling van de Havelaar-geschiedenis die ons in het eerste lid van de dubbele titel beloofd wordt. Vier hoofdstukken lang is er geen sprake van genoemde Havelaar, en slechts sporadisch van de koffieveilingen der Nederlandse Handelsmaatschappij (het tweede lid van de titel), wat toch wel zeer bevreemdend is, aangezien het prototype van de makelaar in koffie zèlf daar aan het woord is. - De Nederlandse Handelsmaatschappij zal eerst in de slotrede expliciet genoemd worden en dáár pas wordt de betekenis van de ondertitel duidelijk! - Het Havelaar-verhaal steekt dus slechts in V van wal, en de lezer moet nog tot ongeveer in het midden van VI geduld oefenen om de naam van de hoofdheld te ontmoeten.Ga naar eindnoot13. Multatuli heeft bewust de aanvang van de Havelaar-geschiedenis vier hoofdstukken lang uitgesteld en de eer aan de clown Droogstoppel gelaten om de lezer in zijn boek binnen te leiden. Deze introductie door de praatgrage makelaar in koffie blijft maar aanslepen en beslaat ongeveer één zevende van het boek. Wij kunnen hier niet ingaan op al de redenen die Multatuli hebben geïnspireerd tot de omraming van het kernverhaal door de Droogstoppelouverture en al diens verdere commentaren. Zoveel staat toch vast, dat de enscenering Droogstoppel-Sjaalman-Stern in de eerste vier hoofdstukken, hoe onderhoudend en amusant die ook mag wezen en hoe uiterst gewichtig in de hele ‘organisatie’ van de ‘Havelaar’, toch ons geduld fel op de proef stelt en ons de vraag doet stellen wat er nu eigenlijk aan de hand is met dit boek en waar de aangekondigde Max Havelaar blijft. | |
[pagina 190]
| |
De verdere tussenkomsten van Droogstoppel middenin de Havelaargeschiedenis hebben hetzelfde vertragend effect. Dat die interventies op geraffineerd-bestudeerde wijze ingeschoven worden, zij hier zonder verdere argumentatie aanvaard. De eerste Droogstoppel-inval op het einde van IX met als verlengstuk het hele hoofdstuk X (zijn commentaar op het gedicht van Heine) bij voorbeeld is bij nader toezien een puik staaltje van beredeneerde compositorische kundigheid.Ga naar eindnoot14. De Havelaarfiguur is intussen reeds duidelijk uit de verf gekomen door het portret in VI en de toespraak tot de hoofden in VIII. Zijn programma ligt vóór ons, een eerste initiatief, in de vorm van een nog zachtaardig optreden tegen de Regent, ligt reeds in een nabij verschiet. De voorstelling van de held is bijna voltooid en de lezer voelt dat er nu eindelijk wat gaat gebeuren. Deze stijgende lijn wordt nu welbewust afgebroken. Eerst in XI - een ‘essentieel hoofdstuk’ zegt de schrijver - spint hij de draad van de Haverlaarverheerlijking verder, want het einde van IX en X in zijn geheel vallen Droogstoppel in de handen. Het uur van Lebak mag niet te vroeg slaan, daarom remt Multatuli nog wat af met een nonsensikaal tussenspel in IX-X. Als voorbereiding van het essentiële hoofdstuk XI blijkt dit tussenspel nochtans van groot belang te zijn. Multatuli laat de inzake poëzie onbevoegde Droogstoppel de draak steken met het gedicht van Heine en met ‘gevèrs’ in het algemeen. Al vertolkt de makelaar (als ‘repoussoir’ van Multatuli's eigen ideeën, in casu over poëzie) voor een deeltje de opvattingen van de schrijver en al krijgt hij hier en daar gelijk, toch contrasteert deze parodistische voorstelling van de poëzie in X met het ‘essentiële’ hoofdstuk XI, waarin de ‘dichterlijke’ Havelaar zijn podium gaat beklimmen. De retarderingstechniek krijgt zodoende de steun van de contrastwerking: terwijl Multatuli de idealisering van Havelaar even laat rusten door ons het negatief ervan te tonen in het prozaisch gezeur, de tics, de bekrompenheid en het onverstand van de makelaar, geeft hij de hoofdheld meer reliëf door de contrastwerking van IX-X naar voor (de rede tot de hoofden in VIII) en naar achter (het begin van de tafelgesprekken in XI). De onderbreking door Droogstoppel van de voorbereiding op het Saïdjah-en-Adinda-verhaal in XVI werkt eveneens zeer retarderend. De verteller van het Havelaar-verhaal heeft reeds de romance over de dessa-geliefden aangekondigd, steekt een vlammende speech af over het onrecht de Javaan aangedaan, windt zich meer en meer op in zijn diatribe tegen de Gouverneur-Generaalsziekte en geraakt zo in de vereiste stemming om de romance, die eigenlijk een striemende aanklacht is, nu eindelijk voor te schotelen, maar... de bazige supervisor van Sterns ‘geschrijf’ valt weer in het boek binnen met een aartsdomme en schijnheilige terechtwijzing in de trant van: wat voor onzin schrijf je daar weer, Stern; ‘Wat hoeven ze buffels te hebben, die | |
[pagina 191]
| |
zwarten? Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden’.Ga naar eindnoot15. De makelaar komt een laatste maal op de proppen op het einde van XVIII met een tussenkomst die weer eens tegelijk retarderend en contrasterend werkt. De verteller belooft een confrontatie van Slijmering en Havelaar en wil de antagonisten in dit stadium van de Lebak-affaire lijnrecht tegenover elkaar stellen, opdat de lezer over hun respectievelijke beginselen en handelingen zou kunnen oordelen: ‘Ik herlees den brief van den Adsistent-Resident van Lebak... ik leg hém en den Resident van Bantam, Havelaar en Slijmering naast elkander...’Ga naar eindnoot16. Maar deze beslissende confrontatie wordt zes bladzijden opgeschoven en begint pas met het voorlaatste hoofdstuk XIX. Bij het kernpunt van zijn argumentatie in volle Lebak-zaak aangekomen, acht de verteller het toch nog gewenst de lezer een aantal bladzijden aan het lijntje te houden en speelt hij nog even de kaart van de makelaar. Op het eerste gezicht komt deze hier zeer ongelegen, vermits de ernst van de aangelegenheid hier blijkbaar geen luimig intermezzo meer duldt. De lezer scherpt zijn aandacht voor het relaas van het conflict met hoge ethische inzet, waarin nu meer en meer ambtelijke stukken worden ter tafel gelegd, hij voelt dat de ‘cause célèbre’ haar toppunt en ontknoping nadert... en toch flitst Droogstoppel daar nog even tussen als een hond in een kegelspel. De onwelkome spelbreker die op het eerste gezicht onze aandacht afleidt in plaats van ze te scherpen, vervult echter een welbepaalde rol. De confrontatie Slijmering-Havelaar, die slechts schijnbaar wordt uitgesteld, loopt immers ondergronds en ‘en travesti’ door in de confrontatie van de gepensioneerde rustige rusters in Driebergen met de verschopte en met modder bespatte Sjaalman (einde XVIII, p. 263-269). Aldus komen de ethische idealist die tegen de lamp vloog en de reus van de middelmaat die C.P. Brest van Kempen was, tegenover elkaar te staan in een situatie die het gevolg is geweest van de Lebak-affaire: de ene als berooid uitschot met een kaal jasje aan en een sjaal om, de andere als rijk rentenier in zijn villa te Driebergen vol met ‘getruffelde’ bedienden. Van de zaak die in het boek nog haar beslag niet kreeg, krijgen wij in een verdraaid goed geplaatste ‘flash-forward’ een aantal jaren later reeds de droeve gevolgen te zien. Het bewuste afremmen van de afwikkeling van het conflict in Rangkas-Betoeng scherpt dan - door vooraanplaatsen van het toekomstbeeld - toch weer onze aandacht en doet ons door het doorschijnend scherm van Droogstoppels laatste fragmentje nieuwsgierig uitzien naar wat vanuit de Lebak-geschiedenis gezien nog toekomst is, maar wat vanuit de Droogstoppel-interventie gezien een zeer bittere catastrofe was in een onherroepelijk verleden tijd. Men ziet hoe de verruiming van de tijdsniveaus in dit boek - een aspect waarop wij niet verder kunnen ingaan - onlosmakelijk samenhangt met de retarderings- en contrasttechniek. Het ene kon Multatuli niet bereiken zonder het andere. In genoemd geval kon hij onze aan- | |
[pagina 192]
| |
dacht voor de toekomst van Havelaar in Lebak niet beter aanscherpen dan door ons deze toekomst reeds als verleden voor te stellen door de simultaan-projectie van een ander, nog bitterder toekomstbeeld. Het is duidelijk dat de hier besproken retarderende elementen slechts hun volle betekenis krijgen in de ondergrondse samenhang van het geheel.
Binnen het Havelaar-verhaal zelf vindt men talrijke voorbeelden van bewust afremmen en uitstellen. Als we dan in V eindelijk van Amsterdam naar Java oversteken, komt er over een modderweg een koets aandokkeren in de richting Rangkas-Betoeng. De lezer verwacht dat Havelaar elk ogenblik zal te voorschijn komen, maar in het hele hoofdstuk V bestaat daartoe geen schijn van kans. We komen eerst nog heel wat te weten over Europese bouwkunst (uitweiding die kan gemist worden) en vooral over het Nederlands-Indisch koloniaal regime - een toelichting die voor een niet-koloniaal in het raam van Multatuli's pleidooi onontbeerlijk is. De verteller komt terug wat dichter bij zijn schaapjes met de beschrijving van de pendopo, waarrond men op de komst van de nieuwe assistent-resident staat te wachten. Maar VI vangt aan met de voorstelling in dialoogvorm van twee nevenfiguren Verbrugge en Duclari en weer hebben wij het wachten naar de koets die maar niet nadert. Eindelijk schrijft de verteller: ‘Allen stonden op’,Ga naar eindnoot17. en daar is dan eindelijk de koets. Maar nu volgt nog een beschrijving van de inhoud van deze koets, hetgeen de verteller weer aanleiding is ‘tot het maken van opmerkingen op verstandelijk gebied’Ga naar eindnoot18. en aan die lust tot uitweiden moet hij weer een bladzijde offeren. Dan stapt er iemand uit de koets, maar, wees gerust, het is Havelaar niet, maar Slijmering, en dan nog iemand, Tine, en dan het kind en dan pas ‘die heer zelf’ om wie het allemaal, anderhalf hoofdstuk lang, d.w.z. van p. 53 tot 77, te doen geweest is. Ons geduld werd terdege op de proef gesteld en we zijn nu danig benieuwd om deze man nu eindelijk eens van dichtbij te mogen zien. Had Verbrugge in het gesprek zijn naam niet genoemd, we zouden hem nóg niet kennen! Slechts twee bladzijden verder herinnert de verteller er ons aan dat de man en de vrouw die na de resident uit de koets stapten, wel degelijk Havelaar en Tine waren.Ga naar eindnoot19. Aldus schoof voorhang na voorhang open, eindelijk staat ‘die heer’ vóór ons die geroepen is om de man van Lebak te worden. Het spreekt vanzelf dat dit berekend uitstel bedoeld is om onze aandacht en vooral belangstelling voor de held deskundig omhoog te schroeven. Na vier hoofdstukken (V tot VIII) begint er vaart te komen in de Havelaar-geschiedenis. Alle betrokkenen in het conflict werden voorgesteld, de eerste verwikkelingen staan voor de deur. Het negende hoofdstuk remt weer af. De auteur zet dit in met een inleidend praatje met de lezer over zijn eigen technieken en knepen bij de opbouw van zijn boek | |
[pagina 193]
| |
- een onderhoudende, vertrouwelijke babbel helemaal in de trant van de romantische en realistische ‘auctoriale’ vertellers. Het praatje gaat verder met een uitweiding over essentiële hoofdstukken en hoofdstukkenter-afwisseling en loopt uit in een pathetische paragrafe waarin de verteller zijn boek voorstelt als vlees van zijn vlees, geest van zijn geest, ziel van zijn ziel. Alle hoofdstukken zijn essentieel in mijn boek, zegt hij, ook diegene die een onachtzaam lezer als bijkomstig zou aanzien en gauw zou willen overslaan. Deze tussengeschoven en afremmende babbel lijkt bedoeld als inleiding tot de ‘essentiële’ hoofstukken die in de uiteindelijke redactie die vóór ons ligt, beginnen met het elfde. Men zou de hoofdstukken XI-XIV inderdaad kunnen aanzien als zijnde van secundair belang, vermits zij een tijdspanne in Dekkers leven behandelen die 14 jaar voor zijn Lebakse ambtsperiode ligt. Maar deze hoofdstukken, handelend over zijn schorsing te Natal en zijn ballingschap te Padang, bevatten als het ware een generale repetitie van het Lebak-conflict en bieden onmisbare elementen in de portrettering en idealisering van de Havelaar-figuur. Het essentiële hoofdstuk (XI) sluit echter niet meer aan bij de inleiding daarop (begin IX), want, zoals gezegd, de makelaar van de Lauriergracht krijgt vooraf nog volop de gelegenheid om bijna twee volledige hoofdstukken lang zichzelf te ridiculiseren. Herleest men nu deze afremmende Droogstoppelhoofdstukken in het licht van de introductie over essentiële hoofdstukken, die er eigenlijk niet bij past omdat zij bij het elfde moet gelezen worden, dan vraagt men zich af of ook deze brede bocht om de Havelaar-geschiedenis niet méér een hoofdweg dan maar een secundaire weg zou zijn. De hekeling van Droogstoppels hypocriete geborneerdheid in de raadgevingen aan Frits en de satire op dominee Wawelaar, wiens sermoen overigens een belachelijk pendant is van Havelaars rede tot de hoofden, brengen ons dichter bij de kern van de zaak en van het boek - ‘de Javaan wordt mishandeld’ - dan men op het eerste gezicht kan merken. Bovendien is de interpretatie van ‘Auf den Flügeln des Gesanges’ in X, door Droogstoppel zo krom en dom gelezen als maar kan, in de grond een averechts pleidooi voor Multatuli's eigen diepste inzicht in de literatuur en het schrijverschap: wars van ‘mooie boeken’, eiste hij dat zijn ‘Havelaar’ gelezen werd, niet als roman, maar als een op authentieke documenten steunend relaas van de historische waarheid. Wat een vertragende afwijking lijkt, voert ons in het hart van de zaak en in de kern van het boek dat geen boek is, maar een daad. Weer eens blijkt dat de retarderende elementen niet lós kunnen gemaakt worden van de geniale verruimingstechniek die de structuur van dit boek beheerst. Alle ogenschijnlijk vertragende omleggingen van de hoofdweg die ons naar het fatale ontslag moet voeren, blijken ten langen leste een cumulatieve functie te hebben: zij hopen altijd maar meer onmisbare verhaalstof op, d.w.z. altijd maar meer stof voor Multatuli's pleidooien, schimpreden, aanklachten en ‘klewang- | |
[pagina 194]
| |
wettende krijgszangen’ van achter zoveel verschillende lessenaars, op zoveel verschillende podia. De inlassing van de tafel-en-terras-gesprekken (XI-XIV), evenals hun structuur, zijn wel veruit het duidelijkste voorbeeld van de techniek die wij hier bespreken. Over de Lebak-affaire wordt er niet in gehandeld, maar zij bereiden ze weer ondergronds voor. De gebeurtenissen te Natal en Padang beelden immers op verkleinde schaal de botsing met Slijmering vooraf. Toch dient gezegd dat deze autobiografische terugblik op Dekkers leven in 1842-44 relatief gezien veel, wellicht te veel plaatsruimte inneemt in het geheel van het boek, temeer daar zij de onstelpbare speecher en toaster die Dekker is, gelegenheid te over bieden om naar aanleiding van alles en nog wat zijn hier en daar wel wat mat fonkelende ‘esprit’ te laten bewonderen. De kris-kras-praatjes van de onvermoeibare toaster van Menado zijn wat te lang gerekt en zetten een domper op onze nieuwsgierigheid naar het verloop van de gebeurtenissen in Lebak. Deze trokken zich zo traagjes op gang en als ze goed en wel begonnen te rollen, vielen ze helemaal stil. Ook binnen de tafelgesprekken wordt de gewoonte van de retardering een bijna irriterende ‘wet’. Naar het hem belieft, verwijlt de speecher bij een of ander detail, schiet dan weer weg, een zijwegel in, verdwijnt in het kreupelhout, trekt de luisteraar mee over kronkelpaden allerhande ... en valt wel weer op zijn poten als zijn toehoorders murw geraasd zijn en hem eindelijk in de rede kunnen vallen met: en wat was dat nou met je suspendering te Natal? In het hoofdverhaal van de tafelgesprekken, nl. de schorsing door Michiels (Van Damme in de ‘Havelaar’), keert de verteller immers de chronologische orde om. Ook hier verhaalt hij eerst de gevolgen van zijn schorsing en zijn plagerijen te Padang, o.m. het stelen van Michiels' kalkoenen (XI), en dán pas de oorzaken die zijn schorsing tot gevolg hadden (XIII-XIV). Als hij in XII goed en wel bij de generaal aangeland is, wijkt hij plots af door Verbrugge te verwijten dat hij alle dagen dronken is, waarop een uitweiding volgt. Binnen deze onderbreking gaat hij dan een beetje ‘rondrijden op (zijn) stokpaardje over de tegenstellingen’.Ga naar eindnoot20. Verbrugge die ongeduldig om ‘la pièce’ vroeg, nl. de oorzaak der suspendering, krijgt die nog niet en moet nog veel, veel geduld oefenen. Eerst zal Dekker zich nog bladzijden lang zonnen in zijn zelfgenoegzaamheid en alleman onder tafel praten. Het dertiende hoofdstuk vangt zeer beloftevol aan met een vraag van Duclari en een geruststellend antwoord: ‘En mag men nu weten waarom je eigenlijk gesuspendeerd waart, vroeg Duclari. - O ja, gaarne’.Ga naar eindnoot21. Maar nu volgt een lange uiteenzetting over bestuurs- en geldzaken te Natal. Het ‘gesprek’ waarvan Multatuli een tijdje de waarschijnlijkheid trachtte op te houden door het spel van vraag en antwoord, verwatert nu meer en meer in een praatmonoloog van Havelaar. Als hij dan terug uit de bocht komt en over generaal Van Damme wil herbeginnen, lezen we: ‘Juist wilde Havelaar | |
[pagina 195]
| |
een aanvang maken met het verhaal dat zijn gasten van hem wachtten, en dat ophelderen zou waarin en waarom hij den Generaal Van Damme te Natal zo “gekontrarieerd” had, toen mevrouw Slotering zich in de voorgalerij van haar woning vertoonde’.Ga naar eindnoot22. Na het kort intermezzo met mevrouw Slotering (p. 167-168) oordeelt de verteller: ‘Een uitweiding is hier nodig, en zelfs wil ik eens uitweiden over uitweidingen’.Ga naar eindnoot23. Nu is hij helemaal afgedwaald. En als klap op de vuurpijl volgt dan de mededeling dat de schrijver zich genoopt voelt ‘iets te zeggen van Havelaars huis’!Ga naar eindnoot24. Let wel, het was de bedoeling de gebeurtenissen in 1842-44 te Natal-Padang op te rakelen en nu volgt een landmetersbeschrijving van Havelaars erf te Rangkas-Betoeng! Nu hebben we helemaal de Natal-kwestie uit het oog verloren, de rest van het dertiende hoofdstuk biedt daarover niets meer. De aanhef van het veertiende zal ons niet meer verrassen: ‘Ge weet, zo begon Havelaar,...’.Ga naar eindnoot25. Inderdaad: ‘begon’! Hij heeft ons al twee hoofdstukken lang aan de draai gehouden met de reden van zijn schorsing te Natal en hier moet hij er nog over beginnen! Als dit verhaal in XIV dan eindelijk ten einde verteld is, neemt hij de draad van de Lebak-vertelling weer op: ‘De kleine familie leefde stil voort’.Ga naar eindnoot26. Maar neen, nu komt een uitweiding over het onderhoud der woningen van gezagvoerders in de Oost, met nog een aanvullende toelichting bij het portret van Havelaar dat op onverbeterlijke wijze werd getekend in VI, en XIV besluit dan met het zeer lange Duitse gedicht dat niets met zijn ambtstijd te Lebak te maken heeft, vermits hij het schreef te Kassel voor Ottilie Kosz tijdens zijn boemeljaren in Europa na zijn ontslag uit 's lands dienst. Dit alles toont aan dat de weg naar hoofdstuk XV waar de Lebak-zaak eindelijk voor goed aan het rollen gaat, zeer, zeer lang en kronkelig is. De redenen en functies van dergelijke voor de lezer zenuwslopende, ‘uitzwermende’ verteltechniek bespreken wij in ons besluit. De laatste twee voorbeelden die wij vermelden, zijn de meermaals hernieuwde aankondigingen van de Japanse Steenhouwer (XI) en van het Saïdjah-en-Adinda-verhaal (voorbereid in XVI). De kleine freule Si Oepi Keteh, aan wie Dekker tijdens een boottochtje voor de Natalse ree in 1842 het sprookje van de man die stenen hieuw uit de rots vertelde, wordt voor het eerst vermeld op p. 145. Maar de verteller verwijlt bij ‘Natals ree’ en last een jeugdgedicht van Dekker in. Tine moet hem weer bij de zaak brengen: ‘Wel Max, waar blijft onze kleine freule met haar kraaltjes? vroeg Tine’.Ga naar eindnoot27. Op p. 149 vermeldt hij dan de titel van het sprookje dat hij nu ook aan zijn toehoorders op het terras te Rangkas-Betoeng zal vertellen. ‘Ik zal het u geven’, belooft hij.Ga naar eindnoot28. Maar dan volgt eerst nog een afremmende atmosfeerschepping rond het sprookje, nl. over Havelaars ontevredenheidsziekte, en nu het sprookje voldoende omkaderd werd door de onontbeerlijke ‘vorausdeutende’ commentaren, | |
[pagina 196]
| |
laat hij het los: ‘Oepi, er was een man...’.Ga naar eindnoot29. Dit is een duidelijk voorbeeld van Multatuli's onverbeterlijke commentarieerzucht, een tic die hij gemeen heeft met zijn averechtse spreekbuis Droogstoppel die ook niemands geschrijf, noch het zijne noch dat van anderen, onbesproken kan laten. Het aankondigen en telkens weer uitstellen prikkelt zeker onze nieuwsgierigheid en lokt onze aandacht mee over de hindernissen die Multatuli zo graag zijn lezers voor de voeten werpt. Men kan de lectuur van de ‘Havelaar’ vergelijken, niet met het kauwen van een kilogram oudbakken roggebrood, maar met een hordenloop, waarbij de hindernissen deskundig over de baan verspreid staan, opdat de rush naar het einddoel (de ‘donderslag op 't eind’) bij elke nieuwe sprong een nieuw élan zou krijgen. Zoals gezegd, staan de hindernissen af en toe ook wel te dik gezaaid, zodat een onachtzaam lezer vanwege de horden de baan niet meer ziet. Het wachten op Saïdjah en Adinda sleept nog veel langer aan. De verteller laat in XVI (p. 218) Max Havelaar te Rangkas-Betoeng aan zijn ‘droefheid’ en ‘moeilijke arbeid’ over, houdt dus de afwikkeling van de Lebak-zaak in suspense en zal ter afwisseling ‘de geschiedenis van den Javaan Saïdjah’ inlassen. Maar een documentaire toelichting over het roven van buffels in de distrikten van de afdeling Lebak is noodzakelijk om de verzonnen romance vast te spijkeren op een background van historische authenticiteit (p. 218-220). Dan herpakt de verteller zich en kondigt meteen een nieuwe retarderende afwijking aan: ‘Ik zeide te zullen overgaan tot de geschiedenis van den Javaan Saïdjah. Vooraf echter ben ik genoodzaakt tot een der afwijkingen, die zoo moeilijk kunnen vermeden worden bij 't beschrijven van toestanden welke den lezer geheel vreemd zijn’.Ga naar eindnoot30. Deze toelichting neemt vier bladzijden in beslag. Dan volgt de derde aankondiging van het Saïdjah-verhaal: de auteur ‘gaat thans over’ tot deze ‘eentonige geschiedenis’.Ga naar eindnoot31. Maar nóg laat hij het verhaal niet los. De documentaristische, bij voorbaat interpreterende omraming dezer geschiedenis, die een onmisbaar bewijsstuk zal zijn in zijn pleidooi voor eigen rechtsherstel en tegen de knevelarijen der regenten (met oogluikend medeweten der Nederlandse ambtenaren), is nóg niet voltooid. Er volgt immers een sarcastische uitweiding over de eentonigheid van het afnemen, weer aankopen en weer roven der buffels (p. 223-225). Zoals boven reeds gezegd werd, windt de verteller zich hier meer en meer op. Het mededogen met de vertrapte Javaan slaat om in een honende aanklacht. De verteller trilt van edele verontwaardiging en machteloze ergernis. Nu eindelijk mag de volkomen voorgelichte lezer weten wat er geschiedde met de buffels van Saïdjah's vader in de dessa Badoer. Toch niet! Er komen eerst nog acht bladzijden van Droogstoppel, die onze aandacht naar een ander continent wegkaatst. Deze afremmende tussenkomst van de schijnheilige duitenjager brengt door middel van een bitter contrast nog een ándere | |
[pagina 197]
| |
‘vorausdeutende’ introductie bij het indroeve verhaal over de uitgezogen Javaan. ‘Saïdjah-en-Adinda’ begint dan pas in XVII. Ten slotte zij aangestipt dat ál de inlassingen - zowel de Japanse Steenhouwer als Saïdjah-en-Adinda en al de ingestrooide gedichten - de afwikkeling van de Lebak-affaire erg vertragen. Sommige van deze elementen die bij het collagewerk tijdens het schrijven aan de ‘Havelaar’ eenvoudig uit Dekkers papieren werden opgediept en in het boek geplakt, zijn enkel stofferend vulsel en kunnen gemist worden; de meeste echter zijn bruikbaar materiaal bij de zo veelzijdig mogelijke uitbeelding van de man van Lebak. De aanwezigheid van al deze stofferende bestanddelen - ‘corpora aliena’ of niet, dat moet een detailonderzoek uitwijzen - maakt de ‘Max Havelaar’ tot een summa multatuliana, maar ook tot een ‘kalf met zeven staarten’.
Het overvloedig gebruik van de retarderingstechniek heeft tot gevolg dat de afwikkeling van de verhaalstof een zig-zag-koers volgt die onze belangstelling her en der kaatst, zelfs af en toe op het gevaar af ons langer dan nodig te laten ‘antichambreren’ vóór het bureau van de man van Lebak. Soms hebben wij, verstrikt in ver uitrankende arabesken, bepaald de indruk dat we afgedwaald zijn van de hoofdzaak, maar een bruuske zwenking brengt ons weer ‘in medias res’. Dit alles verloopt met schokken, met slenterwandelingen op velerlei zijwegels, maar ook met onverwachte versnellingen. Dit afremmen, versnellen, weer vertragen, volledig stilstaan en plots weer wegschieten heeft echter een ‘bestudeerde’ zin. Voor de auteur van een boek als dit is niets vanzelfsprekender dan dat hij behoefte voelt aan enorm veel toelichting. Hij bepleit zijn zaak en moet deze zo omstandig en overtuigend mogelijk aan de man brengen in het moederland. Opdat de lezer zou kunnen oordelen en recht spreken over de Slijmeringen en Droogstoppels, moet hij vertrouwd zijn met het dossier. De persoonlijkheid van de assistent-resident is daarin het pronkstuk. Geen uitweiding of commentaar is hem te veel, als zij maar bijdragen tot de idealisering van de held én tot het waarheidsgetrouw relaas van het conflict waarin hij verwikkeld is. De held is onverbrekelijk met het conflict vergroeid. Havelaar en de Javaan samen vormen één partij. Zij beiden zijn de zaak en de daad waarvoor dit boek geschreven werd. Sommige uitweidingen kunnen gemist worden, omdat zij enkel de vrucht zijn van Dekkers praatvaardige, grillige geest die zich vermeit met verbluffen, pronken, toasten, étaleren, amuseren. De meeste ‘lineae serpentineae’ in de marge van de affaire zijn echter onmisbaar in de samenhang van het hele boek, nl. als onmisbare documentaire en informatieve achtergrond van deze ‘roman’ uit het leven, die geen Dichtung, maar onweerlegbare Wahrheit beoogt. De retarderende inlassingen zijn nodig als stutten van de objectiviteit der pleitrede. Deze functionaliteit komt wel het duidelijkst tot uiting in de commen- | |
[pagina 198]
| |
taren vooraf en naderhand bij ‘Saïdjah-en-Adinda’. Deze zijn geen spel met de lezer, geen uitingen van ‘excentrieke’ grilligheid of van 's schrijvers lust om de goedwillige lezer uit te dagen met zijn buitenissige zelfingenomenheid. De verteller moet deze romance die hij vrijuit als verzonnen aanbiedt, immers inplanten in de hemeltergende Lebakse werkelijkheid die allesbehalve fictief of sentimenteel is. Dit verzinsel is de naakte waarheid. Het herhaaldelijk beroep op ‘de stukken die vóór mij liggen’, hier en elders, is van levensbelang voor de schrijver van de ‘Havelaar’. Later heeft hij nog meer stukken openbaar gemaakt, o.m. de ‘Lijst der gestolen buffels’ en de ‘32 Vraagpunten aan de Controleur’ in de Minnebrieven (1861). Multatuli's commentarieerzucht komt dus voort uit zijn behoefte aan waarachtigheid, controleerbaarheid, authenticiteit. In die Wahrheit ligt de diepere finaliteit van zijn retarderingen die gewild zijn met het oog op het effect dat hij van zijn ‘brandstichtend’ boek verwachtte: de Nederlandse natie overtuigen van zijn recht door een sluitend, gedocumenteerd pleidooi in een boek dat vlees van zijn vlees was. Ze zijn bedoeld om aan zijn boek een verpletterende werkelijkheids- en waarheidswaarde te verlenen. Daarnaast weerspiegelt deze retarderingstechniek evenzeer Dekkers ongemeen praatgrage en zelfingenomen natuur. In Menado vooral, waar hij ‘zoowat de eerste’ was, had hij zich geoefend in de kunst van de geestige speech. Hij heeft een onbedaarlijke lust om véél te vertellen van wat hij kan en weet, en hij kan dat geestig en onderhoudend. Hij is een man die niet kan luisteren - de would-be-tafelgesprekken zijn daarvan een bewijs. Hij moet ook ‘de eerste’ zijn in het gesprek. Zijn exuberante praatvaardigheid vindt nu haar evenbeeld in zijn onstelpbare schrijflust, die, zoals dat gaat in een geïmproviseerde toast, zich maar laat afdrijven van de koetjes naar de kalfjes en vandaar naar de ezels en ministers in jaquet. Zijn retarderende babbeltjes wijzen ook op zijn souvereine vrijheid als verteller. Als een heer beweegt hij zich in zijn verhaal. Geen voorschriften van ‘geleidelijkheid’ of ‘methode’ hinderen hem. Volkomen eigenmachtig speelt hij met het romangenre dat hem als genre kan gestolen worden en onder zijn hand gerust de gedaante van een ‘kalf zonder kop’ mag aannemen, als het maar kan dienen om zijn zaak met een donderslag onder het Nederlands publiek ruchtbaar te maken. Hij bedient zich souverein van het genre, zoals van alles wat deze man aanraakte. En ook het geduld van de lezer is een speelbal in zijn hand. Hij staat tegenover zijn lezer met hetzelfde eigengereid verlicht despotisme waarmee hij zich gedroeg tegenover al de mensen die zijn weg kruisten, de vrouwen op de eerste plaats. Wordt de lezer ongeduldig en dreigt hij hem te ontvallen, dan sust hij hem, maar gaat als een heerser zijn weg, want al wat deze man doet is wel gedaan. Hij schijnt niet beseft te hebben dat hij, gelijk de onhandige moppenverteller, vaak | |
[pagina 199]
| |
een pointe verknoeit door ze te lang uit te stellen. - Kortom, ik heb altijd de indruk gehad dat Tine bij de lectuur van dit boek moet gedacht hebben: ‘Zoals Dek zijn boek schrijft, zo behandelt hij mij ook!’ Her en der toehappend naar het hem lust, pedant coquetterend ten overstaan van de gapende luisteraar (zoals dat gebeurt in de tafelgesprekken), ontplooit Multatuli de rijke talenten van zijn ongedisciplineerd-romantische geest. De romantische aard van deze retarderingstechniek is het laatste element dat wij even moeten aanstippen. De schijnbaar tuchteloze opbouw van zoveel romantische romans met hun lange tussengeschoven verhalen, losse praatjes, arabesken en commentaren, of met hun even kenmerkende dubbelstructuur, heeft een door en door romantisch parallel in de structuur van de ‘Havelaar’. Dergelijke bestudeerde, ex-centrische wanorde, die onder het bonte oppervlak een geestelijke samenhang vertoont voor wie hem met ‘eene soort van gezette studie’ wil zoeken, is alleen maar het natuurgetrouwe spiegelbeeld van de complexe, gistende geest van een volbloed romanticus. Leuven Marcel Janssens |
|