Forum der Letteren. Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
BoekbesprekingenJacob Burckhardt, Briefe, Vollständige kritische Ausgabe mit Benützung des handschriftlichen Nachlasses bearbeitet von Max Burckhardt. Band V: Scheitelpunkt der historischen Professur; Entstehungszeit der ‘Weltgeschichtlichen Betrachtungen’ und der ‘Griechischen Kulturgeschichte’; Wiederaufnahme kunstgeschichtlicher Vorlesungen; 1868 bis März 1875. Schwabe & Co. Verlag Bazel/Stuttgart 1963. 471 blz. Prijs Zw. Fr. 26.-.Het vijfde deel van deze in ieder opzicht voorbeeldige uitgave bestrijkt de periode van Burckhardts leven, waarin hij als vijftiger in zijn rijpere jaren was gekomen. Na de creatieve hoogtepunten van de vorige periode is nu een meer reflectiefstadium gekomen, waarvan het college ‘Über das Studium der Geschichte’, postuum uitgegeven in 1905 onder de titel ‘Weltgeschichtliche Betrachtungen’, getuigenis aflegt. Daarnaast is er nog één van de grotere werken (eveneens postuum uitgegeven in 1898) in deze periode geboren, de ‘Griechische Kulturgeschichte’, en wel uit een college dat Burckhardt twee maal (de eerste keer in 1872) gaf, want de oude geschiedenis behoorde ook tot zijn leeropdracht. Hij heeft er lang en intens aan gewerkt, maar dan ook, zoals hij bij alle bescheidenheid schrijft, voor het grootste deel iets eigens gegeven. Hij liet er veel voor staan: ‘Zu irgend einer unabhängigen Lecture komme ich nicht mehr - selbst zum Kaffee nach Tisch und zum nachherigen kurzen Schlummer (der meine Kräfte herrlich zu restauriren pflegt) lese ich auf dem Sopha liegend Tragiker u.s.w.’ (p. 150). Het college werd een succes, van het totaal van nog geen 200 studenten te Bazel werd het door een 60-tal (waaronder ook enkele ouderen) gevolgd. In het algemeen was Burckhardts leven dat van een soort geleerde kluizenaar geworden, die weinig onder de mensen kwam, geen voordrachten elders meer hield, en die zijn vaderstad trouw bleef, ook al verfoeide hij de radikale politiek die er de overhand begon te krijgen. Beroepen naar elders (o.a. naar Berlijn als een der twee opvolgers van Ranke!) wees hij af, en vergeleken met vroeger reisde hij ook weinig meer: in 1872 een korte toer naar Wenen; in 1873 een naar Nederland (verblijf in Amsterdam en Den Haag), waar hij zich ergerde aan de hoge hotelprijzen, de grove toon van de kelners en een carillon dat hem uit de slaap hield, en wel enig, maar geen overmatig enthousiasme toonde voor de schoonheden der steden; in 1874 voor een paar weken naar Parijs - maar dit alleen voor de aankoop van etsen, litho's en foto's in verband met colleges over kunstgeschiedenis die hij kort te voren weer op zich had genomen te geven. Dit laatste omdat (en zo lang) er geen ander docent voor was. Het kostte hem weer extra voorbereiding, veel meer dan voor de vier lesuren op het ‘Paedagogium’ die hij ervoor mocht opgeven. In totaal gaf hij nog 8 uren college (5 uur geschiedenis, 3 kunstgeschiedenis) en 4 lesuren op het Paedagogium, een alleen al wegens de kwantiteit eerbiedwekkende prestatie. Zoveel over de uiterlijke levensgang, die weinig wisseling vertoont. Veel boeiender zijn de brieven in dit deel als spiegel van Burckhardts gevoelens en gedachten. Dit is in de eerste plaats te danken aan de correspondentie met de vijf jaar jongere Zuidduitser von Preen, Badischer Regierungsbeamte, die Burckhardt had leren kennen in een restaurant in Lorrach nabij Bazel, en met wie hij in briefwisseling bleef, toen hun wegen geografisch wat uiteenliepen. Von Preen inspireerde Burckhardt kennelijk zozeer, dat deze hem zijn beste politieke en | |
[pagina 169]
| |
cultuurhistorische ontboezemingen gaf. In die passages zien we de oudere Burckhardt ten voeten uit: diep geschokt door de Frans-Duitse oorlog van 1870-'71 die hij als eerste van een reeks van oorlogen zag, en nog meer misschien door de Commune-opstand met zijn cultuurverwoestende massa's; verfoeier van alles wat naar politiek radikalisme zweemde, van de centralisten in Zwitserland b.v.; bevreesd voor de z.i. komende massaheerschappij en daarom een sterk autoritair regime als het Duitse van Bismarck tot zekere hoogte accepterend; bezorgd over de toenemende technocratie, waarvan de symptomen: spoorwegen, steenkolen, roet hem benauwden, over de zucht naar materieel gewin en luxe die het geestelijk leven dreigde te verstikken. Dit onheil ‘ist im vorigen Jahrhundert angezettelt worden, hauptsächlich durch Rousseau mit seiner Lehre von der Güte der menschlichen Natur. Plebs und Gebildete destilirten hieraus die Doktrin eines goldenen Zeitalters, welches ganz unfehlbar kommen musste, wenn man das edle Menschthum nur gewähren liesse. Die Folge war, wie jedes Kind weiss, die völlige Auflösung des Begriffes Autorität in den Köpfen der Sterblichen, worauf man freilich periodisch der blossen Gewalt anheimfiel.’ Het geloof in de natuurlijke goedheid van de mens sloeg volgens Burckhardt weer om in dat van de vooruitgang, ‘d.h. des unbedingten Geldverdienens und Comforts, mit Gewissensbeschwichtigung durch Philanthropie’ (p. 130). Tegen dit sombere toekomstperspectief, dat hem eenmaal zelfs deed schrijven dat de wereld hem meer en meer des duivels toescheen (p. 218), trachtte hij zich te wapenen met de gelatenheid van de toeschouwer, al ontbrak een straaltje van hoop niet geheel. Daarbij moet de redding van Duitsland komen: ‘Wenn der deutsche Geist noch einmal aus seinen innersten und eigensten Kräften gegen diese grosse Vergewaltigung reagirt, wenn er ihr eine neue Kunst, Poesie und Religion (cursivering van Burckhardt) entgegenzustellen im Stande ist, dann sind wir gerettet, wo nicht, nicht. - Ich sage: Religion, denn ohne ein überweltliches Wollen, das den ganzen Macht- und Geldtaumel aufwiegt, geht es nicht’ (p. 97). Nodig zijn daarbij ascetische mensen, die ‘fern von allem Gründerthum und von dem horrenden Luxus, dem die offizielle Literatur und Kunst verfällt, dem nationalen Geist und der wahren Volksseele wieder zum Ausdruck verhelfen werden’ (p. 183). In deze laatste uitspraak ontmoeten we de romantische Burckhardt, die ook zich uit in de herhaalde verzuchtingen dat de tijden van zijn jeugd zoveel aantrekkelijker waren. Het distantie-nemen van de eigen tijd vindt ook zijn uitdrukking in de herhaaldelijk geuite aversie tegen contemporaine geschiedschrijving: ‘Werke über neuere Geschichte (worunter doch wesentlich unser liebenswürdiges Jahrhundert gemeint sein wird?) lese und kenne ich nicht; seit Gervinus habe ich einen Abschmack an solchen Büchern und was die Sache selbst, nämlich besagtes Jahrhundert betrifft, so habe ich meine einseitige Brille durch welche ich es betrachte’ (p. 184). Elders argumenteert hij dat wij, in tegenstelling tot Thucydides b.v., niet voldoende ingewijd zijn en dat er bovendien de concurrentie is ‘mit einem Haufen von Fabricanten ... welche mit ihren Feuilletonstyl’ de contemporaine historicus ‘in der öffentlichen Beachtung hundertmal den Rang ablaufen’ (p. 132). Hieruit trekke men niet de conclusie dat Burckhardt behoorde tot die vakgeleerden die alleen uit louter archivalisch materiaal geputte historiografie wetenschappelijk achtten. Hij beveelt integendeel aan een jongere vakgenoot een universeel-historisch (d.w.z. een algemeen-Europees) thema aan (de tijd van Karel de Stoute), te schrijven voor een groter lezerspubliek, waarbij het ‘puin der feiten’ weggelaten moet worden ‘nicht aus dem Studium - wohl aber aus der Darstellung’ (p. 76). Hij spreekt zelfs van zijn eigen ‘dilettantisme’ (ook in de Weltgeschichtliche Betrachtungen wordt dit aangeprezen) en dit tegenover Nietzsche, die hij in een curieuze, waarderende en toch enigszins gereserveerde brief bedankte voor de toezending van diens | |
[pagina 170]
| |
‘Vom Nützen und Nachteil der Historie für das Leben’. Daarin erkende hij Nietzsche als zijn meerdere in het denken over geschiedenis: ‘Vor Allem ist mein armer Kopf gar nie im Stande gewesen über die letzten Gründe, Ziele und Wünschbarkeiten der geschichtlichen Wissenschaft auch nur von ferne so zu reflectiren wie Sie dieses vermögen’ (p. 222). Gereserveerd blijft hij tegenover Nietzsches beklemtoning van de tegenstelling tussen historisch weten en het kunnen, resp. zijn, - gereserveerd, want Burckhardt nam geen stelling tegenover deze these. De bescheidenheid, die we al even signaleerden, is bijna tot een topos geworden in Burckhardts vrij talrijke reacties op kunsthistorische publicaties hem door vrienden en collega's toegezonden. Want bij alle betuigingen van ‘niet-meerbij-zijn’ en zelfs van onkunde maakt hij toch talrijke opmerkingen die van grote eruditie getuigen en doet hij belangrijke uitspraken over methodiek zoals deze: ‘wie schön es wäre, wenn Sie die Kunstgeschichte der deutschen Blüthezeit abgelöst von der Künstlergeschichte und -Biographie, bloss nach den Sachen und den bewegenden Kräften und Gesammtgraden des Könnens darstellen wollten! Ich bin überzeugt, dass die Zukunft der ganzen Kunstforschung wesentlich nach dieser Seite hin liegt’ (p. 55). Op dezelfde wijze zijn er in de opmerkingen over literatuur, deels naar aanleiding van Burckhardt ter beoordeling toegezonden Mss., behalve kritische noten die van fijne smaak getuigen, algemene gedachten die de moeite van het noteren waard zijn: ‘Ich kann nicht helfen, bei mir sind Roman und Poesie noch 2 völlig verschiedene Gattungen; im Roman, wenn ich zur Seltenheit mich damit einlassen soll, verlange ich Realismus, und zwar unerbitterlichen. ... In der Poesie dagegen verlange ich die ideale Ergänzung’. Ik moet de verleiding weerstaan meer te citeren, hoe rijk aan inhoud dit deel ook is. De mens Jacob Burckhardt komt ook op geheel andere wijze nog in het licht, b.v. in de brieven aan zijn familieleden. Van familiereünies houdt hij wel niet, maar hij is vol zorg voor zijn petekind en neef Rudi Oeri, en hij uit zich gedempt-gevoelig over de dood van zijn oudste zuster. Hij vertelt van zijn wandelingen, die met zijn pianospel en gezellige bijeenkomsten met wat jongere vrienden in een café zijn enige ontspanning vormden. Kortom, Burckhardt leeft in dit deel als zelden te voren en al ontbreken minder sympathieke trekken (b.v. een zeker antisemitisme, te Wenen geuit) geenszins, hij wekt sympathie doordat hij ons zo dicht nabij komt. Met verlangen zien wij de volgende delen tegemoet.
Th. J.G. Locher | |
Mia I. Gerhardt, The art of story-telling, A literary study of the Thousand and One Nights. Leiden, E.J. Brill 1963; XII, 500 pp. 8o; ƒ 52.-.Het zou jammer zijn, wanneer de hoge prijs het debiet van dit boek in de weg zou staan. Want het is een bijzonder boeiend boek, dat Mevrouw Gerhardt heeft geschreven. Niet een werk voor oriëntalisten door een arabiste - dat nietvakgenoten licht terzijde zouden laten als te specialistisch -, maar een uit grote belangstelling voor het onderwerp voortgekomen en met enthousiasme geschreven studie over de vertelkunst van de 1001-Nacht, gebaseerd op de door Enno Littmann, in hoofdzaak naar de Calcutta-editie van 1839, gemaakte Duitse vertaling (Insel Verlag, 1921-1923). Tegen degenen, die zouden willen opmerken, dat belangstelling en enthousiasme alléén, zonder vakkundigheid, met name bij dit exotische onderwerp, niet voldoende zijn, en dat als eerste vereiste hier toch wel mag gelden de kennis van het Arabisch, verweert de schrijfster zich zeer gevat in de inleiding. Ja, zij maakt van de nood een deugd en verdedigt de stelling, dat, paradoxaal genoeg, misschien de niet-arabist, die volstrekt onbevangen tegenover deze | |
[pagina 171]
| |
verzameling verhalen staat, met behulp van een goede vertaling er het meest van kan genieten. Een mening, waartoe het misprijzend oordeel over de Nachtvertellingen zowel van Arabische litteraten als van Europese arabistenGa naar voetnoot1. haar het recht schijnt te geven. Misschien echter heeft zij aan deze oordeelvellingen meer gewicht toegekend dan gerechtvaardigd was. Want het is wel duidelijk, dat deze niet zozeer betrekking hebben op de, onmiskenbare, vertelkunst, als wel zijn ingegeven door een uit classicisme voortgesproten geringschatting van de taal, waarin de 1001-Nacht is geschreven; een classicisme, dat in de Arabische wereld veelal ook een politieke ondergrond heeft. Overigens kan men zich afvragen, of het gebruiken van een vertaling nog rechtvaardiging behoefde. Wanneer een beoefenaar van de algemene litteratuurwetenschap zich alleen zou mogen bezighouden met werken die hij in originali volledig kan verstaan, zou men er goed aan doen, voor dit vak met spoed een beter passende benaming te bedenken. Het komt er maar op aan, van welk gehalte de vertaling is, die men gebruikt. En dan moet gezegd, dat met de keuze van de voortreffelijke vertaling van Littmann in de gegeven omstandigheden het juiste uitgangspunt was gevonden, omdat deze omnium consensu het origineel dichter nabij komt dan welke ook van de andere, bij het grote publiek beter bekende overzettingen in een Europese taal. Niettemin, wie na kennis te hebben genomen van het doel, dat de schrijfster zich heeft gesteld, verwacht, dat zij op litterair-historische vragen in het geheel niet zal ingaan, doch zich onmiddellijk zal gaan bezighouden met de litteraire problemen, waarvoor de 1001-Nacht verhalen den onderzoeker stellen, dient zijn ongeduld nog wat te bedwingen. Eerst in het vierde hoofdstuk, en dan zijn wij al tot bladzijde 115 gevorderd, begint de schrijfster pas goed met de bespreking van wat er wordt verteld en hoe dit geschiedt. In de voorafgaande hoofdstukken wordt de niet-deskundige lezer op alleszins verdienstelijke wijze wegwijs gemaakt in de zeer uitgebreide litteratuur, die er over de Nachtvertellingen bestaat, en men zou het hier te vinden overzicht van de wordingsgeschiedenis en de beschrijving van de structuur der verzameling geenszins willen missen, evenmin als de terminologische uiteenzettingen en de kritische bespreking van de meest bekende vertalingen. Wie echter neiging zou gevoelen ‘to hoist the author with her own petard’, zou kunnen opmerken, dat zij in deze inleidende hoofdstukken dus haar best doet, den argelozen lezer zijn onbevangenheid te doen verliezen. Maar dat zou niet geheel terecht zijn, omdat de schrijfster in de loop van haar betoog er geen twijfel over laat bestaan, dat men haar raillerende stelling dienomtrent vooral niet letterlijk moet opvatten. Ook de litteraire criticus, zo zegt zij (bl. 47), dient volledige aandacht te schenken aan vraagstukken van litterair-historischen aard, omdat deze dikwijls de tekst - zijn werkmateriaal - betreffen, en methodologisch gesproken zulke vraagstukken opgelost zouden moeten zijn alvorens men kan overgaan tot de bestudering van de tekst als kunstwerk. Hoe verhelderend het ingaan op litterair-historische vragen kan werken, heeft zij vervolgens aangetoond met haar uitvoerige behandeling van het verhaal van de koperen stad, met recht aangeduid als ‘one of the most extraordinary and intriguing pieces in the collection’. De grote lengte van dit gedetailleerde onderzoek naar één enkel verhaal - het neemt meer dan een twaalfde van de tekst van het boek in beslag - lijkt mij geheel gerechtvaardigd. Wilde het creatieve ingrijpen, het inventieve vermogen van den verteller van het voorhanden verhaal in het licht worden gesteld, dan moest worden | |
[pagina 172]
| |
aangetoond, hoe uit de ‘captivating but somehow pointless accounts of the sources’ een samenhangend geheel is opgebouwd. Op veel bescheidener schaal doet de schr. hetzelfde met een drietal verhalen uit de liefdesgeschiedenissen, die in het eerste deel van het bijzonder lange vierde hoofdstuk (Material) worden behandeld, en die zij naar haar oorsprong onderscheidt en tevens karakteriseert als Persian: conquering the unknown beloved; early Arabic: the pathetic lovers; Baghdadian: realism, en Egyptian: fancies. In het tweede deel zijn de geschiedenissen van dieven en rovers aan de orde, en daaronder, ik zou haast zeggen: natuurlijk, ook het verhaal van Ali Baba en de veertig rovers, dat in geen van de handschriften wordt aangetroffen en welks herkomst nog altijd een raadsel is, doch dat door zijn opname in Gallands vertaling voor het Europese publiek een onmisbaar bestanddeel van den 1001-Nacht cyclus, zo niet het 1001-Nacht verhaal bij uitnemendheid is geworden. Opmerkelijk is, dat de schr., niet zonder goede gronden, het sprookjeskarakter van dit verhaal, door Nöldeke en menigeen na hem eraan toegekend, ontkent en wijst op grote overeenkomst met moderne crime-stories. In het derde deel van hoofdstuk vier, travel stories, zal men, naast de reeds genoemde uitvoerige behandeling van het verhaal van de koperen stad, een analyse van het welbekende verhaal van Sindbad de zeeman aantreffen, gevolgd door een bespreking van ‘De twee Abdullahs’ en ‘Abū Kīr en Abū Sīr’. Met het Sindbad-verhaal is de schr. op vertrouwd terrein; zij heeft zich ook vroeger reeds daarmee beziggehouden. Het vierde deel, fairy tales, begint, zeer gepast, met een bespreking van de vraag: ‘Wat is een sprookje?’ De schrijfster refereert o.m. aan de, vaak herhaalde, ‘definitie’ van André Jolles (‘eine Erzählung oder eine Geschichte in der Art, wie sie die Gebrüder Grimm in ihren Kinder- und Hausmärchen zusammengestellt haben’), en merkt op dat de 1001-Nacht is ‘decidedly not in the first place a book of fairy-tales’; tevoren (bl. 41 nt. 3) had zij reeds gewaarschuwd, dat men deze aanduiding, die zij bij gebrek aan beter gebruikte, niet in haar samenstellende delen moest ontleden, omdat in de 1001-Nacht ‘a fairy-tale is ... hardly ever about fairies, and never a tale in the sense in which I use the word’. Veeleer zou het zo zijn, dat men bij de lectuur bijna steeds ‘the slightly unsettling sensation’ opdoet, van wonderbaarlijke zaken en bovennatuurlijke wezens te lezen zonder dat men sprookjes leest, althans sprookjes à la Grimm. Zou de oorzaak van hetgeen de schrijfster hier constateert misschien hierin kunnen liggen, dat de Europese lezer moeite heeft, zich te realiseren, dat de scheidswand tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke voor de vertellers van deze verhalen en voor hun publiek zoveel dunner is dan voor hem? Interessant is verder de bevinding van de schrijfster, dat de indeling van de tot deze groep te rekenen verhalen naar het erin vervatte sprookjeselement ongeveer overeenkomt met die naar de strata, die men in de 1001-Nacht pleegt te onderscheiden. De verhalen, die men van Perzische oorsprong acht, doen het meest aan onze sprookjes denken; die van Egyptische herkomst vertonen een eigen type, terwijl die uit Baghdad vrijwel gespeend zijn van sprookjesachtige trekken. De schrijfster komt tot de slotsom, dat, afgezien van een aantal ingeschoven vertellingen e.d., in totaal niet meer dan negentien volledige verhalen als sprookjes kunnen worden gekarakteriseerd, terwijl er daaronder dan nog vijf zijn, die hun invoeging in den cyclus aan Gallands vertaling te danken hebben. Menigeen zal met verbazing vernemen, dat hiertoe ook behoort het alombekende verhaal van Aladin en de wonderlamp, over welks oorsprong het laatste woord stellig nog niet is gezegd. Het vijfde en laatste deel van hoofdstuk vier vormen tenslotte de verhalen over ‘learning, wisdom, piety’, een bonte verzameling van didactische geschiedenissen (als b.v. die van de slavin Tawaddud, de bron van het vele eeuwen in Spanje populaire verhaal van doncella Teodor), anecdoten, fabelen, morali- | |
[pagina 173]
| |
serende en stichtelijke vertelsels, de laatste veelal afkomstig uit de legendarische heiligenlevens waaraan de Arabische litteratuur zo rijk is. Aldus in het kort de van blz. 117 tot blz. 375 reikende, beredeneerde beschrijving van de inhoud der Nachtvertellingen, een materiaalbeschrijving die op menig punt verre uitgaat boven een inhoudsoverzicht en die ook tal van methodologische opmerkingen bevat. Misschien zou een brede kring van lezers aan een wat beknoptere behandeling de voorkeur hebben gegeven. Wie evenwel de enorme omvang van het materiaal voor ogen houdt, zal begrip hebben voor de afmetingen, die dit hoofdstuk heeft aangenomen, al moet wel worden erkend, dat het, in het bijzonder ook door de vele vreemde namen die erin voorkomen, voor den niet-arabist geen eenvoudige lectuur biedt. Waarschijnlijk zal deze toch ietwat verlicht adem halen wanneer hij tot het einde ervan is genaderd, en met een zekere opluchting constateren, dat de slothoofdstukken aanmerkelijk minder uitgebreid zijn. Want uit de vele structurele aspecten, die nu aan de orde gesteld zouden kunnen worden, heeft de schrijfster er slechts één ter behandeling gekozen: the telling of stories within the ‘1001 Nights’, in its various modes and functions. Op allerlei andere zaken als b.v. de frequentie der verhaalmotieven, het aantal der optredende personen, de beschrijving van hun karakter en hun reacties, de door den verteller gegeven commentaar, de functie en de aard der dialogen, de ontknopingsprocédé's, het patroon der verhalen, gaat zij welbewust niet in. Het is stellig waar, dat een kritisch onderzoek hiernaar veel zou kunnen ophelderen, maar dit alles is nog onbetreden terrein: men is daaraan in de arabistiek eenvoudig nog niet toe, en het valt niet te verwachten, dat dit spoedig wel het geval zal zijn. Daarom alleen reeds moet men de schrijfster dankbaar zijn voor haar initiatief en haar volharding. Het eerste dat haar heeft getroffen bij de bestudering van de verhaaltechniek is het feit, dat de verhalen deels anonym zijn en dan eigen vinding van de vertellers, deels echter worden verteld op gezag van een getuige of zegsman. Diens naam wordt dan aan het begin genoemd, en is wellicht de eerste en enig overgeblevene van een reeks namen van tradenten welke oorspronkelijk het verhaal heeft ingeleid. Dit laatste soort verhalen kan aan de geschreven litteratuur zijn ontleend; het berichten met opsomming der achtereenvolgende zegslieden is uit de Arabische wetenschap welbekend, met name uit de wetenschap der traditie aangaande Mohammed, zijn tijdgenoten en twee generaties na dezen. Hetgeen de schr. op blz. 378/379 dienomtrent mededeelt, zou waarschijnlijk wat anders zijn uitgevallen zo zij kennis had genomen van hetgeen Goldziher in het tweede deel van zijn Muhammedanische Studien (1890) over dit onderwerp heeft gezegd. Want het horen van overleveringen uit de mond van ‘dragers’ daarvan - waartoe soms verre reizen werden ondernomen - bleef een verdienstelijk werk ook nadat de overlevering schriftelijk was vastgelegd. Zo bleef het koppelen van een bepaald relaas aan een catena van zegslieden een verdienstelijke praktijk: het bood de garantie, dat het overgeleverde uit betrouwbare bron was geput. De schr. wil in deze wijze van doen zien een ‘trend towards recognizing and particularizing the individual’. Is zij niet veeleer slechts een onvermijdelijk gevolg van de Middeleeuws-Arabische opvatting van wetenschap als de som van het gewetene en van wetenschapsbeoefening als het aan de juiste adressen verzamelen van al wat daartoe behoort? Met de twee uitersten van het stevig verankerde relaas en het vertelsel van vrije vinding zijn de wijzen van presentatie echter allerminst volledig gekenschetst. In het vervolg van het vijfde hoofdstuk beschrijft Mevr. Gerhardt allereerst de niet-rechtstreekse presentatie, waarbij een der personen uit het verhaal een voorval vertelt dat hij een ander heeft zien overkomen, of waarvan deze ander hem verslag heeft gedaan; dan behandelt zij het ingeschoven verhaal en het lijstverhaal, de aardige vergelijking die Littmann heeft gebezigd | |
[pagina 174]
| |
(ein chinesisches Zauberkästchen mit immer kleineren Kästchen in seinem Innern) overnemende en bij elk van deze rubrieken verdere onderscheidingen makende. Wie met de veelvuldigheid der ‘instructive insertion’ in de Indische verhalende litteratuur vertrouwd is, zal zich er niet over verbazen, dat deze in de oude kern van de 1001 Nacht verzameling, de verhalen van Perzische, dat wil veelal zeggen: Indische oorsprong, het meest voorkomt; de Baghdadse en Egyptische vertellers maken ook wel gebruik van het ingeschoven verhaal, maar zonder didactische bijbedoelingen en al naar gelang in het verhaal te pas komt. Het lijstverhaal, ondergeschikt gemaakt aan hetgeen er door wordt omvat, dus een geheel dat bepaald wordt door en geconcentreerd is op het vertellen als zodanig, krijgt de overhand. De schr. onderscheidt hierbij verder tussen entertaining frame, time-gaining frame en ransom frame; het tweede is dat van de collectie als geheel, hoe slecht ook aan de oorspronkelijke opzet wordt vastgehouden. Niet het minst interessant is tenslotte het laatste hoofdstuk, the Harûn Cycle, waarbij de schr. omstreeks vijftig verhalen indeelt, die over den vermaarden Abbasiedischen Chalief Harūn al-Rashīd en zijn omgeving handelen. Terecht is zij van mening, dat deze, dikwijls zeer amusante geschiedenissen met de historische persoon van dezen heerser al heel weinig uitstaande hebben: hij heeft, evenals Karel de Grote, zijn tijdgenoot, ‘merely provided a name and a centre of attraction; the rest belongs to fiction’. De chalief, die er plezier in heeft in vermomming de stad te doorkruisen, bij voorkeur des nachts, wanneer hij door slapeloosheid wordt gekweld; die in allerlei verwikkelingen en avonturen betrokken raakt en tenslotte steeds fungeert als de persoon door wiens toedoen alles weer terecht komt: dit alles is, zelfs in de oudste verhalen dienomtrent, al de ‘goeie ouwe tijd’, waaruit, naast den chalief, enkele beroemde tijdgenoten van dezen in de herinnering zijn blijven voortleven. Allereerst de Barmekiden, wier opkomst en val in het oosten nooit is vergeten; dan de dichter Abū Nuwās, die, hoe ook in het nauw gebracht, telkens weer een uitvlucht weet te bedenken, en wiens grappen het onderwerp vormen van een, ook wel als zelfstandige verzameling voorkomende, eigen cyclus, die in den Harūn-cyclus is vervat. En dan b.v. de beroemde jurist Abū Yūsuf, die de auteur is van een boek over wettelijke kunstgrepen, strekkende om met de wet in de hand de wet te ontduiken, en op wien van tijd tot tijd een beroep wordt gedaan wanneer de chalief de hand wil lichten met de wet. De schrijfster is kennelijk geboeid geraakt door de figuur van Harūn, ‘all in all ... an extremely winning figure’, en door deze voor het laatste te bewaren heeft zij, van de behandeling van de vorm weer op de inhoud overgaande, de aandacht van den lezer tot het einde toe weten vast te houden en zelfs op te voeren. Deze procedure is bij Oosterse verhalenvertellers niet ongebruikelijk, maar ik waag het niet, te veronderstellen dat zij daarmee dezelfde bedoeling heeft gehad als dezen, nl. het uitlokken van de vraag naar meer. De gemengde, en tamelijk geresigneerde gevoelens bij de voltooiing van dit boek, waarvan zij in de epiloog getuigt, zijn volkomen begrijpelijk, en de lezer zal dus moeten aanvaarden, dat zij voorlopig genoeg heeft van deze stof, of, zoals zij zelf zegt: for some years to come I shall not be able to read the ‘1001 Nights’ for pleasure. Laat ons dankbaar zijn, dat de geest die de kring van het lamplicht op haar schrijftafel enige jaren lang heeft beheerst, haar zowel tot de roekeloosheid van de keuze van dit onderwerp als tot de nauwkeurigheid van de behandeling ervan heeft geïnspireerd. Voor den lezer is er de winst van dit boek; voor haarzelf de winst die de exploratie van de Oosterse wereld heeft opgeleverd, en waarvan zij op de laatste bladzij zulk een onbewimpeld getuigenis aflegt.
Leiden, Maart 1965 G.W.J. Drewes |
|