Forum der Letteren. Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Dichtwerk en levensloopAspecten van Goethe's actualiteitvoor moeder Een samenloop van omstandigheden heeft soms iets van een vingerwijzing. Kortgeleden - terwijl mij de gedachte aan het afscheid van de Leidse universiteit reeds ietwat melancholiek door het hoofd speelde - zond een nederlandse uitgever mij een vrij nieuw biografisch plaatwerk over Goethe toe, dat hij hier binnenkort in vertaling zal uitbrengen.Ga naar voetnoot* Het is een boeiende documentatie over deze schrijver en in een kort woord ten geleide heb ik dan ook met veel genoegen uitgelegd, hoe dergelijke gegevens allerlei aan Goethe's werk voor huidige lezers kunnen verhelderen en zo de toegang tot dit werk vergemakkelijken. Wie aandachtig in die biografie bladert, beseft eens te meer, hoe opvallend hecht Goethe's oeuvre met zijn levensloop samenhangt. Hierover namijmerende, toen ik ouder gewoonte wederom op een van mijn gezette tijden naar Leiden spoorde, wist ik plotseling, dat mijn laatste college over dit verband tussen creativiteit en existentie moest gaan, zoals men het aan Goethe's werk beleven kan. Weliswaar behoorde ik eigenlijk op dit uur hier ter plaatse een reeks uiteenzettingen over de Sturm und Drang af te ronden. Maar ach, ik beken het onbeschroomd, want u weet het toch al allemaal bij ondervinding: nimmer nog voltooide ik binnen gestelde termijn en bestek de behandeling van welk bescheiden onderwerp dan ook. Slechts het onverbiddelijk uitzicht op een electrisch uurwerk legde me, deze negen plezierige jaren lang, telkens hoogst voorlopig het zwijgen op. In de studiezaal ter bibliotheek ontbrak dan wel zo'n stuurse tijdmeter. Daar dwong me echter minstens even doeltreffend, onze werkzame bijeenkomsten voor een weekje te verdagen, de vriendelijk-vermanende verschijning van de heer Legrand. Als hij in de deuropening stond, konden wij wel inpakken: dan was het halfzes gewéést. Deze jammerlijke biografische waarheid (geheel ongoetheaans gespeend van elk verdichtsel!) heeft er bepaald iets toe bijgedragen, dat mij in andermans werk de voorlopigheid van alle voltooiing vaak heeft geboeid. Wie maakt er niet graag van zijn grote nood een kleine deugd? | |
[pagina 112]
| |
Hoe dan ook, het blijft een opmerkelijk feit: soms is een werk kennelijk onaf en toch houdt de maker er mee op. Dat is niet altijd een kwestie van onvermogen, evenmin van onverschilligheid, dat is ook wel eens het geval, gewoon, omdat hij klaar is. Gewoon? Gewoon?! Zò gewoon is dat niet, klaar en toch onaf. - Ook het omgekeerde doet zich echter voor. Dan lijkt een werk op zich zelf heus wel af te zijn, maar de maker is hoegenaamd niet klaar gekomen. Hij gaat dus dóór, hij maakt die voltooiing achteraf weer ongedaan, hij heft het aparte werk op. Het was voltooid, nu wordt het fragment, het gaat op in een groter geheel. Zo ontstaat er bijvoorbeeld een cyclus. Hoe vaak hebben wij ons niet samen over dichtbundels gebogen, om hun eventuele kringloop na te speuren. Welnu, in de omgang met anderen leert men soms ook wel een kleinigheid over zichzelf. Vooral als men daar niet op uit is. Zo verging het mij ditmaal althans. Ik knoopte welbewust bij de colleges van dit studiejaar aan. Iets van Sturm und Drang vindt men immers bij Goethe wel terug; sterker nog, buiten de Sturm und Drang om is er van Goethe geen sprake (het omgekeerde is bijna ook nog waar). Maar aldus aanknopende, bedacht ik, dat ik me in 1956 met een redevoering over Goethe's waarheidsbegrip aan de cives had voorgesteld. En zo rondt er zich dan met een afscheidswoord over Goethe toch in 1965 iets af, al blijft er daarbij ook nog zo veel open.
Aandacht voor het verband tussen kunstwerk en levensloop brengen wij, beoefenaren der geesteswetenschappen, vooral dan op (en geheel terecht, dunkt me), als het kunstwerk onze wezenlijke belangstelling wekt. Nu, tot zulke belangstelling biedt Goethe's werk aanknopingspunten genoeg. Het behoeft geen betoog, dat hij de grootste duitse schrijver van alle tijden is, evenmin dat hij tot de allerbelangrijkste auteurs van de westerse beschaving behoort. Alleen reeds het feit, dat deze in de spiegel van zijn Faust een even onheilspellend als bemoedigend beeld van zichzelf herkent, bewijst zulks. De Faustfiguur heeft in de cultuurfilosofie van onze eeuw een blijvende plaats veroverd als symbool van de moderne Westerling. Dit is hoofdzakelijk te danken aan de uitbeelding van diens triomfen en van diens vertwijfeling, zoals Goethe die bereikte, door aan het oude verhaal met verrassende wendingen nieuwe diepgang te verlenen. De Faust is intussen slechts één der hoogtepunten in Goethe's literaire geschriften. Deze imponeren door hun omvang, maar hun onuitputtelijke genuanceerdheid is toch eigenlijk nog heel wat verbazingwekkender. Ruim vijfenzestig jaar was Goethe, die een heilig respect voor de tijd bezat, onvermoeibaar bezig in alle literaire genres. Zowel de lyricus Goethe, als de romancier en de toneelschrijver hebben meesterwerken voortgebracht en elk van hen leverde nog weer opmerkelijke prestaties | |
[pagina 113]
| |
van hoogst uiteenlopende aard. Men ziet gemakkelijk wat dit betekent, als men eens Dante of Shakespeare of Balzac of Hölderlin of Dostojewski of Proust met Goethe vergelijkt. Zij doen in het eigen ‘vak’ allerminst voor hem onder, hier en daar overtreffen zij hem ongetwijfeld, maar hun creativiteit is bepaald eenkenniger. Nu hangt die rijke gevarieerdheid van Goethe's oeuvre natuurlijk samen met het feit, dat hij zo vroeg begon te schrijven en er zo opvallend lang mee mocht doorgaan: alle levensfazen spreken uit dit werk en het vertegenwoordigt op markante wijze heel verschillende stijlperioden. Maar er is nog een totaal andere oorzaak voor de hier gesignaleerde rijkdom, dat is Goethe's spontaneïteit. Hij is nijver, maar allerminst een nijveraar. Hij brengt namelijk geen seriewerk voort, laat over het algemeen iets liever onvoltooid liggen, omdat het vruchtbare moment voorbij is gegaan, dan dat hij het op virtuoos knutselwerk zou laten aankomen. Neen, liever wacht hij zijn tijd af (die soms nooit weerom komt!) en gaat inmiddels over tot de orde van de dag. Dit is nu precies de strekking van zijn veel geciteerde, maar doorgaans ook verkeerd begrepen uitlating, dat hij ‘gelegenheidspoëzie’ schreef. Aan zulk werk valt telkens de frisheid en onmiddellijkheid op, ook aan de classicistische werken, als men maar geduldig naar hen belieft te luisteren. Onder zulke omstandigheden komt er een literair universum tot stand, dat werkelijk elck wat wils te bieden heeft. In al die verscheidenheid blijkt echter ook onmiskenbare eenheid. Daarvoor zorgt in de eerste plaats de hechte greep van deze verfijnde stilist op zijn moedertaal. Goethe was een rasschrijver, hij was in staat, om zijn levenservaring, door authentieke gemoedsbewogenheid gewaarmerkt, beeldend op de lezer over te dragen. Met zijn beste werk zal deze hypergevoelige mens die steeds zo grondig en met gretigheid leefde, daarom tot in lengte van dagen zijn lezers ontroeren. Er is echter nog een heel ander aspect van Goethe's meesterschap dan deze onweerstaanbare kwaliteit van de vormgeving (die hij overigens vaak ook met tekenstift en penseel bereikt!): Deze schrijver weet ons op even onderhoudende als aanstekelijke wijze deelgenoot te maken van zijn levensbezinning. Zijn emotionaliteit zit namelijk zijn intelligentie slechts zelden in de weg, doorgaans bevleugelt zij die juist. Het is een verbluffend schouwspel, hoe Goethe's seismografische vermogen - om zò intens onder woorden te brengen, wat hem treft, dat de lezer in die beleving mee betrokken wordt - hoe die gave zich paart aan dat geheel andere talent: aan zichzelf (en zijn lezers) bespiegelend rekenschap te kunnen afleggen, van wat er aldus in hem (en ons) omgaat.
Deze bespiegeling nu vloeit geenszins voort uit die afgetrokken onaandoenlijkheid, eigen aan een zelfvoldaan verstand. Zij is integendeel | |
[pagina 114]
| |
uiting van zielestrijd, van radicale onvrede met het menselijk bestaan in het algemeen en meer in het bijzonder met de eigen persoon. Goethe's levensgevoel heeft onmiskenbaar een bittere ondertoon. Hij ligt steeds weer met het leven overhoop. Zijn werk vertolkt die ‘wanverhouding’ (men denke aan zijn Werther en zijn Tasso) in rijke schakering van conflicten en teleurstellingen en nederlagen en wanhopigheden. De keerzijde der ontvankelijkheid van een fijnbesnaarde dichterziel heet niet voor niets: kwetsbaarheid... Hoe licht raakt zo'n bewegelijke geest, diep bewogen, uit zijn evenwicht! De beroemde versregel waarin Egmont's Klaartje het uitzingt, dat wij mensen in één adem tot in de hoogste hemel jubelen en toch bedroefd zijn totterdood, die regel heeft Goethe met zijn hartebloed geschreven. Maar men moet het toch nog even preciezer zien. Goethe lijdt onder hartverscheurende, innerlijke conflicten, goed. Hij is telkens onzeker van zichzelf. Vol aarzelingen gaat hij door het leven. Welnu, een der pijnlijkste symptomen van zulke labiliteit is wel het lijden aan eigen levensgedrag. De ervaring, dat de wereld nooit geheel aan onze verwachtingen beantwoordt - hoe bescheiden die misschien ook zijn en hoe gerechtvaardigd zij ons ook mogen voorkomen - is verdrietig genoeg. Maar droeviger nog beseffen we, dat we bij onszelf ten achter blijven, dat we de medemens miskennen: dat we moréél te kort schieten. Zeker niet in de laatste plaats betreft Goethe's critische kijk op ons bestaan juist Goethe zelf in dit opzicht. Deze problemen motiveren verregaand zijn creativiteit. Zijn werk is boordevol vragen aan het leven, het vertolkt bovendien als dat van weinig andere schrijvers hartgrondig zelfverwijt. Maar wie zich in verbeelding en bespiegeling rekenschap geeft van zijn tekort, gaat in deze misère niet langer op. Als hij op de meest overtuigende wijze aan dit negatief besef vorm verleent, ontworstelt hij er zich juist aan. Zijn creativiteit is zelfverweer. In de artistieke beheersing der levenservaring manifesteren zich aldus menselijke vermogens tot zelfbepaling in vrijheid. Dit vatte men niet op als een soort tuchtoefening, vreemd aan het leven en van buiten daaraan opgelegd. Er is hier geen sprake van zulke gewelddadigheid. Het gaat, integendeel, om een weldaad: de weldaad van een innerlijk groeiproces. Door chaos en onrust heen verrijkt zich Goethe's levenspatroon. Het ontplooit zich in een reeks van niet zelden uiterst pijnlijke gedaanteverwisselingen. In benauwende crises, als het water hem tot de lippen stijgt, ervaart Goethe, hoe stille zielskracht het getij doet keren. Herhaaldelijk ondergaat hij het leven tot op de rand van de ondergang en ... schrijft zich vrij. Het is deze dynamische figuur dan gegeven, opnieuw redelijke gestalte aan het leven te verlenen en door zelfoverwinning tot zelfherstel te geraken. Reeds de dertigjarige dichter laat zijn edele Ifigeneia dit beginsel belijden. In vrije vertaling luiden zijn gevleugelde woorden: | |
[pagina 115]
| |
Waarachtige menselijkheid zuivert alle menselijke tekort aan! De vermogens tot dit herstel manifesteren zich in een artistieke prestatie die wederom van haar kant hun doorbraak bevordert. In dier voege is Goethe's kunstenaarschap veel nauwer, dan men zou vermoeden, betrokken bij de zelfverwerkelijking van de mens Goethe. Het draagt er beslissend toe bij, dat zelfs nog uit teleurstelling, berouw en wanhoop een belofte van behoudenis gloort. Goethe's laatste woord is vertrouwen in het leven, besef van saamhorigheid, liefde. Wie zo zijn levensvervulling onder woorden brengt, vindt haar niet in afzondering. Daadwerkelijke lotsverbondenheid met anderen is integendeel zijn element. Egmont's minnaresje zegt het weliswaar met andere woorden dan de Griekse prinses deed, maar zij doelt op hetzelfde grondfeit: Alleen de liefde maakt zielsgelukkig. Zo komt de mens tot zichzelf en herwint zijn evenwicht. Een hachelijk evenwicht mag men wel zeggen! Want het is hoogst onbestendig. Telkens weer doorloopt deze souvereine kunstenaar even hulpeloos als andere stervelingen de kringloop van conflict en verzoening, van opstandigheid en overgave, van leed en geluk. Zijn door het nageslacht tot vervelens toe nu eens geprezen, dan weer gewraakte sereniteit en harmonie worden doorgaans - door die bewonderaars en bestrijders - verabsoluteerd. Maar het was helemaal geen veilig bezit, zoals ijdele zelfgenoegzaamheid of behagelijke gezapigheid dit opleveren. Het waren veeleer kortstondige triomfen, geduldig bevochten op een uiterst weerbarstige baaierd van dreigende ontreddering. Goethe's letterkundige arbeid betekent dus op de keper beschouwd een regeneratieproces zonder weerga. Gewetensonderzoek en zelfcorrectie voeden zijn meesterwerken. Niet elk werk doorloopt daarbij natuurlijk de gehele cyclus. Nu eens komt tot uitdrukking, wat realiter benauwt, dan weer wat idealiter inspireert. Al naar gelang ook van het genre waartoe een werk behoort, verbeeldt Goethe zijn levensinzicht op andere wijze. Maar in hun verband genoten, doen zijn geschriften ons de volle, menselijke realiteit in haar interne spanning zo intens kennen, dat we beseffen, hoe juist deze spanning het leven menselijk leefbaar maakt. Dit is nog weer een ander aspect van die ‘genezende kracht van het dichterschap’, die Goethe steeds zo hoog in ere hield. Dit persoonlijke levensfeit bezit intussen een sociale betekenis van de eerste rang. Aan Goethe's fenomenaal vermogen tot het overdragen op zijn lezers van zijn levenservaring paarde zich de onweerstaanbare behoefte, mededeling te doen van het levensinzicht dat hem in die ervaring gewerd. Hij wenste zijn medemensen die cardinale waarheden te doen beseffen en hun aldus de weg te wijzen tot levensgeluk. Zijn sober en toch zo meeslepend getuigenis stelde de genezende kracht van zijn dichterschap in dienst van de samenleving. | |
[pagina 116]
| |
Als we nu nog een stapje verder gaan bij de karakteristiek van Goethe's beschouwelijkheid, ontwaren we de volle betekenis daarvan voor zijn geschriften. Die beschouwelijke inslag krijgt namelijk de overhand in dit op zichzelf ook alweer bijzonder omvangrijke en substantiële gedeelte van zijn werk, dat van niet-literaire aard is. Ook hier verloochent zich zijn vaardig taalgebruik geenszins, maar nu staat het voornamelijk in dienst van suggestieve begripsvorming. Men moet de fenomenale briefschrijver leren kennen en de bezonnen autobiograaf, maar tevens de veelzijdige essayist over kunst en wetenschap en de nauwgezette natuuronderzoeker, vooral ook de aforistische denker die in hooggestemde gesprekken met Plotinus en Spinoza, met Kant en Hegel wereldorde en geestesleven en levensgedrag bepeinst. Dan beseft men pas goed, welk een allround schrijver Goethe was! Dan krijgt men bovendien een beter idee van de eigenaardige wijze waarop zijn literaire oeuvre zijdelings van deze intellectuele inspanning profiteert. Vooral in zijn tweede levenshelft steekt Goethe er onnoemelijk veel tijd en kracht in, feiten (en voorwerpen!) te verzamelen, deze goed te observeren, overzichtelijk te ordenen, zo mogelijk verklarend verband te leggen en tenslotte duidelijk mededeling te doen van het bereikte resultaat aan zijn bezoekers en zijn lezers. Zulke bezigheden stempelen hem bij het ouder worden steeds meer tot een oorspronkelijk en vlijtig geleerde van formaat. Is hier nu niet een begenadigd kunstenaar die uit eigen ervaring het labyrinth der ziel reeds op zijn duimpje kende, toch nog op dwaalwegen geraakt? Soms moet men dit met een zucht beamen, maar over het algemeen blijkt er een boeiend assimilatieproces. Want al die objectieve kennis ging niet buiten Goethe's persoonlijk leven om. Hij verwerkte die stromen van gegevens niet enkel intellectueel, hij eigende zich die theorie voortdurend ook als mens toe, verwerkte innerlijk het overdachte. Dit bepaalde nu mede zijn houding in de werkelijkheid. Veroveringen van het verstand werden aldus een zaak van het gemoed - zoals omgekeerd een gemoedsbehoefte hem tot deze weetgierigheid dreef - en vloeiden als zodanig gestadig het dichtwerk toe. Door deze veelzijdige en uitgestrekte bewustwording verschafte Goethe als man van wetenschap aan zijn poëtisch oeuvre een opvallend hoog ideëel gehalte, zonder dat die vracht theorie over het algemeen de dichterlijkheid daarvan aantastte. Want al die geleerdheid deed aan de intensiteit van zijn beleven geen afbreuk. Deze schrijver beschikte allengs over een zo hecht doortimmerde wereldbeschouwing, als men doorgaans enkel van filosofen verwacht. Daarom weet hij ons over de plaats van de mens in de werkelijkheid, over diens verhouding tot medemens en natuur, over diens aard en levenskans, op goede gronden zo verrassend veel te zeggen. Hij stelde zich op waarlijk universele wijze open voor de realiteit. Ook het eigen leven werd in die objectiverende bezigheid betrokken en doorlopend | |
[pagina 117]
| |
verhelderd. De beroemde autobiografie Dichtung und Wahrheit bijvoorbeeld heeft zodoende buitengewoon veel van een cultuurhistorisch panorama. Hoofdstukken lang is men in dubio, of Goethe het nu over de eigen persoon heeft of over een heel tijdvak. Hiermee bewijst dit magistrale werk, dat wie het eigene aldus verregaand uit het andere begrijpt, zichzelf nog lang niet verloochent. Veeleer bevestigt hij zich uiteindelijk, door alle egocentrische bevangenheid af te leggen. Nationale bevangenheid was aan Goethe dan ook volstrekt vreemd, zulks in tegenstelling tot velen van zijn meest vooraanstaande landgenoten. Met overtuiging was hij Wereldburger. Hij stond op voorbeeldige wijze open, voor wat uit den vreemde (en uit het verleden) tot hem kwam, om zich onverdroten eigen te maken, wat hem paste. Hij verloor zich dus geenszins in dit opgewekte cosmopolitisme. Met een allerplezierigste combinatie van eerbied en vrijmoedigheid ging hij veeleer uit tot de wereld, om in haar en met haar steeds meer tot zichzelf te komen. Iets dergelijks blijkt in dat proces van zelfherstel dat ons reeds eerder bezighield. Goethe's levensgevoel heeft, vooral aanvankelijk, wel een zekere inslag van titanisme (men denke aan de Prometheus van 1773!), dat in verzet tegen het lot meent te triomferen. Maar steeds duidelijker gaat uit zijn werk het besef van vertrouwen spreken, van wie zich gedragen weet door cosmische wetmatigheid. Dit is de rijpe vrucht van een beschouwingswijze die Schiller eens (in zijn beroemde verjaardagsbrief van 1794) hoogst ad rem heeft gekenschetst als Goethe's poging, om ‘het ingewikkeldste organisme, de mens, genetisch uit de materialen van de gehele natuur op te bouwen’. In de loop der gebeurtenissen laat die wereldwet alles op zijn beurt in onderlinge betrokkenheid tot zijn betrekkelijk recht komen. Ook in ons bestaan manifesteert zich dit alleven. We zagen reeds, hoe de vrije zelfbepaling van de persoon zich voltrekt in binding aan de medemens. Waarachtige menselijkheid verwerkelijkt zich in gemeenschap. Die gebondenheid van de vrijheid laat zich in steeds wijder zijnskring beseffen. Dit geldt voor ons gehele leven. Zo blijkt uit de gevoelscyclus die de mens telkens doorloopt en die hem de kans biedt tot geestelijke groei, de gestadige cirkelgang van het universum tot rijker ontplooiing. Goethe's gehele wetenschappelijke inspanning is er op gericht, de feiten der natuur in hun veranderingen deze idee der ontwikkeling (‘de grandioze reeks van treden’) te doen bevestigen. Hij wil bewijzen, dat van oergesteente tot mensenziel één trend heerst: chaos overwinnen door vormgeving en aldus zich voltooien in eigen gestalte. Het beeld van de werkelijkheid, dat deze bezinning voortbrengt, is allesbehalve idyllisch. Het bezit uitgesproken tragische trekken. Toch spoort het ons aan tot levensaanvaarding. Wie namelijk tegen dit onverbiddelijk krachtenspel zit aan te kijken, alsof het slechts een schouwspel was (zij het | |
[pagina 118]
| |
nu boeiend of eentonig), mist zijn enige levenskans. Maar ook wie het wrevelig ondergaat als een onvermijdelijke beproeving - zoals Goethe zelf vaak genoeg deed - heeft het niet begrepen. Want deze krachten doorspelen ons leven zo, dat we hun spel kunnen mééspelen. Het is nu eenmaal ons lot, van dit geheel slechts een deeltje uit te maken. Maar wie dit beseft en tevens de wetmatigheid der ontwikkeling begrijpt, verkrijgt aldus de vrijheid, om op zijn eigen plaats en naar de gunst der omstandigheden, aan de werkelijkheid gewetensvol (d.i. in solidariteit met het zijn) deel te nemen. Hij zal zich niet krampachtig aan het verworvene vastklampen. Want hij weet, dat leven óók betekent: afstand moeten doen. Dit inzicht bevordert passend levensgedrag. Wie zich vereenzelvigt met het geheel dat hem volslagen te boven gaat, in het bewustzijn, er onverbrekelijk bij te horen, leert, in vrijheid afstand te doen. Want hij begrijpt, dat hij dan niets prijsgeeft. De raadgeving van de oude Goethe ‘Maak u zelf tot een orgaan’ (namelijk van de samenleving), treedt aldus op binnen de horizon van veel ruimer zijnsbesef. In deze zin voedt Goethe's geleerdheid zijn wijsheid. Zij sterkt hem in zijn overtuiging, dat levensgeluk een kwestie is van strijdbare overgave, van betoomd élan, van bedwongen hartstocht. Zijn Prometheus van 1808 (in het toneelwerk Pandora) vat zulke bezinning bijvoorbeeld als volgt samen: ‘Veel moet de mens met geduld doorstaan! Zij het nu actief, of wel lijdend ook.’
Met bewondering slaat men gade, wat Goethe's levendige geest allemaal omspant. Het lijkt soms wel, alsof niets in de werkelijkheid aan zijn aandacht mag ontsnappen. Deze reikt van speculaties over het ontstaan der zonnestelsels via studie van eeuwen en eeuwen beschavingsgeschiedenis tot de analyse der levensomstandigheden van de grillige hondroos of van dat hupse vlindertje ‘phalaena grossularia’. En overal speurt Goethe naar aanschouwelijke principes van ordening in het heelal. Hij raakte er steeds meer van overtuigd, dat ‘natuur slechts één schrift heeft’ (zoals een wijs man in Wilhelm Meisters Wanderjahre zegt). Op zoek naar dit alleralgemeenste, naar die grondwet die zich steeds en overal in levensgestalten bemerkbaar maakt, verdiept hij zich graag in het concrete verschijnsel zoals het hier en nu optreedt. Hij zou het Al op een simpele formule willen brengen en staat daartoe geduldig stil bij details in hun onmiddellijk verband. Niet alleen de stoffelijke werkelijkheid boeit hem aldus. Ook de meest intieme rimpelingetjes van het gemoedsleven onderzoekt hij op overeenkomstige principes. Zo kan hij een klassiek geworden psychologische roman schrijven onder de aan de chemie ontleende titel Die Wahlverwandtschaften. Want het is zijn streven, om het een en het ander, buiten en binnen, vergelijkenderwijs aan elkaar te verhelderen en zo een samenhangend beeld van de menselijke ervaring in haar totaliteit te vormen. In dat beeld | |
[pagina 119]
| |
blijft er dan heel weinig over van de aanvankelijk zo vanzelfsprekende scheiding tussen binnen- en buitenwereld, ja zelfs hun ónderscheiding is tenslotte nog maar uiterst betrekkelijk. De hier geschetste, productieve combinatie van empirisch onderzoek en wijsgerige speculatie, van feitenkennis en visie, is op zichzelf reeds heel opmerkelijk. Wij zijn allen, om met Lynkens, de torenwachter in Faust II, te spreken, geboren met twee ogen, sommigen hebben echter bovendien ‘oog voor iets’ en beseffen, dat in zo'n gave een stuk verplichting zit. Noblesse oblige. Goed, maar dat nu een groot kunstenaar met zijn uniek beeldend vermogen die oogst van zoveel nadenkelijkheid vast in zijn greep houdt, dàt is het betoverend geheim van Goethe's latere werk. De gevoelsgeladenheid van zijn sterkste geschriften blijft er even aanstekelijk als voorheen, hoe zwaar die ook gaan van eruditie. De algemene beschouwingen van dit universele wereldbeeld spruiten immers voort uit hoogst persoonlijke motieven en keren in die intimiteit terug als motieven van levensgedrag. Deze wederzijdse betrokkenheid bepaalt de toon van het werk. Met concrete, veelal heel alledaagse gebeurtenissen maakt Goethe bovendien zijn principes zonder theoretische omhaal zichtbaar. In zijn totaliteitsbesef worden stoffelijke verschijnselen - een waterval, een regenboog, een motje rond de kaarsvlam, een merkwaardig geschulpt boomblad - op verrassende wijze symbolen voor zielsgebeuren. Goethe weet hier iets van leven en lot onder woorden te brengen, dat voorheen onzegbaar leek. Het subliem dichterschap van een wijs mens verschuift een eindweegs de grens van het onuitsprekelijke. Uit deze overwegingen blijkt wel, hoeveel de huidige lezer er juist in Goethe's geval bij wint, als hij eens kennis neemt van de levensloop die dit ontzagwekkende oeuvre te voorschijn stuwde. Veel van wat anders cosmisch-wijds of gereserveerd-contemplatief enkel door de hoofden zou heenklinken (b.v. de cyclus Gott und Welt), beluistert men nu meer van binnen uit en scherpt zo zijn oor voor de authentieke klank van menselijke innigheid. Wie nu bovendien oog heeft gekregen voor de typische levensfunctie van Goethe's werk, ontmoet daarin een veelszins hedendaags auteur, ondanks alle afstand in de tijd en alle verschil in costuum. In dit werk immers vindt intens crisisbesef zijn artistieke neerslag. Reeds Goethe worstelde met de vraagstukken die nog steeds actueel zijn. Zij hebben namelijk geen definitieve oplossing gevonden, want zij lenen zich niet tot beantwoording in de vorm van een sluitende, wetenschappelijke theorie. Ook Goethe's natuurfilosofische beschouwing behelst in deze zin geen antwoord. Maar de gestadige bezinning van deze gevoelsmens leverde een levenshouding in de crisis op, die van eminent belang is voor moderne lezers. Goethe's romantisch naturel werd gecompleteerd door een verlichte geest. Hij besefte het menselijk tekort en | |
[pagina 120]
| |
ging toch met opgeheven hoofde door het leven. Hij beleefde dit als een overmachtig mysterie, maar verachtte daarom rationele verheldering nog niet. Mensenwerk is stukwerk, zeker, maar ‘ook de bomen groeien niet de hemel in’. Dat is niet voor niets het motto van deel 3 der autobiografie. Als men zich in het onvermijdelijke schikt, betekent dit nog geen doffe berusting. Zulke resignatie erkent grenzen. Dit blijkt een weg tot zelfbevestiging te zijn. Dan vindt men zijn voldoening in maatvolle verwerkelijking van de eigen, noodzakelijkerwijs beperkte aanleg. Goethe's Egmont leefde enkel naar de eigen, onmiddellijke impuls en hij ging te gronde. Zijn Tasso aanvaardde niet de raad van Antonio, en die was tenslotte toch zijn laatste toeverlaat. Maar Wilhelm Meister en de oude, oude Faust vinden zichzelf in lotsverbondenheid met anderen, die op hun wijze beperkt zijn, en naar de mogelijkheden die de situatie (met al haar beperkingen) daartoe biedt. Goethe belooft niemand vrede door uitvluchten naar een werkelijkheid der verbeelding. Hem prikkelt geen onvervuld verlangen tot ‘overluchts’ gedroom. Eèn markante passage moge dit voor honderden overeenkomstige uitspraken verduidelijken. Het voorlaatste boek van de bundel West-östlicher Divan is gewijd aan de godsdienst der Parsi. Het bestaat slechts uit één, opvallend lang gedicht van negentien strofen Vermächtnis altpersischen Glaubens, gevolgd door een kleine arabeske die speels en puntig de strekking van dat enorme legaat samenvat. Maar binnen die wijdse tekst van tachtig regels heeft de dichter, om alle misverstand te vermijden, typografisch in de zevende strofe voor een duidelijk zwaartepunt gezorgd: In het handschrift onderstreepte hij daar de derde regel en sindsdien drukken alle uitgaven die gespatieerd af. Wat wordt hier zo nadrukkelijk naar voren gebracht? En nu zij dit heilig testament
Broederlijk een ieder ingeprent:
Wie trouwe plichtsvervulling diep behaagt,
Naar geen openbaring verder vraagt.
Neen, Goethe zoemde nooit het lied van Nijhoff's dwaze bijen. Hij wekte integendeel op tot strijdbaar-geduldige levensaanvaarding. Hij verklaarde graag, dat Leven de zin van het leven is. Levendig zijn, dàt is leven. Wie zich dit aantrekken, zullen blijmoedig in een opvallend onvolmaakte wereld hartgrondig onvolmaakte mensen zijn. Ontgoocheld en wel, gaan zij toch gefascineerd aan de slag, omdat ze het niet laten kunnen, en weten zij van geen ophouden, omdat ze nooit klaarkomen. Iemand zo eigentijds als Albert Camus heeft dergelijke wereldse wijsheid nog niet heel lang geleden raak getypeerd. Hij vond, dat we ons moesten kunnen indenken, dat Sisyfos, die eindeloze ploeteraar, gelukkig was. Met onze nationale cabaretier zou men dit inzicht - naar goed vaderlands gebruik verpakt in een huiselijke sneer - als volgt kunnen uitdrukken: uithuilen en opnieuw beginnen. Dit deed het indertijd | |
[pagina 121]
| |
zo goed op oudejaarsavond, maar die behoeft men, wel beschouwd, nu niet juist enkel en alleen op 31 december te vieren. Dit is een spreuk, in onze lage landen, voor Alledag. Welnu, haast even familiair, maar een stuk minder landerig formuleerde Goethe dezelfde behartigenswaardige leefregel eens aldus: Durf gelukkig te zijn! Vergun mij nu ten afscheid, zij het ditmaal ook tegen alle handschriften in, dit zinnetje te cursiveren. Laat ons er een slagzinnetje van maken. Als men alles zo'n beetje erbij bedenkt, wat wij hier samen overwogen, dan vat het precies samen, wat blijvend de genezende kracht van Goethe's dichterschap uitmaakt. Jan Aler |
|