Forum der Letteren. Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Adriaan Kluit en het onderwijs in de mediaevistiekAdriaan Kluit heeft als historicus, als schrijver en als onderzoeker, in de geschiedenis van de Nederlandse geschiedschrijving een vaste en lang niet onbelangrijke plaats. Hoewel zijn werk een nadere studie verdient, is er toch over de hoofdzaken van zijn betekenis in de historiografische literatuur een voldoende communis opinio gevestigd:Ga naar eindnoot1. Kluit heeft ten onzent de mediaevistiek verwetenschappelijkt en de beschrijving der Nederlandse Middeleeuwen door diepgaande onderzoekingen en een hogere mate van onpartijdigheid dan voorheen gebruikelijk was op een hoger plan gebracht. Voorts heeft hij de documenten hun plaats gegeven naast en zo mogelijk in de plaats van de historiografie, die tot zijn tijd in ons land als welhaast enige bron werd gebruikt. De onderhavige studie behandelt een bepaald aspect van Kluits werkzaamheid en zal voor een niet gering deel gewijd zijn aan achttiende-eeuwse problemen en achttiende-eeuwse wetenschapsgeschiedenis. Vooraf echter een paar data uit Kluits levensloop. Hij werd geboren in Dordrecht in 1735 en stierf te Leiden tengevolge van de ramp met het kruitschip op 12 januari 1807. Vanaf 1760 was hij bij het onderwijs werkzaam, achtereenvolgens als praeceptor in Rotterdam, vanaf 1764 als rector van de Latijnse school in Alkmaar. In 1768 kreeg hij dezelfde functie in Middelburg. Daar werd hij ook professor in de welsprekendheid en de Griekse letteren. In zijn Zeeuwse periode ontwikkelde hij zich vooral tot historicus. In 1779 werd hij de eerste bezetter van de in 1778 opgerichte leerstoel te Leiden voor oudheidkunde en geschiedenis van Nederland. Deze leerstoel bezette hij tot zijn dood, al werd de uitoefening van het professoraat onderbroken door Kluits afzetting, die plaats had in 1795 en pas in 1802 werd ongedaan gemaakt. Deze enkele biografische gegevens moeten op het ogenblik volstaan; van zijn vele werken noem ik nu slechts de twee die hem een blijvende faam bezorgden. Enkele andere, die ik voor mijn betoog nodig heb, geef ik te bestemder plaatse op. De geschiedvorser Kluit schiep zich een monument door zijn Historia Critica;Ga naar eindnoot2. zijn opvattingen omtrent de in zijn dagen zeer actuele kwestie van de dragers van de souvereiniteit in de Republiek - opvattingen die wij in grote lijnen thans nog delen en die ten tijde van Kluit opzienbarend nieuw waren - werden onder meer neergelegd in de Historie der Hollandsche Staatsregeering tot aan het jaar 1795.Ga naar eindnoot3. De Middelburgse periode toont de veelzijdigheid van deze geleerde in publicaties van theologische, taalkundige en algemeen- | |
[pagina 143]
| |
culturele aard: zo aanvaardde hij zijn professoraat in de Zeeuwse hoofdstad met een oratie over het begraven in de kerkenGa naar eindnoot4. en schreef hij een Proeve over het woord boom en deszelfs afstammelingen.Ga naar eindnoot5. Dit moet volstaan; beter is het thans het tweede deel van de titel boven dit opstel nader toe te lichten. Wat moet hier onder mediaevistiek worden verstaan? Het woord heeft twee betekenissen, een ruimere en een engere. Het kan betekenen geschiedenis der Middeleeuwen en haar hulpwetenschappen; zo luidt thans de leeropdracht van Kluits meest directe opvolger te Leiden, Prof. Dr. A.E. Cohen. Het woord kan ook staan voor de beoefening der technische hulpwetenschappen als diplomatiek, palaeografie, chronologie, sigillografie. Mijn verhandeling gaat weliswaar vooral over Kluit en de engere mediaevistiek, maar toch zeker niet alleen daarover. Zij zal voorts betrekking hebben op het onderwijs in die mediaevistiek en niet zozeer over de beoefening ervan, en dan wil ik mij niet geheel beperken tot Kluits onderwijs, maar vooral ook rondzien naar het mediaevistiekonderwijs in het algemeen, opdat Kluits betekenis beter tot haar recht kan komen. Ik moet me natuurlijk toch al allerlei beperkingen opleggen. Zo zal ik uit vele interessante kwesties Kluit betreffende er een paar kiezen en wel de volgende: Wat was precies de leeropdracht van Kluit te Leiden? Hiermee hangt ten nauwste samen de vraag naar Kluits botsing met zijn collega J. Luzac; was dat werkelijk een conflict, veroorzaakt door de onduidelijke formulering van beider leeropdrachten, of was het iets anders? Daarna ga ik iets uitvoeriger in op de ontwikkeling van de technische mediaevistiek in de achttiende eeuw, dus in de periode tussen Jean Mabillon en Adriaan Kluit, die ik overigens niet als gelijkwaardige grootheden op dit terrein beschouw. Hierbij vraag ik vooral aandacht voor een paar kwesties die de specialisten in die tijd zeer heftig beroerden, om dan de vraag te beantwoorden: Wat deed Kluit nu aan de mediaevistiek, welk standpunt nam hij in, was hij origineel of niet? Vervolgens wil ik nagaan hoe de technische mediaevistiek paste in Kluits onderwijs als geheel, om dan tenslotte nog even de vraag te stellen waarom Kluit eigenlijk werd afgezet: was zijn onderwijs er de oorzaak van, of was de magistraat boos over Kluits publicaties buiten het strikte terrein van zijn leeropdracht? Allereerst dus de leeropdracht. De officiële latijnse formulering luidde: Professor antiquitatum et historiae inprimis diplomaticae Foederati Belgii. Het benoemingsbesluit werd op 9 januari 1779 in de senaatsvergadering voorgelezenGa naar eindnoot6. en bij die gelegenheid deelde de rector mede dat hij de oratie had vastgesteld op 18 januari. Vroeger werd blijkbaar in universitaire zaken een grote snelheid en dito efficiëntie bereikt. Wat betekende overigens de aldus geformuleerde leeropdracht? We kunnen het van Kluit zelf horen, want hij heeft zijn oratie van 18 januari 1779 zowel in het Latijn als in het Nederlands laten drukken. De vertaling is niet | |
[pagina 144]
| |
van hemzelf, maar hij is er kennelijk bij betrokken geweest. Het titelblad van de Nederlandse uitgaveGa naar eindnoot7. luidt: ‘A. Kluit, Inwijdingsrede over 't recht, 't welk de Nederlanders gehad hebben, om hunnen wettigen vorst en heer, Philips, koning van Spanje, af te zweren, uitgesproken te Leiden, d. 18 Jan. 1779. bij de plechtige aanvaarding zijnes posts als gewoon hoogleraar in de oudheden en historie der Vereenigde Nederlanden, vooral in die der handvestkunde’. De Nederlandse formulering van Kluits leeropdracht lijkt zo veeleer een interpretatie dan een letterlijke vertaling van de officiële: Was voor Kluit Historia Diplomatica gelijk aan Handvestkunde, oorkondenleer? Ik kom hierop dadelijk terug. Voorzover het nodig is kan de chronologische begrenzing van de leeropdracht blijken uit Kluits voorrede in het eerste deel van zijn Historiae federum Belgii federati primae lineae in usum auditorum.Ga naar eindnoot8. Hij kondigt zijn studenten aan te zullen college geven over de verdragen, verbonden enz. gesloten door de Nederlanden sinds de oudste tijden tot onze (Kluits) dagen toe. Men zou zeggen dat alles volmaakt duidelijk is: Kluit geeft vaderlandse geschiedenis. Er was er onder de professores echter een die de Historia Patriae in zijn leeropdracht voerde, L.C. Valckenaer, die in 1765 Hemsterhuis opvolgde als graecus en in 1768 tevens als Professor Historiae Patriae, wat hem op een tweede oratie kwam te staan. Hij sprak bij die gelegenheid ‘over de deugden en daden van Willem I, prins van Oranje, beschermer van de Nederlandse vrijheid, stichter van deze verenigde Republiek’, uiteraard in het Latijn. Met Valckenaers opvolger in beide functies, Mr Johan Luzac, benoemd op 9 april 1785 - Valckenaer was in maart gestorven -, kreeg Kluit het ernstig aan de stok, in oktober van het volgend jaar, 1786:Ga naar eindnoot9. Luzac blijkt zich er bij Curatoren over te hebben beklaagd dat Kluit een college gaf met gebruikmaking van het Compendium Historiae Foederati Belgii, een voor studenten vervaardigd geschiedboek, geschreven door de Groningse hoogleraar Leonard Offerhaus.Ga naar eindnoot10. Dit werk gebruikte Kluit blijkbaar als leerboek. Er werden over deze zaak allerlei nota's gewisseld tussen Luzac en Curatoren, Curatoren en Kluit. Op 28 oktober werd aan Kluit bericht dat, hangende de beraadslagingen, het college niet gegeven mocht worden. In een kennelijk malicieuze bui schreef Kluit aan M. Tydeman dat Luzac handelde uit naijver: Kluit trok veel meer studenten dan zijn collega.Ga naar eindnoot11. De zaak ziekte door tot 22 oktober 1787; op die dag viel het besluit ‘dat wat betreft de historien de professor Kluyt zig zal bepaalen in de behandeling derzelven tot aan het eynde der graaffelijke regeering deezer landen, en met opzicht tot die van de laatere tijden van deeze Republicq alleen daaruyt zooveel zal bijbrengen als vereyscht word en volstrekt noodzakelijk is tot verstand van de Historia Diplomatica van die tijden, en dat wijders geen collegien over de Vaderlandsche Historie, t'zij met off zonder bijvoeging van het Compendium van Offerhaus, zal annonceeren | |
[pagina 145]
| |
off houden’. Kennelijk als doekje voor het bloeden kreeg Kluit bij diezelfde gelegenheid een salarisverhoging van f 400.- per jaar. De voorstelling als zou het besluit van Curatoren zijn beïnvloed door de Pruisische interventie en het orangistische herstel in 1787Ga naar eindnoot12. lijkt me niet houdbaar, want daarvoor is het voor Kluit te ongunstig afgelopen; de patriotse Luzac kwam immers uit het conflict als overwinnaar te voorschijn. De zaak bleef niet lang binnenskamers. In de Leydse Courant van 1 nobember 1786, nr. 131, staat het volgende bericht, gedateerd Leyden 31 october: ‘De Heeren Curatoren en Burgemeesteren dezer stad, alsmede Curatoren van 's lands universiteit alhier, hebben ten zelven dage den Professor Adriaan Kluit, geinterdiceerd het houden van Collegien over de Vaderlandsche Historie, met welke voorn. Professor na de groote Vacantie was begonnen, als zich daar toe bevoegd oordeelende uit hoofde van zijne titulature van Professor Antiquitatum en Historiae inprimis Diplomaticae Foederati Belgii: ongetwijffeld had gem. Hoogleeraar die gebeurtenis te verwagten, daar de Ed.Achtbaare Heeren Curatoren in den voorigen jaare bij de aanstelling van den hooggeleerden Heer J. Luzac, tot Hoogleeraar in de Grieksche taal en Vaderlandsche Historie, zekerlijk niet bedoelden twee professoren in de Vaderlandsche Historie aan te stellen’. Dit krantenbericht had een staartje.Ga naar eindnoot13. De senaat was zeer verontwaardigd, de rector zei nog van alles te hebben gedaan om het bericht te stoppen, maar zonder succes. Nu bestond er een afspraak tussen de rector en de pers, uit het jaar 1776,Ga naar eindnoot14. waarbij de pers had beloofd academiezaken slechts te publiceren na overleg met de rector. Deze afspraak was in dit geval genegeerd. Gelukkig beloofde de desbetreffende redacteur op 11 november beterschap. Zowel uit de pers als uit het besluit van Curatoren van 1787 blijkt dat de zaak niet zozeer draaide om het boekje van Offerhaus, als wel om de afbakening der diverse leeropdrachten. Zou Luzac echter wel op deze wijze zijn opgetreden als Kluit had gewerkt met een minder uitgesproken orangistisch boek? Offerhaus had het opgedragen aan Willem V en deelde in zijn voorwoord mee dat hij de aan hem toevertrouwde jeugd zou onderwijzen onder meer in de fides, het prudens moderamen, het studium libertatis legumque, de amor religionis, de fortitudo, constantia enzovoort van het huis van Oranje. Maar, nog eens, de zaak ging niet eigenlijk over dit boekje, maar over de leeropdracht. De uitspraak van Curatoren is belangwekkend: Kluit mag gaan tot het einde der Middeleeuwen wat betreft de Historiën, en hij mag de historia diplomatica behandelen van de Republiek maar verder geen vaderlandse geschiedenis. Het is te vrezen dat Curatoren, bezig misverstanden uit de weg te ruimen, hier een nieuwe moeilijkheid schiepen door de term vaderlandse historie te hanteren. Zoals uit het vervolg blijkt, was | |
[pagina 146]
| |
de term immers voor meer dan een uitleg vatbaar. In de voorrede van P.G. Witsen Geysbeek op een door hem in 1826 heruitgegeven boek, waarover ik dadelijk moet spreken, levert deze uitgever ernstig kritiek op de titel van Wagenaars Vaderlandsche Historie: ‘Het is bijkans onbegrijpelijk, hoe deze schrandere en kundige man dezen valschen en onvoegzamen titel aan zijn werk heeft kunnen geven, hetwelk eene Historie des Vaderlands behelst, daar eene Historie, afgetrokken beschouwd, slechts Vaderlandsch kan wezen als voortbrengsel eener vaderlandsche pen; en ook dan nog, wanneer zij de geschiedenis van een' vreemden staat behandelt: wie toch zou, bij voorbeeld, eene Histoire des Pays Bas, in Frankrijk geschreven en gedrukt, voor eene vaderlandsche (in Nederland vervaardigde) geschiedenis houden? Daarentegen is eene geschiedenis van Frankrijk, in Holland geschreven en gedrukt, zoowel eene vaderlandsche historie als het werk van Wagenaar. Eene vaderlandsche historie staat gelijk met een vaderlandsch dicht-, schilder- of muzijkstuk, en kan, evenals deze vaderlandsche voortbrengselen, geheel vreemde onderwerpen behandelen’.Ga naar eindnoot15. Ik geef dit citaat zonder commentaar, ik heb me in deze terminologie niet verdiept; het is voor het onderhavig onderwerp ook niet zo gewichtig. Toch lijkt uit de uitspraak van Curatoren een en ander wel duidelijker te worden. Historia diplomatica is niet hetzelfde als handvestkunde; immers ‘handvestkunde (= oorkondenleer) van de tijden der Republiek’ geeft geen zin. De enige betekenis kan zijn: op de diplomatische bronnen, op de documenten gebaseerde geschiedenis, of ook: geschiedenis der staatsverdragen, en dit laatste is waarschijnlijker dan het eerste. Kluit heeft in een brief aan J. RendorpGa naar eindnoot16. uiteengezet welke soort colleges hij gaf en daaruit blijkt dat historia diplomatica de geschiedenis van verdragen en internationale contracten was. Hetzelfde blijkt ook uit het reeds geciteerde college-dictaat, getiteld Historiae federum Belgii federati primae lineae in usum auditorum. Trouwens ook een onbevooroordeelde interpretatie van de latijnse leeropdrachtformule zou dit al hebben moeten leren. Intussen blijkt ook dat wat Kluit wèl mocht doceren geen historia patriae was in de ogen van Curatoren en van de graecus die met het onderwijs in dit vak was belast. Dat was het ook inderdaad niet: Historia patriae eiste niet een op documenten gebaseerde, hooguit een door verhalende bronnen geschraagde en rhetorische behandeling van de ‘verheven stoffe’ der vaderlandse geschiedenis, en dat mocht Kluit niet doceren. Ik begrijp trouwens ook niet goed dat hij dat wilde en dat hij het in de eerste plaats rhetorische Compendium van Offerhaus gebruikte lijkt met Kluits wetenschappelijke voorgeschiedenis en zijn dito habitus in het geheel niet te stroken. Wellicht was de keuze toch meer politiek dan wetenschappelijk geweest. Die ‘handvestkunde’ is overigens door de vertaler of door Kluit zelf | |
[pagina 147]
| |
mooi gevonden; in de leeropdracht kwam het vak echter niet voor. Het is aan geen twijfel onderhevig dat Curatoren, al dan niet door de senaat geadviseerd, hier een of twee fouten hebben gemaakt, die zij later herstelden. De eerste onhandigheid was de overlapping van de leeropdrachten van Kluit en Luzac. De eerste de beste gelegenheid werd aangegrepen om tot een duidelijker afbakening te komen. Aan Luzac, wiens politieke denkbeelden op den duur Curatoren toch niet meevielen, werd in 1796 de historia patriae ontnomen. Deze morele nederlaag en tevens materiële strop bewoog Luzac ook zijn taak als graecus neer te leggen. Dit conflict werd wel weer bijgelegd en Luzac in beide functies hersteld, maar terstond na zijn dood werd een opvolger benoemd die naast die in het Grieks geen andere leeropdracht ontving: de historia patriae was daarmee verdwenen. De tweede onduidelijkheid - die betreffende de handvestkunde - werd weggenomen na de dood van Kluit. Ruim twee jaar duurde het toen totdat een opvolger werd aangewezen. In mei 1809 pas werd Herman Tollius benoemd tot professor statistices (een vak dat in de loop der tijden ook aan Kluit reeds was opgedragen), artis diplomaticae (en dat is dan de gebruikelijke term voor handvestkunde) en historiae Belgicae.Ga naar eindnoot17. Dan zijn alle misverstanden uit de weg geruimd en is eindelijk de diplomatiek in een leeropdracht opgenomen. Laten we het Curatoren van 1778/9 niet te zeer kwalijk nemen indien zij een leeropdracht niet geheel zuiver formuleerden: Kluits vak was in Nederland toen geheel nieuw. Het conflict met Luzac was Kluits eerste grote conflict in Leiden, er zouden er nog vele volgen en hij zou uit de meeste als verliezer te voorschijn treden. Hij had het getij niet mee, de politiek beheerste de geesten steeds meer, de senaatsvergadering moest zich steeds meer inlaten met politiek en de meerderheid van de senaat was Kluits richting niet toegedaan. Alle volgende conflicten, culminerend in Kluits afzetting in 1795, zijn politieke conflicten geweest. Vanaf de dag van zijn oratie en dank zij die oratieGa naar eindnoot18. zat hij met zijn eigen opvatting over de historie van de souvereiniteit middenin de politieke conflicten. De middeleeuwse vaderlandse geschiedenis was tot dusver eigenlijk slechts gebruikt om er contemporaine politiek mee te bedrijven, om er standpunten mee aannemelijk te maken; Huig de Groot had deze soort geschiedschrijving geïnaugureerd met zijn Tractaet van de oudheyt van de Batavische nu Hollandsche Republique van 1610. Lezers en publiek merkten nog niet dadelijk dat Kluit als historicus, althans als mediaevist, niet in de eerste plaats politiek wilde bedrijven maar geschiedenis. We moeten er echter aan de andere kant voor oppassen Kluit niet voor te stellen als een onschuldig en naïef beoefenaar van de zuivere wetenschap, staande buiten zijn eigen tijd. Bedoelde hij met zijn oratie dan geen politiek te bedrijven, legio zijn de publicaties waarin hij met opzet op buitengewoon veel lange politieke tenen is gaan staan. Hij heeft maar al te dik- | |
[pagina 148]
| |
wijls ruzie gezocht. Het vak van Adriaan Kluit was in de Republiek als universitair vak nieuw. Kluits benoeming luidde de komst in van de wetenschappelijke beoefening der geschiedenis, meer in het speciaal van de middeleeuwse geschiedenis aan de Nederlandse universiteiten. En al moge dan de technische hulpwetenschap van de ars diplomatica of oorkondenleer (nog) niet in de leeropdracht hebben gestaan, Kluit besefte zeer goed dat de op documenten gebaseerde geschiedenis niet op verantwoorde wijze kon worden geschreven zonder dat men terdege studie had gemaakt van de aard zelf van dit bronnenmateriaal. Zonder noties van handvestkunde of oorkondenleer kon de nieuwe soort historici die Kluit opleidde niet werken en daarom kunnen we ook rustig zeggen dat de Nederlandse versie van de leeropdracht de facto zeer goed paste op het onderwijs dat Kluit zich voorstelde te geven. Hoe nieuw dat vak was en hoe Kluit zich voelde als eerste hoogleraar daarin, lezen we in de Nederlandse versie van zijn oratie als Kluit in zijn peroratie het College van Curatoren toespreekt: ‘De instelling van dezen post hebben wij, Waakzame schermheeren! aan Uwe doorzichtige zorge, aan Uwe liefde en toegenegenen ijver voor Neêrlands Hoogeschool te danken. Deze Uwe zorge prijzen, zoovelen de ware en onvervalschte geschiedkunde hunnes lands, met afscheidinge van beroerende drabbe van ingekropene vooroordeelen, uit de heldere en onbesmette bronnen zoeken te scheppen: Deze Uwe zorge verheffen ten hoogsten, zoovelen zich laten voorstaan, dat de kennisse van 't Handvesten- en Voorrechten-wezen, onder zulke hoogaanzienlijke en met zulk gezag bekleede voorstanders en beschermers, een' gelukkiger aanzien en voordgang in deze landen vinden zal; zoovelen de oude gedenkstukken der vroegere gebeurtenissen, uit de duistere schuilhoeken hunner bewaarplaatzen aan den dag gebracht, op hunnen rechten prijs zoeken te waardeeren. Maar dat Gij daartoe mij, mij, zegge ik, tot het bekleeden van deze post gansch onbekwaam, eenstemmig hebt willen benoemen: zulks, wel is waar, strekt mij tot de grootste eere; maar dat het U nimmer berouwe, mij deze eere bewezen te hebben, is mijn grootste wens, maar ook mijn grootste vreze! Want inderdaad, mij zelven van de geringheid mijner vermogens te wel bewust, ben ik hopeloos, om op enige wijze aan zoo groote en treffelijke denkbeelden, van mij opgevat, immer te voldoen. Mij beroert de nieuwheid van den post; mij beroert het nooit betreden spoor; mij beroert de zware arbeid, die onophoudlijk daaraan vast is; mij beroert het ambtgenootschap met zoovele doorgeleerde mannen; mij beroeren vele andere dingen’.Ga naar eindnoot19. Er zijn diverse gegevens die ons omtrent zijn onderwijs inlichten. Ik noem de twee belangrijkste. Daar is ten eerste een door Kluit uitgegeven syllabus van zijn voornaamste college, het boek getiteld Primae lineae collegii diplomatico-historico-politici, sistentes vetus jus publicum Belgicum | |
[pagina 149]
| |
historice enarratum, et ex antiquis monumentis et veteris aevi diplomatibus illustratum.Ga naar eindnoot20. En ten tweede is er de brief die Kluit op onbekende datum, maar zeker in de jaren tachtig, schreef aan J. Rendorp.Ga naar eindnoot21. Uit deze beide bronnen blijkt zonneklaar dat Kluit mede onderwijs wilde geven in de ars diplomatica oftewel de oorkondenleer. Inderdaad is ars diplomatica of res diplomatica de term die in die tijd voor de oorkondenleer werd gebruikt; historia diplomatica ontmoette ik nooit in die betekenis. Om die ars diplomatica gaat het nu voorlopig. Aan Rendorp berichtte Kluit dat hij, naast een drietal andere colleges, een college wilde geven over de elementa artis diplomaticae, ‘waar ik behandel de drie eerste capita van mijn Primae lineae’. Kluit zou dit college liefst geven op dinsdag en donderdag om drie uur, maar de studenten verzochten meestal of hij het college vier keer per week wilde geven en dan gedurende een half jaar. Men vermoedt achter dit verzoek de alleszins begrijpelijke wens om er eerder af te zijn. In dorso van de minuut van deze brief schreef Kluit nog eens de titel van zijn colleges: als vierde noemde hij daar in het Nederlands: ‘de Diplomatiecq’. Helaas komt in het Woordenboek der Nederlandse Taal het woord diplomatiek alleen voor als bijvoeglijk naamwoord afgeleid van diplomatie en dat heeft met ons onderwerp niets te maken; ik zou zo graag hebben willen weten wanneer dit woord in het Nederlands is binnengedrongen. In het Frans komt de term voor sinds het eerste decennium van de achttiende eeuw. Over de betekenis van het latijnse adjectief diplomaticus kan ik niets meedelen: het is niet klassiek en een woordenboek voor het geleerdenlatijn bestaat er bij mijn weten niet. Kluit geeft dus vanaf 1779 diplomatiek en dat vak is dan in de Republiek nieuw, het terrein is onontgonnen: ‘Neglectum olim hoc studium diplomaticum in Belgio’, zegt hij in Primae lineae en hoe noodzakelijk is het vak toch! Dat bewijst hij zijn studenten aan de hand van buitenlandse schrijvers, ‘scriptores exteri, qui rei diplomaticae utilitatem et necessitatem probarunt’.Ga naar eindnoot22. Kluits plaats in de Noordnederlandse diplomatiek is gauw verteld: Hij was een pionier. Nederlandse voorgangers had hij niet, althans geen voorgangers die de diplomatiek als zodanig hadden beoefend. Er waren er wel die oorkondenkritiek hadden bedreven, denk bijvoorbeeld aan Van Mieris, de grote oorkondenuitgever, door Kluit zeer bewonderd. Ik haal hier de naam Van Mieris niet aan als een volstrekt willekeurig voorbeeld, integendeel. Frans van Mieris heeft een soort handboek voor de geschiedvorsing geschreven: Verhandeling over het zamenstellen der geschiedenis, dat meer dan één druk heeft beleefd.Ga naar eindnoot23. Het was voor het eerst uitgegeven in 1757. In het vijfde hoofdstuk hiervanGa naar eindnoot24. spreekt hij: ‘over de bewijzen voor de historie, en het gebruik derzelven’. Daarin deelt hij mee dat er nu eenmaal valse documenten bestaan en dat we dus de stukken op de een of andere wijze moeten toetsen. Daar geeft hij een | |
[pagina 150]
| |
paar aanwijzingen voor: Vergelijk de stukken met stukken van dezelfde herkomst, let op bepaalde gewoonten, op de jaar- en dagtekening. Er is ervaring voor nodig. Maar, let wel, de term diplomatiek valt niet! Het wonderlijke is nu dat Van Mieris, die in dit werkje in voetnoten voortdurend verwijst naar literatuur, te dezer plaatse geen enkel diplomatisch handboek opnoemt: Hij kent er blijkbaar geen! Ook in de druk van 1826 is de diplomatiek nog onbekend. Beter bewijs voor het feit dat Kluit hier een noviteit introduceerde zou ik niet weten. Buiten onze grenzen zag het er echter heel anders uit: Kluit sprak in Primae lineae zelfs van ‘de uitstekende beoefening van de diplomatiek in Frankrijk en Duitsland’.Ga naar eindnoot25. We zullen ons even tot die landen moeten wenden. Daarbij betreuren we het dat we van Kluits college alleen de primae lineae hebben en niet de uitwerking, omdat we nu precies niet horen wat we zo graag hadden gehoord, de namen van de buitenlandse diplomatici die Kluit kennelijk met vrucht heeft bestudeerd en aan zijn leerlingen heeft voorgesteld. Zelf zoekend in de geschiedenis van het vak oorkondenleer komen we natuurlijk toch wel aan de weet wat er in het vak te koop was, wie de grote mannen waren en wat de grote problemen. Ik zal daarvan kort een overzicht geven, een overzicht dus van wat er sinds Mabillon was gebeurd.Ga naar eindnoot26. Jean Mabillon heeft met zijn De re diplomatica libri sex van 1681 het startschot gegeven voor de wetenschap van de oorkondenleer; ook de term diplomatiek is van Mabillon. Men krijgt sterk de indruk dat er op een dergelijk werk werd gewacht. Het is overdreven te zeggen dat Mabillon meteen een complete algemene diplomatiek heeft geschapen. Zijn ervaring, die zeer groot was, strekte zich toch buiten de Franse oorkonden niet uit. Over het pauselijk oorkondenwezen bijvoorbeeld repte hij nauwelijks. Wat we wel aan hem danken is een kritische methode die met niet essentiële veranderingen geschikt kon worden gemaakt voor de kritiek op oorkonden van alle mogelijke herkomst. Onmiddellijk na 1681 volgde er even een uitbarsting van kritiek, maar die woedde spoedig uit. Mabillons uitdager Papebroch, de Jezuïet, die het felst en zonder enige methode het oude oorkondenmateriaal had verworpen als vals en daardoor de aanleiding werd tot Mabillons boek, deze Papebroch eindigde als bewonderaar van Mabillon. De geleerde Benedictijn mocht zelfs in zijn tweede druk een brief publiceren waarin Papebroch volledig ongelijk bekende. Sinds Mabillon werkten in Frankrijk zijn ordebroeders van de congregatie van St. Maur, de Mauristen, door in zijn richting. Ze slaagden erin het voorbeeldenmateriaal waarop Mabillon gebouwd had sterk uit te breiden, zij vergaarden een zeer grote kennis omtrent de oorkonden, maar zij kwamen in wezenlijke kwesties niet veel verder. Toustain en Tassin legden het resultaat van de ijver van de Mauristen neer in het Nouveau Traité de Diplomatique | |
[pagina 151]
| |
(6 delen, Parijs, 1750-1756), een werk overvol van details en veel minder bruikbaar als handboek dan Mabillons werk, waarvan het bedoelde een nieuwe editie te zijn. Het nut van het Nouveau Traité zat in de grote hoeveelheid gepubliceerd materiaal; het werk genoot een grote faam in de geleerde wereld tot in de negentiende eeuw. Kluit moet het zeker gekend hebben. In Duitsland lijkt door het verschijnen van Mabillons boek een veel meer gevarieerde activiteit te zijn gestimuleerd. Het aantal boeken over diplomatiek, en vooral dat interesseert ons het meest: het aantal handen leerboeken en andere meer elementaire werken dat in Duitsland in de achttiende eeuw verschijnt is aanzienlijk. Men krijgt de stellige indruk dat in Duitsland het nieuwe vak spoedig in het universitaire onderwijs is opgenomen en, getuige het grote aantal leerboeken, ook gretig is opgenomen, en wel niet in de laatste plaats door de juristen; we zullen straks zien dat ook Kluit de diplomatiek terecht beschouwde als een vak dat voor een jurist van eminent belang was, in de achttiende eeuw. Twee kwesties hielden de specialisten vooral bezig: Ten eerste de vraag of het nuttig was om onderscheid te maken tussen externe en interne kenmerken van de oorkonden. Ik zal deze geleerdentwist niet uitvoerig verhalen, want om er enigszins van te kunnen genieten moet men wel het een en ander van het vak afweten. Het was overigens een zaak van gewicht, een belangrijk probleem dat eerst moest worden opgelost, voordat het vak een nieuwe ontwikkeling kon tegemoet gaan. In korte trekken komt het hierop neer: Een oorkonde bezit een aantal waarneembare kenmerken, zoals de taal, het schrift, het materiaal, de stijl, het zegel, de datering; ik geef die kenmerken in willekeurige volgorde. Externe kenmerken zijn nu volgens de moderne diplomatiek, al die kenmerken die wel in het origineel en niet in een afschrift zijn waar te nemen: bezegeling, schrift, materiaal; interne kenmerken zijn dus die welke zowel in originelen als in afschriften waar te nemen zijn. Voor het scheppen en verfijnen van methoden van oorkondenkritiek is dit onderscheid van groot belang. Mabillon zelf had geen onderscheid gemaakt, maar al in 1699 werd het gepropageerd door Hertius, die ook al een vaag begin scheen te maken met de indeling van de oorkonden in protocol, tekst en eschatocol, een indeling die wij nu ook als essentieel beschouwen. Er bleven echter tegenstanders die meenden dat het beter was om, met Mabillon, de oorkonden als ondeelbare gehelen te beschouwen. Ten tijde van Kluit is de verdeling in interne en externe kenmerken nog niet algemeen aanvaard, wel het ontledingsprincipe der oorkonden, al was dat nog niet erg uitgewerkt. Geheel modern is op dit punt een van de bekendste Duitse diplomatici Johan Christof Gatterer, professor te Göttingen; hij leefde van 1727 tot 1799. Hij was de auteur van een drietal werken op ons terrein: Elementa artis diplomaticae universalis (1765), Abriss der Diplomatik (1798) en Praktische Diplomatik (1799). Deze geleerde zegt dat het | |
[pagina 152]
| |
niet zo erg veel zin heeft zich te vermoeien met het opsommen en onderscheiden van alle mogelijke kenmerken. Hij wil liever onderscheiden: ‘ea, quae autographorum propria sunt, criteria, ab iis, quae exempla sive apographa cum autographis communia habent’.Ga naar eindnoot27. En hiermee formuleerde hij in 1765 een standpunt dat we nu nog huldigen. De tweede kwestie is boeiender en bovendien veel typischer voor de achttiende eeuw. Het koortsachtig archiefonderzoek der achttiende eeuw bracht bijzonder veel oorkonden aan het licht en men ontdekte al gauw dat er veel soorten oorkonden waren, pauselijke en stedelijke, plechtige, minder plechtige, oorkonden bestemd voor alle eeuwigheid en oorkonden waarin een kort eenmalig bevel was vervat. Het bleek voor de verdere ontwikkeling van de methode van oorkondenkritiek noodzakelijk alweer tot een zekere indeling en systematisering van de grote massa oorkonden te geraken. Maar welk systeem daarbij te volgen? Het is de achttiende eeuw niet kwalijk te nemen dat er geen sluitend systeem tot stand kwam, we hebben er eigenlijk in de twintigste eeuw nog geen dat werkelijk algemeen aanvaard is. Wel zijn er pogingen ondernomen om te komen tot een indelingssysteem voor het oorkondenmateriaal en, daarmee steeds verbonden, voor de veelheid van schrifttypen die het oorkondenmateriaal te zien gaf. De interessantste poging was die waarbij men poogde Linnaeus in de diplomatiek binnen te halen. Ik kan dit niet beter illustreren dan door een passage te citeren uit een van de werken waarin een dergelijke poging wordt ondernomen, de zojuist geciteerde Elementa van Gatterer. In dit werk komt voor een hoofdstuk V, getiteld Linnaeismus Graphicus, dat als volgt begint (in mijn vertaling): ‘Wij komen thans tot de verdeling der schriftsoorten en het ogenblik daarvoor is gunstig. De ontwerpers van het vak Natuurlijke Historie zijn dankzij zeer lofwaardige initiatieven thans gewend om alles wat de natuur, de alma mater, voortbrengt te verdelen in rijken, klassen, orden, geslachten en soorten. Van deze zeer elegante en nuttige methode is Linnaeus weliswaar niet de eerste uitvinder, maar wel is hij het, die door zijn gelukkig verstand en zijn zeer grote verdiensten op het terrein van de Natuurlijke Historie en vooral van de Botanie de ogen van allen, zelfs van de meest afgunstigen, op zich zelf heeft weten te richten; en wij zelf zijn vooral van bewondering voor hem vervuld. Wij nu, ten dele bezeten door liefde tot de diplomatiek, ten dele bewogen door de overweging dat er een zeer grote overeenstemming bestaat tussen de natuur en de kunsten, zijn in onze bewondering voor de pracht en de voortreffelijkheid van Linnaeus' methode zover gegaan, dat wij geloven dat die methode gemakkelijk kan worden aangepast aan en gebruikt voor een indeling der schriftsoorten’. Helaas moet Gatterer meteen toegeven dat ook de geleerde schrijvers van het Nouveau Traité de Diplomatique het Linnaeisme hebben aanvaard als indelingsprincipe, maar gelukkig blijken er zodanige verschillen te constateren dat Gatterer | |
[pagina 153]
| |
zijn Linnaeismus Graphicus toch maar publiceert. En dan volgt een werkelijk komisch aandoende indeling met de nodige tabellen. We zijn dit stadium thans gelukkig te boven, maar het heeft de gemoederen toen danig bezig gehouden. En uit dien hoofde moet het toch even worden genoemd, terwijl ook nog een andere kant van deze zaak even de aandacht mag opeisen. Ik geloof dat Huizinga in zijn Natuurbeeld en Historiebeeld in de achttiende eeuw, waar hij spreekt van ‘de werkplaatsen van Benedictijnen en Jezuïeten, van juristen en philologen’ waar de historische kritiek groeide, het historisch bedrijf als te afgesloten, te los van de wereld beschreven heeft. Nog sterker komt dit uit in deze passage: ‘De antiquarische geleerdheid, in handen van Franse Benedictijnen en van leeken overal, werkte rustig voort, en vergaarde schatten van betrouwbare documentatie en geoefende kritiek, waarvan het grote beschaafde publiek niets vernam’.Ga naar eindnoot28. Het moge waar zijn dat het beschaafde publiek te veel aandacht had voor de natuurwetenschappen om zich nog om de geschiedenis te bekreunen, het was, getuige onze brave diplomatici, zeker niet zo dat de nijvere geleerde historici en diplomatici zich van hun eigen tijd distancieerden en geen aandacht hadden voor de grootse prestaties op natuurwetenschappelijk terrein. Er ging in de historische wereld wat meer om in de achttiende eeuw dan Huizinga schijnt te suggereren. Thans over Kluit en de ars diplomatica. Waarom doceerde hij het vak en hoe deed hij het? Dàt hij het deed staat vast: op twee middagen gedurende een hele cursus of op vier middagen gedurende een halve. Wanneer het collegejaar ongeveer even lang was als tegenwoordig, betekent dat een 50 à 60 uren en daarin moest Kluit heel wat kwijt, zoals blijkt uit zijn Primae lineae. Het inleidend hoofdstuk van dat boek is voor een groot gedeelte een oratio pro domo, voor een kleiner gedeelte bestaat het uit een terminologische inleiding. Het vak is ten onzent verwaarloosd, in Duitsland en Frankrijk daarentegen in hoge ere en die buitenlanders hebben gelijk, want het vak is bijzonder nuttig. Diplomatiek houdt zich bezig met een bepaald soort historische bronnen: er zijn twee soorten bronnen, de al dan niet contemporaine geschiedschrijvers, en de documenten, en de laatste soort is betrouwbaarder dan de eerste. Kluit constateert vervolgens dat de verkeerde geschiedschrijving, d.w.z. geschiedschrijving zonder enige bewijsvoering, in zijn dagen weer bezig is op te leven. Deze opmerking kon collega Luzac, voor vaderlandse geschiedenis, in de zak steken. Op de geschiedschrijvers die alleen verhalende bronnen gebruiken toont hij zich ook verderop zeer gebeten; nadat hij dieper op de oorkonden is ingegaan, zegt hij nog eens nadrukkelijk dat oorkonden een grotere en zekere kennis omtrent de geschiedenis bevatten en dat de vele schrijvers die slechts van horen zeggen weten terzijde moeten worden geschoven. | |
[pagina 154]
| |
Maar het gaat in de inleiding vooral om het nut van het vak. Kluit somt op waarvoor men de diplomatiek kan gebruiken en wel in deze volgorde: voor het opsporen en verklaren van het Nederlands publiek en privaat recht, voor de rechtbank en de juridische bewijsvoering, voor het opsporen van Nederlandse oudheden, voor de talenstudie en de genealogie. Het historisch nut van de diplomatiek komt aan het einde, de betekenis van het vak voor het recht en de juristen gaat voorop. En inderdaad, als er in de achttiende eeuw één plaats was waar men dringend behoefte had aan een degelijke methode van oorkondenkritiek, dan was het wel in de rechtzaal, waar vaak langdurige en hevige zogenaamde bella diplomatica werden uitgevochten, waarbij elk bewijsstuk door de tegenpartij als een falsum werd beschouwd en de rechter over de echtheid of de valsheid der documenten moest oordelen. Het was ook en juist voor de jurist dringend geboden diplomatiek te beheersen, of met andere woorden, de achttiende-eeuwse diplomatiek was een bij uitstek praktisch vak. Het was dan wel uitgevonden in de ‘werkplaatsen’ van Benedictijnen en Jezuïeten, de nieuwe discipline bewees zijn nut in de maatschappij. Vandaar ook dat zovele leerboeken geschreven werden; grote categorieën studenten en waarschijnlijk vooral juristen moesten er kennis van nemen, niet alleen terwille van de bella diplomatica maar ook vanwege de rechtsgeschiedenis, het oudvaderlandse recht, dat Kluit zelfs als de eerstbegunstigde had genoemd. Wat leerde Kluit zijn studenten nu? Wel, dat er grote massa's oorkonden tot ons zijn gekomen en dat daaronder valse stukken schuilen, vandaar de bella diplomatica. Hij leert dan dat het onderzoek naar de betrouwbaarheid der oorkonden gediend is met het maken van een onderscheid tussen externe en interne kenmerken; Kluit spreekt van het interne en het externe gezicht (facies) van oorkonden. Jammer is dat hij niet laat merken welk onderscheidingscriterium hij aanlegt: niet het onze, want naast de schrijfstof, het schrift, het zegel en de monogrammen, rekent hij mirabile dictu ook de taal tot de externe kenmerken. Bij elk van deze kenmerken staat hij korter of langer stil. In ieder geval wordt een opsomming gegeven, zoals bijvoorbeeld bij de schrijfstof: Stoffen waarop ooit geschreven is zijn houten tafels, papyrus, steen, boomblad, was, schors, zijde, perkament en lompenpapier. Ongeveer een uur moet hij hebben besteed aan de in oorkonden gebruikte talen. Het schrift - en dat is wel merkwaardig - wordt nauwelijks aangeroerd en er is geen sprake van enige reminiscentie aan het Linnaeisme. Het zegel daarentegen wordt heel uitvoerig behandeld, een complete cursus in sigillografie beslaat dit hoofdstuk voor meer dan de helft. Daardoor stemt Kluits cursus ten dele overeen met vergelijkbare buitenlandse; ten dele echter is er een duidelijke afwijking. Meergenoemde Gatterer deelt in zijn inleiding mee dat de diplomatiek bestaat uit een combinatie van drie vakken, de Graphica, de Semiotica en de | |
[pagina 155]
| |
Ars formularia, resp. de palaeografie, een uitgebreid soort zegelkunde en de diplomatiek in de moderne zin. Gatterers eerste en enige deel bevat dan de Graphica, inclusief de Linnaeistische tabellen, de zegelkunde en de leer der monogrammen en andere in oorkonden voorkomende tekens. Voor het nooit verschenen tweede deel belooft hij ons de ars formularia mèt een praktische gedeelte waarin aandacht zal worden gegeven aan de Archiologia sive Archivorum doctrina en een aantal niet nader omschreven problemen. Hoogstwaarschijnlijk zal hij onder de ars formularia ook de tijdrekenkunde hebben begrepen. Wanneer men nu Kluits wel zeer summiere behandeling van het schrift hiermee vergelijkt, rijst het vermoeden dat hij wars was van volstrekt theoretische constructies, en daarover dus ook geen college wenste te geven. Natuurlijk heeft hij zijn leerlingen het oude schrift leren lezen, maar hij heeft dat blijkbaar als een louter prakische vaardigheid opgevat. Het pleit voor zijn wetenschappelijke nuchterheid. Intussen is nu al wel duidelijk dat diplomatiek nog steeds de naam was voor het hele complex van hulpwetenschappen, zoals dat trouwens ook in Mabillons werk het geval was. Diplomatiek incorporeerde palaeografie, zegelkunde, tijdrekenkunde. Bij Kluit speelde vooral dat laatste vak, de chronologie, een enorme rol. Een uitvoerige handleiding voor de historische chronologie vult eigenlijk vrijwel het gehele hoofdstuk dat aan de interne kenmerken is gewijd. Kluit doet dat op een wijze die duidelijk doet zien dat voor hem de chronologie een uiterst belangrijk onderdeel was van de diplomatiek. Dat is vooral in de moderne Duitse diplomatiek uit den boze! Terwille van een juiste beoordeling van de interne kenmerken moet, zegt Kluit, elke oorkonde worden ontleed in protocol, tekst en eschatocol. Tot dit laatste onderdeel horen mededelingen over de tijd van uitvaardiging, de plaats, de ondertekening, de getuigen. Onder de titel formulae finales volgen dan bij Kluit 48 paragrafen tijdrekenkunde, drie paragrafen over de geografische datering, 2 paragrafen over de ondertekening en vier over de getuigen. Een vreemde verhouding, die slechts ten dele verklaard kan worden door de overweging dat chronologische problemen tot in het midden van de achttiende eeuw hoogst actueel waren geweest. Trekt men nu de paragrafen af die gewijd zijn aan de diverse hulpwetenschappen, dan moet dus de kale diplomatiek overblijven. En dat is dan eigenlijk niet eens veel. Dit is geen verwijt jegens Kluit, want vergelijking leert dat noch Mabillon, noch diens opvolgers in de achttiende eeuw veel meer te bieden hadden. De grootste verschillen met de moderne diplomatiek zitten in de behandeling van de interne kenmerken. Wat betreft de ontleding van de oorkonden, Kluit kent een aantal onderdelen, maar wij zijn heel wat verder. Belangrijker is echter dat bij Kluit niet blijkt waarom een oor- | |
[pagina 156]
| |
konde eigenlijk in onderdelen moet worden ontleed. Kluit blijft daar erg aan de oppervlakte, hij laat zien dat hij op de hoogte is, maar erg veel begrip heeft hij, geloof ik, van de kern van de zaak niet. Op dit punt is hij duidelijk de mindere van zijn tijdgenoten. Wanneer men Kluits diplomatisch geschrift en die van zijn eeuwgenoten overziet, is er een constatering te doen die alle andere in betekenis overtreft. Naar onze moderne mening lijkt alles een tamelijk hol systeem, wel een mooi stelsel, maar een met wat weinig inhoud. Wat ontbreekt namelijk, is precies het enige dat de huidige diplomatiek beheerst: de kennis van het milieu van herkomst van de oorkonden. Charters zijn naar onze mening nauwelijks te beoordelen op grond van de ars diplomatica universalis, maar uitsluitend met behulp van de speciale diplomatiek. En de speciale diplomatiek verschaft de kennis omtrent de kanselarijen die oorkonden produceren en zonder die kennis is oorkondenkritiek niet wel mogelijk. De gedachte van de zogenaamde Kanzleimässigkeit der oorkonden is van Von Sickel uit de negentiende eeuw en was eigenlijk sinds Mabillon de eerste fundamentele verandering en verbetering in de oorkondenleer. Van Adriaan Kluit kunnen we zeggen dat hij met ere genoemd moet worden als decent; hij heeft als diplomaticus weinig oorspronkelijks, staat gelukkig nuchter tegenover de materie, blijft vrij van Linnaeisme, is op de hoogte van de vakliteratuur en heeft een zeer uitgesproken voorkeur voor de tijdrekenkunde. Dat hij en de zijnen de diplomatiek ook de tijdrekenkunde en andere hulpvakken laten omvatten is niet zo bijzonder; op het einde van de negentiende eeuw verscheen het nog steeds gebruikte handboek van A. Giry, Manuel de Diplomatique, dat van deze neiging ook nog niet genezen is. Welke plaats namen nu de hulpwetenschappen in Kluits onderwijs in? Uit de geciteerde brief van Kluit aan Rendorp kunnen we ons daarover een indruk vormen. Hij zal tot zijn studenten spreken over, en ik citeer letterlijk: ‘De Historia Federum Belgii federati, waarin ik geschiedkundig maar teffens met aanstipping der daarbij voorkomende quaesties denke te behandelen de relatie van onze Republique met de buitenlandsche mogendheden, zullende daarin denklijk deze orde houden dat ik zal opgeven en expliceeren die federa quibus Reipublicae libertas fundata et stabilita est, en die verbonden waarbij het territoir en de limiten van den staat van Europa zijn vastgesteld met de verschillen met de omliggende vorsten van Spanje, Oostenrijk, Pruisen, Luik, Paltz enz. en de wederzijdsche pretentien van tijd tot tijd ...’. Hierbij komt ook de verhouding tot de koloniën ter spraken. Dit college, waarvan de Primae lineae in 1790/1 in twee delen zijn gepubliceerd, noemt Kluit het eerst, vervolgens het college historico-diplomatico-politicum, waarvan de syllabus al eerder is behandeld. In dat laatste college zijn opgenomen Kluits theorieën omtrent de souvereiniteitskwestie die hem zijn grote roem hebben bezorgd. Hier | |
[pagina 157]
| |
kan ik niet op ingaan, want dan zou ik me wel erg ver van mijn basis wagen. Maar al zal ik dan de souvereiniteitstheorie van Kluit niet ontleden of bespreken, het is voor mijn onderwerp toch wel erg belangrijk er nog wat bij te blijven stilstaan, om de vraag onder ogen te zien welke plaats Kluit als mediaevist, thans in de ruime zin van de term, nu eigenlijk heeft ingenomen. De beantwoording van die vraag kan uitgaan van twee opmerkingen van Huizinga: ‘De wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche geschiedenis is in het eind der achttiende eeuw vooral gegrondvest door Adriaan Kluit, zoowel wat betreft de middeleeuwsche, op de oorkonden gebaseerd, als de staatsgeschiedenis der Republiek’. En een tweede tekst, uit Natuurbeeld en Historiebeeld: ‘Al houdt men mij voor, dat noch Gibbon, noch Möser, noch Adriaan Kluit romantici zijn geweest ...’.Ga naar eindnoot29. Aan geen van beide citaten wil ik iets toe of af doen: Kluit heeft pionierswerk verricht in Nederland op het gebied van de historische methode en het staat wel vast dat hij geen romanticus was. Kluit was in bepaalde opzichten modern, maar dan wel vooral en uitsluitend als praktisch geschiedvorser en als zodanig heeft hij grote verdiensten gehad; aan zijn werk kan men nu, bijna twee eeuwen later, nog niet voorbijgaan. Maar wanneer we vragen naar zijn houding ten opzichte van het middeleeuws verleden, dan is er merkwaardig genoeg weinig reden om het woord modern te gebruiken. Ik had vroeger de indruk, op grond van historiografische lectuur, dat Kluit eigenlijk voor ons vaderland wat te vroeg geboren was; zijn leerstoel is immers kort na hem al weer verloren gegaan en pas met Fruins benoeming ten dele hersteld. Ik ben nu van die opvatting geheel en al teruggekomen. Kluit was niet een pionier, eenzaam en onbegrepen door zijn tijdgenoten, hij paste precies in de late achttiende eeuw wat zijn houding betreft. Want Kluit was als beoefenaar van de middeleeuwse geschiedenis eerder een eindpunt dan een begin. Kluits diplomatiek was in Nederland nieuw, maar stoelde op de achttiende-eeuwse diplomatische traditie in het buitenland, waar het vak vooral een juridische hulpwetenschap was. Dat was het vak voor Kluit, zoals we zagen, ook in de eerste plaats. Kluit had het ook eenvoudig niet anders kunnen zien. Pas de onder gang van het Ancien régime heeft de oorkonden tot louter historische objecten gemaakt; tot die tijd, tot in Kluits tijd dus, was een oorkonde nog een juridisch bewijsmiddel en waren de bella diplomatica voor de rechtbank ernstige juridische steekspelen met soms belangrijke materiële consequenties. Dat de diplomatiek als universitair vak zo snel na Kluit weer verdween, lag natuurlijk niet aan Kluit, maar aan de Franse revolutie. Deze omwenteling maakte het vak schijnbaar overbodig; pas in de loop van de negentiende eeuw hebben de historici, weer eerst in het buitenland, vanuit een geheel nieuw uitgangspunt, nu niet meer juridisch maar historisch, de traditie | |
[pagina 158]
| |
weer opgevat. Het wonderlijke en ook enigszins tragische feit doet zich dus voor dat Kluit mocht pionieren in een onderwijsvak, waarvan de dagen geteld leken te zijn. Met andere woorden: in de diplomatiek van het Ancien régime was Kluit een eindpunt, in het wat achterlopend Nederlands bestel was Kluit als diplomaticus tegelijk beginpunt, hoogtepunt en eindpunt. In elk geval echter wat uitgangspunt betreft niet modern, maar dat was, gegeven de tijd, ook onmogelijk. Vragen we ons nu af met welke geesteshouding Kluit de middeleeuwse geschiedenis heeft benaderd. Ook in dit opzicht was hij niet modern en fungeerde zijn werk eerder als einde dan als begin van een ontwikkeling. Adriaan Kluit heeft de impulsen die de Romantiek aan de belangstelling voor het middeleeuws verleden gaf, niet ondergaan; een romanticus was hij niet. Zijn belangstelling voor de Middeleeuwen werd nog gevoed uit dezelfde bron die indertijd De Groot en de zijnen voedde: Ook voor Kluit staat in zijn historische arbeid de geschiedenis van de Republiek en de politiek in die Republiek centraal. Het kernprobleem voor Kluit was de souvereiniteit van de Staten of de landsheer en een juiste waardering van die souvereiniteit is slechts mogelijk door de bestudering van de middeleeuwse voorgeschiedenis. Ook voor Kluit waren de Middeleeuwen tenslotte, hoe groot zijn verdiensten als mediaevist ook zijn geweest - en dat is het essentiële verschil tussen hem en bijvoorbeeld een pamflettist als Uyttenhage de Mist in de zeventiende eeuw -, voor Kluit waren de Middeleeuwen vóórgeschiedenis en geen historisch object uit eigen hoofde. Ook Kluit was ten opzichte van de Middeleeuwen nog allereerst politiek geïnteresseerd. In vele opzichten heeft Kluit dus een nieuwe faze in de geschiedwetenschap in ons land ingeluid; ideeënhistorisch gezien echter was hij eerder ouderwets dan modern. Want daarvoor had hij ook nog romanticus moeten zijn en wie zal hem kwalijk nemen dat hij dat niet is geweest? Een objectieve beschouwing van Kluits publicaties in de dissertatie van Boutelje kan mijn opvatting steun verlenen. De kwantiteit van zijn mediaevistische publicaties is veel minder indrukwekkend dan de kwaliteit en het aantal geschriften over moderne geschiedenis is groter. Onder die laatste publicaties vallen er een paar op doordat Kluit hen anoniem de wereld inzond. In 1785 verscheen De souvereiniteit der Staten van Holland verdedigd tegen de hedendaagsche leer der volksregeering, in 1788 kwam hiervan een tweede druk uit onder Kluits eigen naam. In 1793 verscheen anoniem De rechten van den mensch in Vrankrijk, geen gewaande rechten in Nederland, door een Patriot. Vooral dat pseudoniem was aardig, zij het misleidend. Op het titelblad van het exemplaar in mijn bezit schreef een vorig eigenaar: ‘Den geleerde Heer Kluit, het is een onschatbaar werk’. Kluit gaf later zijn naam vrij, niet zoals Boutelje zegt in 1802 in het eerste deel van de Hollandsche Staatsregeering, maar, en dat was wel zo dapper, in 1794 op het titelblad van zijn Iets over den laatsten Engelschen oorlog.Ga naar eindnoot30. | |
[pagina 159]
| |
Dit laatste boekje bleek voor Kluit fatale gevolgen te hebben. ‘Komen’, zo zegt hij zelf in het voorwoord, ‘in die aanteekeningen mogelijk onaangename of harde waarheden, of besluiten voor, die tegens opgevatte begrippen of beginselen van sommigen mijner lezers strijden; zoo verzoeke ik hen te onderscheiden, of dat harde of onaangename, in mijn verhaal en voordragt, dan wel, of in het in de daadzaken zelve ligge, zoo als de zaken, overeenstemmig met de zuivere waarheid, worden voorgedragen: dat is, of de schuld bij mij, of in de zaak zelve ligge.’ Welnu de aanmerkingen waren bijzonder venijnig en heel direct tegen het staatsbestel van de Republiek en de heersende partij gericht. Vandaar dan ook dat in hun vergadering van 21 februari 1795Ga naar eindnoot31. ‘Curatoren, in agting genomen hebbende ... dat de grondbeginselen door den Prof. Kluyt int uitgeven van eenige zijner laatste geschriften, en wel meer bepaald in het stuk geintituleerd ‘Iets over den Engelschen oorlog’ opengelegt, volkomen strijdig zijn met de eeuwige en onveranderlijke regten van den mensch’ Kluit per 8 augustus 1795 hebben ontslagen. Dus niet op grond van zijn onderwijs, hoewel het sinds 1780 duidelijk was welk monarchaal principe Kluit huldigde, ook niet op grond van zijn geschiedvorsing, hoewel de niet allereerst historische bedoeling zeker niet met de patriotse opvattingen strookte, maar uitsluitend op grond van een paar politieke strijdschriften. Daar het mijn bedoeling was te schrijven over Kluit en het onderwijs, moest ik het plotseling einde van dat onderwijs wel aanroeren, maar aangezien dat einde niet door het onderwijs werd veroorzaakt zal ik er niet op ingaan. De politiek-historische geschriften van Kluit zouden overigens zeker de aandacht verdienen. F.W.N. Hugenholtz |
|