Forum der Letteren. Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |||||
BoekbesprekingenKritisch kwintet. Historische opstellen van G.J.D. Aalders H. Wzn., D. Nauta, J. Roelink, H. Smitskamp en W.J. Wieringa. Free University Press. Amsterdam 1964.Deze bundel van ruim honderd bladzijden bevat een vijftal opstellen, waartussen volgens het ‘woord vooraf’ geen andere band bestaat dan dat de auteurs allen docenten aan de V.U. zijn. Deze verklaring is echter een understatement; was zij geheel juist, dan zou de term ‘kwintet’ toch wel al te zeer ontledigd zijn van zijn wezensinhoud. Op één uitzondering na dragen alle vijf het karakter van essays met polemische strekking als om Geyl's uitspraak waar te maken, dat geschiedschrijving een discussie zonder eind is. In het eerste artikel, dat door strakheid van betoog en helderheid uitmunt, houdt D. Nauta tegenover A.J. Visser (Kerkvorsten en kerkvervolgers. Geschiedenis van het christendom tot de hervorming. Amsterdam 1961) staande, dat ‘het eigenlijke in de kerkgeschiedenis’ gelegen is in de vraag, ‘of en in hoeverre de kerk in haar verschijning gedurende de loop der eeuwen heeft beantwoord aan haar wezenlijke geaardheid het lichaam van Christus te zijn’. Treffend genoeg, demonstreert G.J.D. Aalders in het daarop onmiddellijk volgende opstel over ‘Orosius als christelijk geschiedschrijver’, hoe een soortgelijke opzet de betrokken auteur heeft doen mislukken. Dit werpt Nauta's stelling overigens nog niet omver; het strikt volgen van de historische methodiek en kritiek is daarin conditio sine qua non. J. Roelinks stuk, getiteld ‘De nederlandse opstand een klassenstrijd?’, is in hoofdzaak een weerlegging van E. Kuttaers in 1949 verschenen en door Jan Romein ingeleide studie over ‘het wonderjaar 1566’, in Oxford onlangs een staal van monomaniacal Marxism genoemd. De wèl-geadstrueerde conclusie, waartoe Roelink komt, zwemt in een rijkelijk ruim sop: er wordt nogal wat ter sprake gebracht, deels in vrij lange voetnoten, dat voor het verstaan eer hinderlijk dan dienstig mag heten. W.J. Wieringa maakt kritische ‘kanttekeningen bij Webers these in zake protestantisme en kapitalisme’. Verhelderend is vooral het slot, waarin op de continuïteit van opvattingen en praktijken uit het feodale verleden en de geleidelijke evolutie van het kapitalisme daaruit gewezen wordt. De enige uitzondering, bovenbedoeld, wordt gevormd door de studie, waarin H. Smitskamp consciëntieus de standpunten reconstrueert, door vertegenwoordigers van ‘het Réveil’ tegenover ‘het Verenigd Koninkrijk’ en de scheuring van 1830-1831 ingenomen. Het hoge peil van de bundel - ook gelet op de compositorische en stilistische kwaliteiten - strekt de V.U. tot eer. L.J. Rogier | |||||
C. de Deugd, From Religion to Criticism. Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap, Utrecht 1964, 75 pp.Dit belangwekkende essay is voortgekomen uit schrijvers behoefte zich rekenschap te geven van ‘the growth of the aesthetic consciousness in Greece’ en uit de overtuiging, dat klassiek-Griekse reflecties over de status der poëzie (of, | |||||
[pagina 97]
| |||||
algemener, der literatuur), hemelsbreed verschillend als ze zijn van de algemene tendenzen der 19e en 20e eeuwse literaire kritiek (ook nu nog, aldus de schrijver, voor een groot deel zich bewegend binnen concepten stammend uit de romantiek), juist daardoor ook heden van intrinsieke betekenis kunnen zijn, terwijl juist door het gesignaleerde overheersen van romantische ideeën daarover veel misvatting bestaat. Men herkent hierin enerzijds de invloed van zijn leermeester Werner Jaeger en anderzijds bestaat er veel overeenstemming tussen de aan het essay ten grondslag liggende denkbeelden en die van Verdenius, zoals die vooral naar voren treden in diens Mimesis (hij heeft trouwens Verdenius geraadpleegd en blijkt zeer goed thuis in diens geschriften; de schrijver, zelf geen classicus, is bijzonder goed geverseerd in de onoverzienbare literatuur over zijn onderwerp). De bespiegelingen van de auteur zijn verdeeld over drie hoofdstukken: Vóór de 4e eeuw (Homerus en Hesiodus. - Voor-Socratici); 4e eeuw (Inspiratie, τέχνη en de functie van literatuur. ‘An (of: “the” cf. pp. 42 en 75?) Actual Practice of Literary Criticism.’ - ‘Special Complications’); Plato (verdeeld in drie onderdelen). Uitgaande van de overtuiging dat eens ‘religie’, ‘philosophie’ en ‘poëzie’ een eenheid vormden betoogt de schrijver betreffende Homerus dat enerzijds deze eenheid bij hem niet meer bestaat, dat zo iets als ‘aesthetic satisfaction’ bij hem waarneembaar is, anderzijds echter de residuen van de eenheid grijpbaar zijn (geloof in goddelijke inspiratie, dit nog duidelijker bij Hesiodus, aanwezigheid van magische elementen - m.i. in elk geval zeer schaars -). De Voor-Socratici betrekt hij in zijn betoog, omdat bij hen, in tegenstelling tot wat oudere opvattingen (Burnet b.v.) verkondigden, residuen van de oorspronkelijke eenheid aanwezig zijn (dichterlijke vorm, inspiratie, in het algemeen ‘the essentially religious apprehension of the universe’; - de schrijver steunt hier wellicht wat te veel op Jaeger -). In het hoofdstuk over de Vierde Eeuw wordt geconstateerd dat de Griekse opvatting ever poëzie in hoofdzaak religieus is gebleven. Inspiratie bleef aanvaard worden als een ‘basic fact’, zonder dat dit tot ‘romantische’ ideeën leidde; want de tegenpool van inspiratie in de Griekse concepties der poëzie vormden τέχνη en μίμησις (in aansluiting hierop uitweidingen over de kloof tussen antieke en moderne theorie en noties op het gebied der literaire kritiek). Hij suggereert dan dat er een verband moet hebben bestaan tussen de ‘religieus connotations inherent in the idea of divine inspiration and the ethical criteria which were employed in the judgement of literature’. Ik ben geneigd hierbij een groot vraagteken te zetten. Dit zou waar zijn als de ethiek kon beschouwd worden als voort te vloeien uit de godsdienst. Maar niets is minder waar. Eer heeft de opkomende ethiek gepoogd de godsvoorstellingen ethisch te reinigen of zij kwam met deze in een onopgelost conflict. Zijn betoog over Plato komt in hoofdzaak hierop neer, dat Plato's afwijzing van de dichters en meer in het bijzonder zijn mimesis-argument eer voor de aanwezigheid dan de afwezigheid van een aesthetische theorie bij Plato pleiten en eer voor zijn aesthetische bewustheid dan voor het tegendeel. Het mimesisargument is nl. epistemologisch en geen waardeoordeel op het gebied der aesthetica. Plato's eigen geschriften leggen er getuigenis van af hoezeer hij zich bewust was van de technische eisen voor het produceren van literair waardevol werk. Plato's idealisme heeft hem niet blind gemaakt voor de waarden van zinnelijke waarneming en deed hem juist de grenzen van het phaenomeen dat wij aesthetische waarde noemen precies omschrijven (naar de op p. 57 geciteerde formulering van Jaeger). Hoe echter de schrijver Meno 91D en vooral Phil. 51B kan citeren als plaatsen waaruit Plato's appreciatie voor de kunst kan blijken, is mij niet geheel dui- | |||||
[pagina 98]
| |||||
delijk (p. 54, n. 6). De strekking van Resp. III 401 (p. 61 n. 25) is door en door moralistisch en bepaald niet een pleidooi ervoor dat de wachters opgroeien temidden van aesthetisch ‘mooie dingen’. Het zou natuurlijk onzinnig zijn in een essay als dit ook maar een poging tot volledigheid te verwachten. Maar de betrekkelijke willekeur van dat wat de schrijver behandelt heeft toch wel ernstige bezwaren. Tussen Homerus en Hesiodus aan de ene kant en Plato aan de andere kant ligt zoveel, waaraan de groei van het aesthetisch bewustzijn kan worden afgelezen, over de verhouding inspiratie en τέχνη is zóveel, uit Pindarus b.v., te leren, dat degene die zonder kennis van de Griekse literatuur dit boekje leest, van dat wat de schrijver te zeggen heeft niet veel zal begrijpen. Ik ben er ook niet van overtuigd dat de beschouwingen over de Voor-Socratici erg relevant zijn in het verband van zijn betoog. Wanneer gewezen wordt op de klove tussen antieke en moderne literaire theorie en kritiek en de wenselijkheid wordt uitgesproken dat de laatste zich daarop bezint, dan valt dat alleen maar toe te juichen. Wanneer echter het probleem opgeworpen wordt van de continuïteit of discontinuïteit tussen Oudheid en moderne tijden, zonder dat gerept wordt over de historie en het doorwerken van de antieke rhetoriek, wanneer over Hellenistische opvattingen over poëzie niet gesproken wordt, wanneer de grootste uiting op het gebied der literaire kritiek in de Oudheid niet genoemd wordt, wanneer over de 4e eeuw gesproken wordt, zonder dat erop gewezen wordt dat de literaire situatie van die tijd bepaald wordt door het verval van de poëzie en de vlucht van het proza - dan bestaat het gevaar dat een essay als dit, dat verschenen is in een reeks publikaties voor algemene literatuurwetenschap en dat in de eerste plaats gelezen zal worden door de beoefenaars van deze, behalve stimulerend ook verwarrend zal werken. Waarmee niet gezegd is, dat de classicus en speciaal die classicus, voor wie de problematiek van het phaenomeen literatuur bestaat, met waardering en dankbaarheid van deze overwegingen kennis zal nemen.
J.C. Kamerbeek | |||||
Karl F. Knight, The Poetry of John Crowe Ransom. A study of diction, metaphor, and symbol. Uitg. Mouton & Co, Den Haag 1964.In een nieuwe serie van deze uitgever, getiteld Studies in American Literature is dit het tweede deel. Het is een schools, intelligent werk, waarschijnlijk een proefschrift, dat zich in drie onderdelen, zoals de titel al zegt, bezig houdt met het werk van een moeilijk en interessant dichter. Het behandelt eerst het woordgebruik in zijn poëzie, dat wel terecht als ‘pedantic and archaic’ wordt gekarakteriseerd, en samengevat met het woord ‘magniloquence’. Vervolgens wordt een onderzoek ingesteld naar de beeldspraak en duidelijk gemaakt in hoeverre Ransom terug ging op de Engelse ‘metaphysical poets’ van de zeventiende eeuw, terwijl uitstekend Ransom's eigen opvattingen over het wezen der poëzie worden beschreven. In het derde deel ten slotte wordt dan een poging gedaan om de ‘symboliek’, ik zou liever zeggen, het thema, van deze poëzie te omschrijven. Dat is dan de verscheurdheid van de moderne mens. De eenheid des levens is verloren, en zo is de mens niet meer in staat tot waarlijk leven. In gedichten over de onmacht van de liefde wordt dit thema het meest pregnant tot uitdrukking gebracht. De ingewikkelde poëzie van Ransom wordt inderdaad in dit boek enigszins uitgelegd en zo de lezer nader gebracht. Persoonlijk is mij een dergelijke studie echter wel wat te droog en te smal. Ik moet toegeven dat het zeer legitiem is om Ransom met de methoden van het ‘new criticism’ te lijf te gaan, tenslotte heeft de dichter zelf die term als eerste geformuleerd en zo een nieuw begrip ge- | |||||
[pagina 99]
| |||||
schapen. Maar om nu vrijwel geheel de zo sterk bepalende sociale achtergrond van Ransom te verzwijgen, gaat mij toch te ver. Hoe veel beter begrijpt men de dichter als men weet dat hij een echte vertegenwoordiger van de oude cultuur van het Zuiden is, dat hij behoorde bij de groep der agrarische dichters, die in de jaren 1920 in Nashville in Tennessee hun centrum hadden, en die zich bezig hielden met de problemen van hun gebied, de schrijnende tegenstelling tussen traditie en verval, tussen grootheid en ondergang, tussen idylle en barre werkelijkheid. Het archaische, bizarre en trotse dichtwerk van Ransom is daarin geworteld, en ontleent er zijn beperking en zijn grootheid aan. Ik bedoel dit meer aanvullend dan als critiek. De schrijver had zijn methode en maakte daarmee het eerste boek over John Crowe Ransom. Door die methode is het niet meer dan een détailstudie, een degelijk en verhelderend stukje analyse van een aristocratische en soms ontroerende poëzie.
J.W. Schulte Nordholt | |||||
G.A.M. Beekelaar, Rond grondwetsherziening en herstel der hiërarchie. De Hollandse Katholieke Jongeren 1847-1852. Diss. Nijmegen, Uitg. Paul Brand Hilversum/Antwerpen 1964, 291 blz. (bronnen en Literatuur blz. 226-37, Noten 237-81, Sommaire 281-5 & Personenregister 285-91).Het wekt misschien verbazing dat er na de zo uiterst gedetailleerde werken van Albers, Witlox en Brom over de emancipatie der katholieken in Nederland omstreeks 1848 en na de magistrale samenvattende beschouwingen ten deze in Rogiers ‘In Vrijheid Herboren’ (1953), opnieuw zulk een zorgvuldig en breed voerig verslag over een deel van ditzelfde onderwerp kon verschijnen. Maar ongetwijfeld juist op aansporing van zijn promotor Rogier heeft Dr. Beekelaar zich aan een nieuw onderzoek en een nieuwe beschrijving gewaagd. Niet alleen bleken bepaalde archieven nog niet geheel uitputtend door de voorgangers te zijn gebruikt, maar vooral kwam het op een nieuwe interpretatie en waardering aan, nadat Rogier juist ten deze het roer had gewend. Rogier was onbevangen criticus en beoordelaar der gebeurtenissen en personen, terwijl de voorgangers veelal slechts eerbiedig en met een neiging tot vermooiing hun onderwerp aandurfden. En bovenal ging het hier om de waardering van het z.g. Papo-Thorbeckianisme, dat bij de geschiedschrijvers vóór Rogier als van vluchtige en oppervlakkige aard werd afgedaan. Rogier, daarentegen, had betoogd, dat de samenwerking tussen katholieken en liberalen juist bij grondwetsherziening en herstel der hiërarchie veel hechter en diepgaander was geweest dan die vroegere geschiedschrijvers met een eigentijdse coalitie-bijziendheid hadden kunnen herkennen en erkennen. Voor dit Papo-Thorbeckianisme is o.a. de katholieke associatie, ‘La Jeune Hollande Catholique’ bijgenaamd, die van 1848 tot 1852 heeft bestaan, van belang en Dr. Beekelaar heeft nu deze associatie als centraal onderwerp voor zijn studie gekozen. Dankzij een zorgvuldig onderzoek in het archiefmateriaal heeft hij een vrijwel volledig beeld gekregen omtrent de geschiedenis van die groep en in een minutieus verslag, die soms een dag-na-dag-karakter krijgt, kunnen vastleggen. De beschrijving is in vele opzichten goed geslaagd. De indeling van het boek is uiterst overzichtelijk en dankzij de vele kleinere paragrafen ook als naslagwerk bruikbaar. De stijl van schrijven is tamelijk breedvoerig - anecdotes b.v. worden nogal uitgesmeerd - maar voldoet aan de eisen van helderheid en zakelijkheid. In het voetspoor van zijn leermeester, overschat Dr. Beekelaar nergens de relatieve betekenis van zijn onderwerp en hij spaart zijn kritiek en oordeel allerminst. Bovendien bezit het boek een goed inleidend hoofdstuk over de katholieke herleving van 1840 en 1847 met enige | |||||
[pagina 100]
| |||||
interessante zijlichten op algemene historische ontwikkelingen (blz. 13-39), terwijl een wat korte slotbeschouwing (blz. 218-26) het bijzondere onderwerp in het algemeen verband tracht te plaatsen. Dat intussen het resultaat van het onderzoek zoals dit in dit verslag zorgvuldig en breedvoerig is vastgelegd, teleurstelt, kan men de auteur nauwelijks verwijten. In zoverre was zijn onderwerp tamelijk ondankbaar, omdat de groep ‘Jeune Hollande’ noch in zijn samenstelling noch in zijn activiteiten inspirerend genoemd kan worden. Het gehalte van de deelgenoten van ‘Jeune Hollande’, niet meer dan een twintigtal in totaal, was niet hoog. De twee leidende figuren: J.W. Cramer, beïnvloedbaar en grillig, en Duchastel, een druktemaker zonder veel durf, blijven persoonlijkheden van het derde of vierde plan. Belangrijker figuren als Van Vree en Judocus Smits waren meestal slechts zijdelings bij de groep betrokken. De activiteiten van de groep zijn evenmin imponerend: de meeste leden kwamen slechts sporadisch op de vergaderingen (in totaal slechts 24 in 4 jaar) en er was een sterk verloop. Plannen bleven gewoonlijk halverwege steken of mislukten reeds bij een begin van uitvoering. De initiatieven die genomen werden zijn derhalve interessanter om hun opzet en bedoelingen dan om hun reële effect: b.v. beïnvloeding van de verkiezingen ten gunste van het katholieke belang, een volkpetitionnement voor het herstel der hiërarchie, de oprichting van een Franstalige krant en van een katholieke normaalschool. Het is daarom in de auteur te prijzen dat hij naast zijn gedetailleerde beschrijving van de geschiedenis van deze katholieke associatie ook hier en daar andere kwesties erbij haalt die voor het ruimer gestelde onderwerp ‘rond grondwetsherziening en herstel der hiërarchie’ van belang zijn. Zo geeft hij een nieuwe, m.i. plausibele verklaring voor de wijze waarop de z.g. ‘voorafgaande mededeling’ omtrent het herstel der hiërarchie aan de betrokken Nederlandse ministers achterwege is gebleven: Dr. Beekelaar acht hier de pauselijke internuntius Belgrado schuldig, omdat deze de voorafgaande mededeling opzettelijk achter heeft gehouden en tegenover Rome bleef liegen haar wel degelijk te hebben gedaan (blz. 175-84). Vooral in dit soort correcties op velerlei détails ligt de waarde en betekenis van dit boek. Het heeft een aanvullend en kanttekenend karakter. Zelfs de specialist doet er goed aan het overzichtelijke en verhelderende stuk over dezelfde periode van Rogier steeds bij de hand te houden, terwijl een gedegen kennis van het werk van Albers en Witlox evenzeer wenselijk is. De gewone lezer heeft hierdoor waarschijnlijk wel eens het gevoel verdwaald te geraken. Nadat hij dankzij het aardige eerste hoofdstuk de zoom van het woud hoopvol is genaderd, komt hij maar al te gauw in het eikenhakhout der détails terecht, waardoor hij van de takken en bladeren de bomen niet meer kan zien.
I. Schöffer | |||||
Kurt Müller-Vollmer, Towards a Phenomenological Theory of Literature: A Study of Wilhelm Dilthey's Poetik (Stanford Studies in Germanics and Slavics, vol. I). Mouton & Co., The Hague 1963, 217 pp. ƒ 18-.In 1887 publiceerde Dilthey het uitvoerige opstel Die Einbildungskraft des Dichters met als ondertitel Bausteine für eine neue Poetik (thans: Gesammelte Schriften, VI, 103-241). Ten aanzien van deze poetica-in-nuce verdedigt Müller-Vollmer nu, op het voetspoor van Landgrebe, een drieledige stelling:
| |||||
[pagina 101]
| |||||
Als Dilthey zijn voornemen had gerealiseerd, om het opstel van 1887 tot een boek uit te werken, zou er voor de commentator waarschijnlijk weinig werk aan de winkel zijn geweest. Maar zoals de zaken nu liggen, zag Müller-Vollmer het als zijn taak 1o. van de Einbildungskraft (annex het daarbij aansluitende opstel van '92: Die drei Epochen der modernen Ästhetik ...) een uitvoerige en zorgvuldige analyse te geven, 2o. daarbij een intensief gebruik te maken van de verheldering die Dilthey's latere explicitering van zijn denkbeelden heeft gebracht en 3o. de behandeling van de door Dilthey aan de orde gestelde problemen bij voortduring op de huidige stand der discussie te betrekken. Bij de uitvoering van zijn programma zag de auteur zich met een aantal hardnekkige misverstanden geconfronteerd. Zoals men Nietzsche al spoedig heeft vereenzelvigd met ‘Übermensch’, ‘blonde Bestie’, ‘Wille zur Macht’, zo heeft ook Dilthey's spraakgebruik na zijn dood een soort van sloganisering ondergaan waardoor men hem vastlegde op ‘Erlebnis’, ‘Weltanschauung’, ‘Zeitgeist’. Daardoor kon het karikaturale beeld ontstaan van een Dilthey die de filosofie in psychologie deed opgaan, de literaire werken tot hun wereldbeschouwelijke inhoud reduceerde en elke historische periode gestructureerd zag door een mystische, alles-doordringende tijdgeest. M.-V. toont nu bijvoorbeeld aan met welk een kritische voorzichtigheid de werkelijke Dilthey het begrip ‘Zeitgeist’ hanteerde (pp. 178, 179: ik kan het alleen maar betreuren, deze bladzijden niet te hebben gekend, toen ik mijn in dit tijdschrift verschenen artikel over ‘tijdgeest’ schreef). Wat de ‘Weltanschauung’ betreft, verzuimt hij niet een vroege uitspraak van Dilthey aan te halen waarin deze juist bezwaar maakte tegen het abstraheren van een ‘Weltansicht’ uit de werken van een dichter (p. 35, noot 5). Terecht betoogt M.-V. verder dat ‘contrary to the opinions of some of his critics, Dilthey did not neglect the problem of artistic form, but rather tried to account for it in his poetic theory’ (p. 121). Het bleef trouwens niet bij theorie: M.-V. laat zien hoe Dilthey, bij meer dan één gelegenheid, het concrete literaire werk benaderde op een wijze die men structuralistisch-avant-la-lettre kan noemen (pp. 184, 185). Overigens laat hij er waarschuwend op volgen: ‘Yet his importance does not lie in his role as precursor of definite critical practices of today but rather in the unique character of his literary philosophy which makes it possible to understand these and other practices in relation to the nature of literary art itself’. (p. 186) Om deze ‘literary philosophy’ gaat het in laatste instantie. M.-V. wil waarmaken dat Dilthey's literaire theorie filosofie was, in die zin dat ze niet bestond uit een conglomeraat van min of meer houdbare aperçu's, maar een geheel vormde, ‘a unified vision and concept of the literary work’ (p. 196) kon bieden. Het lijkt mij typisch voor M.-V.'s aanpak, hoe hij demonstreert, op welke wijze een begrip als ‘Erlebnis’ binnen dit geheel functioneerde. Niet minder dan vijf bladzijden zijn gewijd aan een uiterst zorgvuldige analyse van dat begrip. Samenvattend wordt vastgesteld: ‘An Erlebnis as an immediate “lived experience” [...] embodies a meaning or significance pertaining to an aspect of one's existence and Being-in-the-World’ (p. 144). In overeenstemming daarmee wordt het begrip ‘Erlebnis’ als een existentiële categorie gekenschetst (p. 143). Op zulke plaatsen wordt duidelijk wat de zin van de titel is: Towards a Phenomenological Theory of Literature (ik cursiveer). M.-V. ziet Dilthey vanuit het perspectief van Heidegger's Sein und Zeit. Inderdaad stelt hij, al in het begin van zijn studie, met zoveel woorden vast: ‘Portions of Sein und Zeit read like radicalized versions of Dilthey's Lebensanalysen [...] as they can be found in his later studies and essays’ (p. 25). Men kan zich zelfs afvragen of M.-V. zich niet schuldig maakt aan een zekere mate van ‘over-statement’ - met andere woor- | |||||
[pagina 102]
| |||||
den of het ‘towards’ van de titel niet tot een al te gerede annexatie van de Lebensphilosophie bij de Phaenomenologie voert -, als hij bepaalde denkhandelingen van Dilthey ziet verlopen ‘on a strictly phenomenological basis’ (p. 128, p. 143, noot 38: ik cursiveer). Aan de andere kant moet worden toegegeven dat het hoogst verhelderend werkt als bijvoorbeeld Dilthey's begrip ‘Korruptibilität’ in verband wordt gebracht met Heidegger's ‘Verfallenheit’ (p. 26). Men zou over het woord ‘Korruptibilität’ gemakkelijk heen kunnen lezen; door het Heideggerse perspectief wordt men aan zijn filosofische dracht en digniteit herinnerd. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het woord ‘Stimmung’. Oppervlakkig beschouwd zou het een exponent kunnen schijnen van het veelal aan Dilthey toegedichte subjectivisme of psychologisme. Maar de Heideggeriaanse explicatie die M.-V. ervan geeft, herstelt het in zijn filosofische waardigheid en laat Dilthey's intentie scherp uitkomen: ‘“Mood” then as a mode of Being-in-the-World is an awareness which is at one and the same time both subjective and objective’ (p. 100). Op soortgelijke wijze toont M.-V. aan dat ook andere sleutelbegrippen van Dilthey's poëtica de intentie weerspiegelen, de fatale dichotomie van subject en object te boven te komen. Dat deze toeleg hem met Heidegger verbindt, mag als vaststaand worden aangenomen. Maar M.-V. is niet blind voor het diepgaand verschil tussen beide denkers. Omschrijving van dit verschil kan aan de ene kant bijdragen tot een beter begrip van Dilthey's positie en aan de andere kant, a.h.w. op de koop toe, een zekere eenzijdigheid van Heidegger in het licht stellen, die hem met zijn eigen diepste intentie in conflict brengt:
‘Man, according to Dilthey, lives historically. We are part of the historical world as we are part of nature. This means that the horizon of human life is not determined exclusively by an atomized “historicity” (Geschichtlichkeit) and Geworfenheit, as Heidegger claims. For Dilthey historicity always includes [...] the historical cosmos in which an individual finds himself’ (p. 113). ‘Heidegger has stripped his concept of historicity so completely of all historical concreteness and particularity that he has come to exclude entire dimensions of man's Being-in-the-World - dimensions in the exploration of which Dilthey had spent many decades of his life. These dimensions constitute what Dilthey calls the sphere of “the objective mind”, ...’ (p. 26). De auteur meent daarom van Dilthey te kunnen zeggen:
‘His position is neither historicist nor a-historically existential. Previously we have used the term transcendental historicism to describe Dilthey's position. We might also call it historical phenomenology, since Dilthey does not reduce the phenomena to a state of a-historical ideality, but rather includes their historical aspects in his analysis’. (p. 164) Een verantwoording van de term ‘transcendentaal historisme’ was al eerder gegeven: ‘historicism itself had to be made transcendental, i.e., the universal elements constitutive of the historical phenomena had to be searched for in these phenomena themselves. Poetic theory was to provide the firm ground on which to build’. (p. 89, vgl. p. 87)
De literaire theorie was dus in zekere zin een hulpwetenschap bij de opbouw van Dilthey's ‘transcendentaal historisme’. Omgekeerd kon die theorie profiteren van de totale inspanning die hij zich als filosoof getroostte. In het derde en laatste deel van zijn studie ontwikkelt M.-V. nu Dilthey's filosofische poëtica systematisch vanuit haar grondslagen. Dit gedeelte is te rijk en te gecompliceerd om in kort bestek te worden weergegeven. Van bijzonder belang voor de procedure lijken mij: 1o. Het begrip ‘Zusammenhang des Seelenlebens’ (hier ook wel kortweg | |||||
[pagina 103]
| |||||
‘Gestalt’ genoemd) als ‘a regulative organ of Being-in-the-World’ (p. 110), dat aan het kunstwerk zijn innerlijke eenheid meedeelt. 2o. De trits ‘Eindruckspunkt’ (het creatief uitgangspunt van de kunstenaar), ‘Artikulation eines Werkes’ en ‘innerer Mittelpunkt des Werkes’: ‘The artist's or the poet's “point of impression”, this nucleus out of which the unfolding or articulation of the Erlebnis takes place, is being transformed by the creative process into the “inner center of the work”’ (p. 154). ‘These notions - “point of impression”, the unfolding of an Erlebnis from a “nucleus”, and the “inner center of the work” - belong together’ (ibidem). M.-V. verbindt hieraan een belangrijke methodologische gevolgtrekking: ‘We can now see clearly how Dilthey avoids the onesidedness of those traditional schools of aesthetic theory which base their systems on only one of these three elements, namely, the constitution or psychology of the artist, the workings of the creative process, or the finished work or [l. of] art as if they were things-in-themselves’ (ibidem; vgl. de slotzin (p. 196) en M.-V.'s kritiek op een eenzijdige ‘intrinsic approach’ pp. 79-81). 3o. De ‘universaliteit’ der kunst: ‘... art possesses universality because it is essentially symbolic, an outgrowth of man's symbol-making faculty, which is an integral part of his nature and this provides a common root for language, mythology, and all the arts’ (p. 165). Deze universaliteit is - in overeenstemming met Dilthey's ‘transcendentaal historisme’ - tegelijk historisch en boven-historisch: ‘The timeless raison d'être or, as Kant would say, Bedingung der Möglichkeit, [of art] rests on the common symbol-making faculty of the human race. Yet the concrete universality embodied in the individual work consists of these aesthetic schemata which have come to the artist from the historical tradition and those which are of his own making’. (p. 166. vgl. p. 195). 4o. Wat men Dilthey's ‘bis in’-wending zou kunnen noemen: ‘Das Symbolbilden, das die Seele des dichterischen Vorgangs ist, erstreckt sich [...] durch den ganzen Körper der Dichtung bis in die Personifikation und Metapher, die Synekdoche und Metonymie’ (Ges. Schr., VI, 192, hier geciteerd p. 168; cursivering van mij). ‘Die Natur des dichterischen Schaffens, die Motive, Fabel, Personen und Handlung aus dem Stoff gestaltet, wirkt auch in den einzelnen Mitteln der Darstellung, ja bis in jeden Laut derselben...’ (Ges. Schr., VI, 226, hier geciteerd p. 172; curs, van mij) Eerder (p. 150) was al aangehaald: ‘Typisch ist selbst die Darstellungsweise; denn der Atem, der den Helden, seine Leidenschaft wie sein Schicksal beseelt, muss von da aus das ganze Werk bis in seine Rhythmen und seine Bilder beleben’ (Ges. Schr., VI, 187). De ‘bis in’ -wending - waarvan nog tal van voorbeelden uit alle windstreken van Dilthey's werk te geven zouden zijn - weerspiegelt op exemplarische wijze (bis in das Wort hinein!) Dilthey's opvatting van het kunstwerk als een vanuit zijn scheppend centrum gearticuleerde totaliteit. Deze opvatting vormt op haar beurt het centrum van Dilthey's poëtica. Ze impliceert voor de literatuurwetenschap de structuralistische oriëntatie, waarvan hier al sprake was en helpt bijv. verklaren met welke bedoeling hij betoogde dat termen en onderscheidingen van de poëtica en rhetorica van Oudheid en Renaissance weer ter hand moesten worden genomen om ze voor vernieuwd gebruik geschikt te maken. De schrijver is dus niet te optimistisch geweest toen hij zijn lezers ‘a unified vision’ (p. 125), ‘a unified theory’ (p. 133) in het vooruitzicht stelde. Met kundige hand heeft hij ons het beloofde ‘access to the core of Dilthey's aesthetic thought’ verschaft. In een laatste hoofdstuk bestudeert hij dan nog Dilthey's | |||||
[pagina 104]
| |||||
plannen voor een om- en uitwerking der Poetik. Daarmee voltooit M.-V. wat in de lijn van zijn opzet lag: de in zekere opzichten potentieel gebleven poëtica van de Duitse filosoof (in dubbele zin) te actualiseren. Hij heeft zijn werk op voortreffelijke wijze verricht.Ga naar voetnoot* J. Kamerbeek Jr. | |||||
[pagina 105]
| |||||
De moderne Servische letterkunde belicht Ante Kadić, Contemporary Serbian Literature. 105 blz. Mouton & Co., The Hague 1964.Wie het boek van Ante Kadić ter hand neemt kan zich eerst de vraag stellen of de schrijver er juist aan doet deze literatuur als een afzonderlijke eenheid te beschouwen en te behandelen. Heeft Servië niet met de vorming van het Joegoslavische koninkrijk in 1918 opgehouden als staat te bestaan? En is niet de Servische taal zo nauw verwant met het Kroatisch dat men van één taal, het Servokroatisch spreekt? Zodat het meer voor de hand zou liggen de literatuur van heel Joegoslavië of van het hele Servokroatische taalgebied te behandelen? Inderdaad is het de gewoonte de geschiedenis van de letterkunde der verschillende Joegoslavische volken gezamelijk te presenteren. Reeds Šafařík schreef een Geschichte der südslawischen Literatur (1864-1865), zo ook M. Murko (Geschichte der älteren südslavischen Literaturen, 1908); zij rekenden daartoe ook de Bulgaarse. Dat is niet meer het geval sinds Joegoslavië een staatkundige eenheid vormt: M. Savković, La littérature yougoslave moderne (1936) en A. Barac, A History of Yugoslav Literature (1955) mogen als voorbeelden gelden van een overzicht van alle literaturen binnen de grenzen van de Joegoslavische staat (d.w.z. de Servisch-Kroatische, Sloveense en tegenwoordig ook de Macedonische). Een overzicht van de letterkunde in het Servokroatische taalgebied schreven al A.N. Pypin en W.D. Spasowitsj, als onderdeel van hun Russische, in het Frans en Duits vertaalde Geschiedenis der Slavische Literaturen (eerste druk 1865); latere voorbeelden zijn G. Gesemanns Die serbo-kroatische Literatur (1930) en A. Cronia's Storia della letteratura serbo-croata (1956). Toch vinden wij daarnaast ook studies of overzichten van alleen de Servische literatuur (J. Skerlić, P. Popović) of alleen de Kroatische (B. Vodnik, M. Kombol), of ook bloemlezingen uit één van beide (een voorbeeld is de Croatian Reader van A. Kadić zelf, 1960). Voor beide standpunten is iets te zeggen, voor het synthetische zowel als het disjunctieve. Een Gelderse of Brabantse literatuurgeschiedenis zal niemand vermoedelijk schrijven; het gaat hier echter niet om streekliteraturen, maar om twee landen met een geheel eigen historische en culturele achtergrond, die pas minder dan een halve eeuw staatkundig verbonden zijn, - om twee afzonderlijke, hoezeer ook verwante en in hoofdlijnen dezelfde taal gebruikende culturele eenheden, beide sterk graviterend naar hun hoofdstad en economisch zowel als cultureel centrum, Belgrado in het ene, Zagreb in het andere geval. De Servische letterkunde, die pas heel jong is en begon op te komen nadat het land in het begin der vorige eeuw het Turkse juk had afgeschud, is eigenlijk de letterkunde van Belgrado, waar het culturele leven zich steeds in sterke mate concentreerde en nog concentreert (Novi Sad in Vojvodina is een secundair centrum). Waarbij men dient te beseffen dat een jonge en snel groeiende stad als Belgrado voor een belangrijk deel bevolkt wordt door immigranten uit de provincie; dat geldt ook voor de studenten, de kunstenaars en intellectuelen, zodat de in Belgrado uitgegeven literatuur dikwijls naar onderwerp, achtergrond, soms ook naar dialectische kenmerken uit Bosnië, Montenegro of een ander Joegoslavisch gebied stamt. Deze ‘Belgrado'se’ literatuur bezit genoeg eigen kenmerken om een speciaal aan haar gewijd historisch overzicht te rechtvaardigen. Wie het scherpe antagonisme kent dat nog steeds bestaat tussen Serven en Kroaten en dat in | |||||
[pagina 106]
| |||||
het land zelf slechts tersluiks, maar onder de emigranten openlijk tot uiting komt, zal beseffen wat het wil zeggen dat hier een emigrant en Kroaat van afkomst (prof. Kadić is thans hoogleraar aan Indiana University te Bloomington) een studie gepubliceerd heeft over de Servische letterkunde, opgedragen aan ‘my Serbian Friends’ en vrij van eng-nationale vooringenomenheid, vol begrip en waar mogelijk vol waardering voor de Servische letterkundige productie. Zeker, Kadić neemt hier en daar een Kroatisch standpunt in, maar dat heeft ook het voordeel dat hij nuchter, zonder Servisch-nationale neiging tot verheerlijking, zijn oordeel geeft (bv. over schrijvers als Nušić, Stanković). Kadić's boek behandelt de literatuur van de twintigste eeuw, na een inleiding die een kort overzicht van de voorgaande periode bevat. Zijn stof verdeelt hij in de hoofdstukken ‘Western Trends in Serbian Literature (1903-1918)’, ‘Between the Two Wars (1918-1941)’ en ‘Present-day Serbian Literature (1941-1961)’ - een periodisering die gebaseerd is op drie duidelijke en radicale keerpunten in het Servische openbare en ook artistieke leven: de troonsbestijging van Peter Karadjordjević (na de moord op Alexander Obrenović), die het bestaan van Servië als moderne staat inaugureerde, en de scherpe caesuren der beide wereldoorlogen. De titel van het eerste hoofdstuk wijst erop dat hij blijkbaar meent dat de Servische letterkunde in die jaren nog slechts in geringe mate een eigen gelaat vertoonde; dat wil niet zeggen dat de westerse invloed toen absoluut en alles-doordringend was, en ook in andere perioden heeft hij een belangrijke rol gespeeld. Vooral interessant is Kadić's beschouwing over de tussenoorlogse periode, waarover, naar hijzelf vaststelt, haast geen critische studies en waarvan heel weinig bloemlezingen bestaan: de twee decennia van het burgerlijke en kapitalistische koninkrijk worden in het huidige Joegoslavië met afkeer en argwaan bekeken of verzwegen. Evenwel, er valt een merkbare vooruitgang te constateren naar een meer onbevooroordeelde waardering van dit tijdperk (p. 45). De volgorde waarin Kadić de schrijvers behandelt is soms wat willekeurig. Zo is het niet duidelijk waarom hij de surrealisten pas in het derde hoofdstuk noemt; weliswaar leven de meesten van hen ook nog in het derde, huidige tijdperk, maar hun voornaamste optreden valt in de jaren na de eerste wereldoorlog. De meeste aandacht besteedt Kadić aan Ivo Andrić (acht pagina's); hij volgt dus de Servische gewoonte deze schrijver bij de Servische letterkunde in te delen, al wijst hij op diens Bosnisch-Kroatische, katholieke afkomst. Gezien de ruimte die hij aan Andrić en sommige andere schrijvers geeft is het wat jammer dat aan een thans zo naar voren tredend prozaist als M. Bulatović zo weinig aandacht gewijd wordt (een halve bladzijde) en op de inhoud van zijn werk helemaal niet wordt ingegaan. Na het in 1961 afgesloten laatste hoofdstuk volgt nog een epiloog, die enkele niet overbodige aanvullingen bevat. De auteur heeft het niet kunnen stellen zonder opmerkingen van politieke aard, die met de letteren weinig of niets van doen hebben: zo begint hoofdstuk 3 met een waardeoordeel over het huidige Joegoslavië, de opsomming van enkele positieve en negatieve aspecten, die op zichzelf niet onjuist, maar in dit bestek uiteraard onvolledig en weinig diepgaand is en waarbij de grootscheepse inspanning (hoe men ook over doel en methoden mag denken) om een geheel nieuwe sociale orde te vestigen niet vermeld, niet gezien wordt. En wat hebben wij in een studie over de Servische letterkunde aan een opmerking als deze, die een probleem vol politieke, nationale, historische en andere implicaties aanroert: ‘it is to be regretted that many Slovenes still live in Italy and Austria’? (p. 76). Dit is echter van weinig belang voor ons oordeel over de wezenlijke inhoud van dit boekje, die nuttig en verhelderend is. T. Eekman | |||||
[pagina 107]
| |||||
Studies over de Tsjechische letterkunde
| |||||
[pagina 108]
| |||||
bekendste en meest gevierde boeken, Hašeks ‘Brave Soldaat Švejk’, wordt gezegd dat het ‘not much of a work of art’ is, ‘as it is full of low humour and cheap propaganda’, ook al is de ‘unheroic and uninspiring’ hoofdpersoon moeilijk te vergeten (p. 41). Wij vinden hier informaties over enkele schrijvers die wegens hun katholieke gezindheid in de huidige officiële Tsjechische literatuurbeschouwing verdonkeremaand worden (Durych, Čep, Zahradníček). Wellek meent, o.i. wel terecht, dat ‘inside the Western literary tradition Czech literature has preserved and reasserted a very distinct character of its own’ (p. 45). Gezien het feit dat de auteur zo weinig belangrijk toneelwerk in de Tsjechische letteren aantreft is het des te meer te betreuren dat hij zijn essay ‘Karel Čapek’ niet voor deze heruitgave heeft bijgewerkt: het overzicht van diens werk eindigt hier met 1936, terwijl Čapek (1890-1938) juist in zijn laatste twee levensjaren de stukken ‘De Witte Ziekte’ en ‘De Moeder’ schreef, die tot de belangrijkste producten der Tsjechische dramaturgie behoren; ook verschenen van Čapek in 1937-1938 zijn Skandinavische reisschetsen, de bundel ‘Boek der Apocriefen’ en de romans ‘De eerste Reddingsbrigade’ en ‘Leven en Werk van de Componist Foltyn’. Het is wat vreemd in een uitgave van 1963 te lezen dat Karel Čapek ‘is still a comparatively young man at the height of his powers’. Dit terwijl sommige andere bijdragen wel up to date zijn bijgewerkt. Wellek heeft veel bewondering en sympathie voor Čapek, die ‘has achieved real greatness, even measured by the highest standards’ (p. 61), ofschoon hij ook hier het naar zijn mening negatieve niet verzwijgt: ‘Krakatit’, Čapeks langste roman, noemt hij ‘incoherent’, van het stuk ‘R.U.R.’ wijst hij op ‘the fissures in the structure and the gaps in the argument’ (p. 51). Er is een heldere en geslaagde poging tot positieve waardebepaling van ‘Masaryk's Philosophy’. Wellek ziet en apprecieert de president-denker vooral ‘as a philosopher of history, as an analyst of the crisis through which modern man is passing, as a preacher of humanity’, wiens ‘lifework grew out of his thought: his thought has stood the test of reality’ (p. 70). Het uitvoerigste opstel van de bundel (67 bladzijden), getiteld ‘Bohemia in English Literature’, laat alle plaatsen in Engelse boeken, van de middeleeuwen tot omstreeks 1900, de revue passeren waar over Bohemen gesproken wordt, - een lang niet altijd even interessant en belangrijk overzicht. Met literatuur wordt hier niet zozeer belletrie bedoeld (slechts weinige literatoren kozen Bohemen als toneel voor hun werk, zo bv. George Eliot in het verhaal ‘The Lifted Veil’, Anthony Trollope in de roman ‘Nina Balatka, the Story of a Maiden of Prague’): meestal betreft het werken van reizigers en geografen, historici en theologen. Aan dit essay moet een grondige studie van gepubliceerde, maar ook ongepubliceerde bronnen ten grondslag gelegen hebben. Jammer dat over de Engelse belangstelling voor Tsjechen en Slovaken in onze eeuw, van R.W. Seton Watson tot de moderne slavisten, niet gesproken wordt. En vreemd dat, hoewel het essay voor deze bundel is herzien, de uitvoerige studie van de Praagse historicus J. Polišenský ‘Anglie a Bílá Hora’ (Engeland en de Slag op de Witte Berg) uit 1949 niet genoemd en gebruikt is, die veel materiaal op dit gebied bevat. Het volgende opstel, ‘Mácha and English Literature’, is gewijd aan de Tsjechische romantische dichter Karel Hynek Mácha (1910-1836) en diens contact met, en misschien beïnvloeding door, het werk van enkele Engelse schrijvers: behalve Shakespeare zijn dat Washington Irving, Edward Bulwer en vooral Walter Scott en Byron. De schrijver toont echter aan dat deze laatste van minder betekenis voor Mácha is geweest dan gewoonlijk wordt aangenomen, mede omdat hij maar een beperkt gedeelte van Byrons werk heeft kunnen kennen. Zijn korte vergelijkende studie van beide dichters is uitstekend. | |||||
[pagina 109]
| |||||
Er is een opstel opgenomen over de Tsjechische literaire kritiek en literatuurwetenschap (tussen die twee bestond een ‘almost unique collaboration’) in de periode tussen de wereldoorlogen, dat informatie uit de eerste hand over vooraanstaande figuren op deze gebieden bevat. En een vervolg daarop, dat de periode na 1948 behandelt, - tijdperk waarin alles wat op dit terrein verschijnt ‘moves rigidly within the circle of the accepted ideas of Marxist criticism and the general dogma of Socialist realism’ (p. 195). Speciale aandacht wordt daarin besteed aan prof. J. Mukařovský, vroeger militant formalist en bewonderaar van avant garde poëzie, na 1948 blijkens zijn uitlatingen op-en-top marxist, die verklaart dat ‘wij kunstwerken moeten rangschikken en beoordelen naar hun plaats in de strijd om rechtvaardigheid’ (d.w.z. voor het proletariaat), en dit criterium ‘komt in het algemeen overeen met dat van artistieke volmaaktheid’. Een boek van Z. Stříbrný over Shakespeare geeft Wellek echter hoop dat ‘even under the dreary uniformity imposed by the ruling ideology some life of the mind can continue’ (p. 202). De recente discussie rond het werk van F. Kafka en nog enkele symptomen zouden hem in deze hoop gesterkt kunnen hebben, ook al wijzen zij nog geenszins op een volledige vrijheid van geest, zoals die in het westen verstaan wordt. Het boek, hoe weinig literaire theorie of diepgaande literaire analyse en kritiek het dan ook bevat, is een getuigenis van de veelzijdige en zeer erudiete geest die René Wellek is. T. Eekman |
|