Forum der Letteren. Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Aspecten van mondelinge compositie in het Homerische eposDe klassieke philologie is een wetenschap, waarvan de stof zich tegenwoordig nog slechts in geringe mate uitbreidt. Natuurlijk brengen nieuwe vondsten, zoals inscripties en papyri, geregeld nieuw materiaal aan het licht, maar dit dient in het algemeen slechts om het reeds bestaande beeld op detailpunten aan te vullen. Ontdekkingen, die tot een geheel nieuwe visie leiden, zijn uiterst zeldzaam geworden. De drang naar vernieuwing doet zich in de klassieke philologie echter evengoed gevoelen als in iedere andere wetenschap. Voorlopig is er voor deze behoefte ook zeker nog voldoende speelruimte: de bestaande interpretaties laten zich op tal van punten corrigeren en verfijnen, de coördinatie der gegevens laat nog veel te wensen over en er zijn nog talloze onopgeloste problemen. Hoewel er dus nog geenszins een toestand van verzadiging is ingetreden, dreigt er wel een gevaar in deze richting. Het op zichzelf gerechtvaardigde zoeken naar nieuwe aspecten en diepere achtergronden ontaardt gemakkelijk, en vooral wanneer de aandacht zich op een gelijkblijvende stof concentreert, in wat men ‘hyperinterpretatie’ zou kunnen noemen. Daarbij worden in het materiaal subtiliteiten ontdekt, die de artistieke, morele, religieuze of philosophische waarde ervan schijnen te verhogen, maar bij nuchtere beschouwing met de eertijds bestaande conventies in strijd blijken te zijn. Natuurlijk dient men uit een tekst te halen wat er uit te halen valt, maar het is niet minder noodzakelijk er op toe te zien, dat de interpretatie congeniaal blijft en de grenzen van het genre, van de stijl, van het wereldbeeld niet overschrijdt. In het begrijpelijke verlangen om aan de eeuwenoude, eindeloos herlezen teksten nieuwe betekenissen te ontlokken heeft men deze grenzen dikwijls genegeerd en zich tot geforceerde interpretaties laten verleiden. Ik wil dit met enkele voorbeelden illustreren. In het derde boek van de Ilias wordt Paris (onder de naam Ἀλέξανδρος) zes maal ϑεοειδής genoemd, terwijl zijn tegenstander Menelaus dertien maal het epitheton ἀρηίφιλος draagt. Men heeft hieruit de conclusie willen trekken, dat het de bedoeling van de dichter was met deze epitheta de beide figuren in hun tegenstelling, de alleen door uiterlijke schoonheid uitblinkende Paris tegenover de krijgshaftige Menelaus, te karakteriseren.Ga naar eindnoot1. Daarbij heeft men over het hoofd gezien, dat Paris ook in andere boeken van de Ilias hetzelfde epitheton draagt, en dat enige malen, terwijl hij juist met ijver en succes in de strijd bezig is (11,581 en 13,774). Omgekeerd wordt Menelaus eenmaal ἀρηίφιλος genoemd, | |
[pagina 77]
| |
terwijl hij bezig is met een bij uitstek vredelievend werk, het onthalen van een gastvriend (3,232). Voorts wordt ϑεοειδής in het laatste boek van de Ilias acht maal van Priamus gezegd. Het lijkt toch niet waarschijnlijk, dat de dichter daarmee de nadruk heeft willen leggen op de schone gestalte van deze oude man. Het woord heeft dus niet uitsluitend betrekking op uiterlijke schoonheid, maar op het uiterlijk in het algemeen. Dat hiermee in het geval van Paris toch een denigrerende bedoeling is verbonden, zou men kunnen afleiden uit het feit, dat Hector zijn broer Paris, wanneer deze voor Menelaus terugwijkt, het scheldwoord εἶδος ἄριστε, ‘slechts in uiterlijk de beste’ (3,39) toevoegt. Hij krijgt echter later (17,142) van Glaucus hetzelfde te horen, wanneer hij zelf voor Aiax terugwijkt. Dat wij hier te doen hebben met een stereotiepe uitdrukking en niet met een persoonlijke karakteristiek, blijkt ook uit het feit, dat Hera de Argivers aanspoort met het scheldwoord εἶδος ἀγητοί, ‘alleen in uiterlijk bewonderenswaardig’ (5,787). De conclusie uit het bovenstaande luidt, dat de karakteriserende functie van epitheta als ϑεοειδής en ἀρηίφιλος geen verband houdt met de speciale situatie, waarin de betrokken personen verkeren. Deze conclusie wordt bevestigd door het gebruik van andere epitheta. Zo heet Paris enige malen Ἑλένης πόσις ἠυκόμοιο, zonder dat Helena iets met de situatie te maken heeft (8,82, 11,370 en 505). Menelaus noemt Paris δῖος, wanneer hij Zeus bidt hem te mogen straffen (3,352), en ook Helena geeft hem dit epitheton op een moment, dat zij geenszins vleiende gedachten over hem koestert (3,403). Onderzoeken wij deze epitheta nader, dan blijken Ἀλέξανδρος ϑεοειδής en ἀρηίφιλος Μενέλαος steeds aan het eind van de versregel te staan; de combinatie δῖος Ἀλέξανδρος staat vrijwel steeds aan het begin van de regel, terwijl de naam Μενέλαος, wanneer deze aan het begin van de regel staat, meestal voorafgegaan wordt door Ἀτρείδης. De keuze uit de beschikbare epitheta wordt dus in hoofdzaak bepaald door de plaats, die de naam in het metrische schema inneemt. Zelfs het feit, dat een epitheton, welk ook, gebruikt wordt, hangt grotendeels van de metrische situatie af. Zo staat de naam Πάρις, die in de Ilias elf maal voorkomt, steeds zonder epitheton: dit woord van twee korte lettergrepen kon gemakkelijk zonder aanvulling op verschillende plaatsen van de hexameter worden ingepast. Een sprekend voorbeeld van de metrische functie van het epitheton is Ilias 17,534 Ἕκτωρ Αἰνειάς τ᾽ ἠδὲ Χρομίος ϑεοειδής, waar de minst belangrijke held een epitheton krijgt. Het is dus onjuist te zeggen, dat dit epitheton voor Paris eigenlijk te eervol is en dat het alleen past bij de eervolle rol, die hij volgens de prae-Homerische traditie bij de verdediging van Troje speelde.Ga naar eindnoot2. Even onjuist is het te menen, dat Menelaus, wanneer hij zijn doodsvijand Paris δῖος noemt (3,352), daarbij een sarcastische klank in zijn stem legtGa naar eindnoot3., of dat Achilles, wanneer hij zijn doodsvijand Hector μεγάϑυμος en δῖος noemt (18,103 en 335), daarmee blijk geeft van een | |
[pagina 78]
| |
bijzondere hoffelijkheid.Ga naar eindnoot4. Reeds Eustathius (ad Od. 14,18) wees er op, dat men het gebruik van ϑεοειδής met betrekking tot Paris op dezelfde wijze moet verklaren als het gebruik van ἀντίϑεος met betrekking tot de vrijers van Penelope. Zij dragen deze epitheta als heroïsche figuren en niet op grond van hun individuele capaciteiten. Wanneer de in het epos optredende personen bepaalde epitheta aan elkaars namen verbinden, geven zij daardoor geen bepaalde waardering voor elkaar te kennen. Het is de dichter, die zijn waardering uitdrukt, echter niet voor hun individuele aard of hun gedrag in een bepaalde situatie, maar voor hun heroische dimensies als zodanig. Op het verband tussen metrum en epitheton was reeds in de vorige eeuw de aandacht gevestigdGa naar eindnoot5., maar een systematisch onderzoek werd eerst door de Amerikaan M. Parry verricht, die zijn resultaten in 1928 publiceerde.Ga naar eindnoot6. Hij kwam tot de conclusie, dat ‘le poète s'est laissé guider dans son choix par des considérations de versification et nullement par le sens’ (p. 187). Zo heet Hector ἀνδρόφονος alleen in de genetivus en κορυϑαίολος alleen in de nominativus, Achilles πόδας ὠκύς alleen in de nominativus en ϑεοείκελος alleen in de vocativus, Odysseus ταλασίφρων alleen in de genetivus en πολυμήχανος alleen in de vocativus, etc. Achilles heeft 46 verschillende epitheta en deze 46 combinaties corresponderen met even zoveel verschillende metrische situaties. Bij Odysseus is deze verhouding 45:44, doordat op één plaats (Od. 10,330) πολύτροπος het gebruikelijke διίφιλος vervangt: wanneer Circe Odysseus niet heeft kunnen betoveren, roept zij uit: ἦ σύ γ᾽ Ὀδυσσεύς ἐσσι πολύτροπος. Hier en nog op enkele andere plaatsen is de keuze van het epitheton bepaald door het gebeuren.Ga naar eindnoot7. In het algemeen echter staat het los van de speciale omstandigheden, waarin zijn drager verkeert: ‘L'épithète générique ne vise pas la caractéristique distinguant un héros d'un autre, mais seulement la caractéristique qui en fait un héros’ (p. 147). Parry heeft zijn onderzoekingen uitgestrekt tot andere elementen van de epische taal en stijl en daarbij gebruik gemaakt van het vergelijkingsmateriaal, dat een uitgebreide studie van de moderne in Joegoslavië beoefende epiek hem had opgeleverd.Ga naar eindnoot8. Deze laatste draagt een mondeling karakter in die zin, dat van een gedicht geen gefixeerde tekst bestaat, maar alleen een globale traditie, zodat iedere voordracht een improviserende herschepping betekent. Dit laatste geldt echter slechts tot op zekere hoogte, omdat elk gedicht grotendeels uit vaste formules, stereotiepe wendingen voor de verschillende situaties wordt opgebouwd. Parry nam nu aan, dat de Homerische epen op dezelfde wijze tot stand gekomen zijn.Ga naar eindnoot9. Hij liet tevens zien, hoe dit inzicht tot een meer adequate beoordeling van deze poëzie leidt. Wanneer men zich achter de gedrukte tekst de improvisator tracht voor te stellen, worden tal van eigenaardigheden in woordkeus, stijl en compositie begrijpelijk. De improvisator, ook al beschikt hij over een volmaakte kennis der traditionele formules, | |
[pagina 79]
| |
kan de consequenties van wat hij zegt, niet op lange afstand overzien. Anderzijds drijft het metrische schema hem voort en stelt tegelijk rigoureuze eisen aan zijn woordkeus. Hij heeft dus voortdurend behoefte aan een afsluiting, een rustpunt. Parry drukte het aldus uit: ‘The singer of oral narrative rarely plans his sentence ahead, but adds verse to verse and verse part to verse part until he feels that his sentence is full and finished’.Ga naar eindnoot10. De epitheta vormen hierbij een welkom hulpmiddel; het is dan ook geen wonder, dat zij drie- à viermaal zo vaak in het tweede gedeelte van de hexameter als in het eerste gedeelte voorkomen. Soms is een enkel woord, zoals ϑεοειδής, voldoende ter afsluiting, in andere gevallen is een langere formule nodig, zoals Ἑλένης πόσις ἠυκόμοιο.Ga naar eindnoot11. Een enkele maal heeft de dichter zelfs meer dan een gehele regel nodig om een eindpunt te bereiken. Wanneer Penelope gehoord heeft, dat Telemachus op reis is gegaan, is zij zeer ontsteld over dit bericht en roept uit: ‘Waarom is mijn kind vertrokken? Hij had toch niet op de snelvarende schepen moeten gaan, die voor de mensen als zeepaarden optreden en het wijde water oversteken’ (Od. 4,707-9). Het is duidelijk, dat deze bespiegeling over de schepen als zeepaarden niet bij de opgewonden stemming van Penelope past. De Duitsers, die er een dramatische functie aan trachtten te geven door ἀνδράσι niet met ‘mensen’, maar met ‘mannen’ te vertalen en daarin de implicatie ‘niet voor jongens, zoals Telemachus’ te horenGa naar eindnoot12., maakten zich schuldig aan hyperinterpretatie. De Engelsen, die de zin ronduit een gemeenplaats noemdenGa naar eindnoot13., waren dichter bij de waarheid. Zij vergisten zich slechts in de veronderstelling, dat de toevoeging van deze gemeenplaats uit naïveteit voortkwam. Wij hebben hier eigenlijk te maken met een epitheton, dat van de gebruikelijke epitheta afwijkt, doordat het een gehele zin vormt, maar dat in wezen dezelfde functie heeft: afronding van de hexameter. Wij moeten ons echter wachten voor een verabsolutering van dit metrische gezichtspunt. De epitheta treden ook daar op, waar zij metrisch gezien onnodig zijn. Een extreem, maar daardoor interessant geval is Ilias 9, 327, waar Achilles zich erover beklaagt, dat hij persoonlijk geen voordeel heeft getrokken uit zijn langdurige deelname aan de strijd: ἀνδράσι μαρνάμενος ὀάρων ἕνεκα σφετεράων, ‘strijdend met mannen om hun vrouwen’. Men heeft hierin een critiek op het oorlogsbedrijf willen zien: Achilles zou te kennen geven, dat de gehele strijd eigenlijk alleen dient om de Atriden vrouwen te verschaffen.Ga naar eindnoot14. Dit is weer een voorbeeld van hyperinterpretatie, want de Homerische Griek associeerde de voorstelling van strijd om een stad onmiddellijk met de voorstelling van krijgsgevangen vrouwen.Ga naar eindnoot15. Achilles spreekt hier dus zonder enige bijbedoeling een conventionele gedachte uit, een gedachte die, hoewel zij een gehele regel in beslag neemt, in feite niets anders is dan een epitheton bij het in de vorige regel uitgedrukte begrip ‘oorlogvoeren’.Ga naar eindnoot16. De vraag, waarom de dichter Achilles dit zowel dramatisch als me- | |
[pagina 80]
| |
trisch irrelevante ‘epitheton’ aan zijn woorden laat toevoegen, kan niet zonder meer met de traditionele term ‘epitheton ornans’ beantwoord worden. Ook al vat men met Parry dit versieren in die zin op, dat de epitheta aan de bijbehorende woorden een aspect van ‘noblesse et grandeur’ verlenen en zo het gehele gebeuren in een heroïsche sfeer plaatsenGa naar eindnoot17., dan geldt dit toch alleen van de meer abstracte epitheta zoals δῖος en ἀμύμων. De beeldende kracht van de meeste epitheta heeft weliswaar zelden betrekking op de dramatische situatie, maar is daarom niet minder reëel. Zoals de over het gehele gedicht verspreide epitheta ὠκυπούς, αἴϑων, κρατερώνυξ, καλλίϑριξ, ὑψηχής etc. samen een beeld oproepen van het paard, of γλαφυρή, ποντοπόρος, ἐυσσέλμος, ϑοή, ἀμφιελίσση, μελαίνη etc. van het schipGa naar eindnoot18., zo veraanschouwelijken de verschillende heldenepitheta, ook al worden ze aan verschillende personen toegekend, samen de figuur van de heroïsche strijder. Ook de langere ‘epitheta’, zoals de vergelijking van de schepen met zeepaarden en de nadere bepaling van ‘oorlogvoerend’ door ‘strijdend om vrouwen’, hebben deze functie: zij veraanschouwelijken een facet, dat in de zogenaamde vaste epitheta nog niet was belicht, maar zijn daarom zelf, zoal niet in hun formulering, dan toch in hun bedoeling even ‘vast’ en stereotiep.Ga naar eindnoot19. De comparatistische benadering van het Homerische epos en het onderzoek van de mondelinge aspecten van deze poëzie is na Parry's dood (1935) door anderen voortgezet, in het bijzonder door A.B. Lord, J.A. Notopoulos, C.M. Bowra en G.S. Kirk.Ga naar eindnoot20. Ook critische reacties zijn niet uitgebleven. Parry (en tot op zekere hoogte tevens Lord) onderschatte de betekenis van de tussen de Homerische en de Joegoslavische epiek bestaande verschillen en was geneigd aan het principe der analogie een te grote waarde toe te kennen.Ga naar eindnoot21. Men heeft er vooral op gewezen, dat Homerus zijn formules, zoals de epitheta, op minder mechanische wijze hanteert dan Parry had aangenomen, en dat in het algemeen het niet-formulaire en zuiver creatieve element in het Homerische epos een belangrijker rol speelt dan hij zich voorstelde.Ga naar eindnoot22. Hiermee verwant is tevens de vraag, of de compositie der Homerische gedichten wel zonder de hulp van het schrift tot stand gekomen kan zijn. Dit laatste wordt door velen, vooral in Duitsland, ontkendGa naar eindnoot23., maar de aangevoerde argumenten, meestal betrekking hebbende op het samengaan van een grote omvang en gecompliceerdheid met een opvallende mate van eenheid, zijn niet dwingend.Ga naar eindnoot24. Anderzijds is ook het tegendeel, dat de dichter niet van het schrift gebruik gemaakt heeft, niet strikt bewijsbaar.Ga naar eindnoot25. Een aantrekkelijke suggestie is de door Lord geopperde mogelijkheid, dat Homerus zijn werken wel zonder de hulp van het schrift heeft geconcipieerd, maar de definitieve versie aan een schrijver heeft gedicteerd, een omstandigheid, die hem in staat stelde rustig na te denken en zich meer op de innerlijke structuur dan op het uiterlijk effect te concentreren.Ga naar eindnoot26. | |
[pagina 81]
| |
Ik wil op deze kwesties niet nader ingaan, maar liever enige richtingen aanduiden, waarin het gezichtspunt der mondelinge compositie voor de interpretatie van de tekst vruchtbaar gemaakt kan worden. Parry had volkomen gelijk, toen hij schreef: ‘the failure to see the difference between written and oral verse was the greatest single obstacle to our understanding of Homer’.Ga naar eindnoot27. Hij nam echter een te rigoureus standpunt in door te poneren, dat mondelinge en schriftelijke compositie elkaar uitsluiten.Ga naar eindnoot28. In het werk van Herodotus, dat ongetwijfeld door de auteur zelf is opgeschreven, vertonen zich duidelijk kenmerken van de mondelinge stijl.Ga naar eindnoot29. Bij Homerus is dus gebruik van het schrift niet in principe uitgesloten. Lord heeft weliswaar opgemerkt, dat in de Joegoslavische epiek het resultaat slechter wordt, wanneer bij de compositie het schrijven wordt ingeschakeld.Ga naar eindnoot30. Dit behoeft echter niet van Homerus te gelden, omdat een schriftelijke stijl met een eigen karakter in zijn tijd nog nauwelijks kan hebben bestaan.Ga naar eindnoot31. De vraag, of Homerus heeft geschreven, is dus minder belangrijk dan het feit, dat hij de principes der mondelinge compositie volgt en zich op een publiek van toehoorders en niet van lezers instelt. De meeste moeilijkheden van de epische stijl en compositie verdwijnen, wanneer de moderne lezer zich op het standpunt van de antieke toehoorder tracht te plaatsen.Ga naar eindnoot32. Een duidelijk voorbeeld vormen de beide godenvergaderingen in het begin van de Odyssee: nadat in een godenvergadering besloten is Athene naar Telemachus en Hermes naar Calypso te zenden, geeft de dichter een uitvoerige beschrijving van het bezoek van Athene aan Ithaca. Daarop volgt in het begin van het vijfde boek weer een godenvergadering, waarin besloten wordt Hermes naar Calypso te zenden, zonder dat naar de vorige vergadering verwezen wordt. Deze passage is door velen, tot in de laatste tijd toeGa naar eindnoot33., als een latere toevoeging veroordeeld. Het stuk dient echter eenvoudig om de draad van het begin weer op te nemen. Dat de compositie dramatisch niet onberispelijk is, stoort de mondeling componerende dichter en zijn luisterend publiek niet. Het is zelfs onnodig om een speciaal excuus aan te voeren in de vorm van de veronderstelling, dat de herhaling van de godenvergadering diende om een onderbreking van de voordracht hiervóór mogelijk te maken.Ga naar eindnoot34. Met een dergelijke onderbreking op vaste punten houdt de tekst in het algemeen geen rekening en ook in de Joegoslavische epiek is deze ongebruikelijk.Ga naar eindnoot35. Bovendien vindt men bij Homerus de anaphora ook op kortere afstand, en wanneer het er om gaat de toehoorder het belang van een zaak extra goed in te prenten, zelfs op zeer korte afstand.Ga naar eindnoot36. De herhaling dient niet alleen voor de duidelijkheid, maar ook om het gelijkblijvende element in tal van typische situaties aan te duiden. Zo worden gebed, offer, aankomst, vertrek, maaltijd, slaap, vergadering, toespraak etc. steeds weer met dezelfde formules weergegeven.Ga naar eindnoot37. Hier openbaart zich de ongekunsteldheid van de mondelinge stijl: wat in | |
[pagina 82]
| |
werkelijkheid gelijk is, kan ook in de beschrijving gelijk blijven.Ga naar eindnoot38. Dergelijke herhalingen kunnen de lezer wel eens irriteren, maar hinderen de toehoorder niet. De laatste heeft zelfs behoefte aan een zekere mate van herhaling, evenals dit het geval is bij het luisteren naar een lang stuk muziek. Overigens past de dichter de herhaling niet altijd mechanisch toe, maar adapteert een formule soms aan de speciale situatie. Zo gebruikt Odysseus in Od. 19,303 de eedsformule ἴστω νῦν Ζεὺς πρῶτα ϑεῶν, maar de elders volgende woorden ξενίη τε τράπεζα vervangt hij door ὕπατος καὶ ἄριστος: tegenover Penelope voelt Odysseus zich geen gast.Ga naar eindnoot39. Ook wisselt de lengte van de herhaling wel eens met de situatie: de beschrijving van een bewapening, een vergadering of de ontvangst van een gast is des te uitvoeriger naarmate er een belangrijker episode volgt.Ga naar eindnoot40. In andere gevallen geeft de context aan de herhaling een nieuw aspect: de woorden ἔσσεται ἦμαρ ὅτ᾽ ἄν ποτ᾽ ὀλώλῃἼλιος ἱρή, ‘er zal een dag zijn, waarop het heilige Troje ten onder zal gaan’, hebben in de mond van Agamemnon (Ilias 4,164) een geheel andere klank dan in die van Hector (6, 448).Ga naar eindnoot41. Hoewel deze zin alleen op deze beide plaatsen voorkomt, kan men toch van een formule spreken. Er is namelijk bij Homerus geen principieel verschil tussen formules voor veel voorkomende en voor weinig voorkomende situaties.Ga naar eindnoot42. Het is daarom in de meeste gevallen van herhaling zinloos te vragen, welke passage aan welke passage is ontleend. Vroeger is dit zoeken naar ontleende en originele passages een ware rage geweest, maar de tegenstrijdige resultaten houden reeds een veroordeling van deze methode in.Ga naar eindnoot43. Een ander kenmerk van de mondelinge stijl is het vooropstellen van de hoofdzaak. Een epitheton volgt niet altijd onmiddellijk op het bijbehorende woord: de dichter laat in zo'n geval de meer belangrijke mededelingen voorgaan. Nausicaa beweegt zich, ‘zoals Artemis gaat over de bergen, de boogschutster, òf over de zeer hoge Taygetus òf over de Erymanthus’ (Od. 6,102-3). Een vergelijking met de schriftelijke stijl van VergiliusGa naar eindnoot44. is hier leerzaam: Dido beweegt zich, ‘zoals op de oevers van de Eurotas of over de kammen van de Cynthus meevoert Diana haar reien’ (Aen. 1,498-9).Ga naar eindnoot45. In dit verband hoort ook het zogenaamde σχῆμα καϑ᾽ ὅλον καὶ μέρος thuis, waarbij eerst het geheel en dan parathetischGa naar eindnoot46. het deel wordt genoemd (bv. Ilias 11,240 τὸν δ᾽ἄορι πλῆξ᾽ αὐχένα). De toevoeging houdt hier een precisering, een restrictie in. Wanneer het om grotere gehelen gaat, staat de restrictie meestal aan het begin van een nieuwe regel, zoals in Od. 14,25-27: de zwijnenhoeder Eumaeus zit voor zijn hut; zijn knechts ‘waren ieder huns weegs gegaan met de kudden der zwijnen - drie, want de vierde had hij naar de stad gezonden om een zwijn aan de vrijers te brengen.’ Het abrupte ‘drie’ aan het begin van een nieuwe regel confronteert ons met de improviserende dichter, die pas aan het eind van de hexameter even rust vindt om de situatie opnieuw | |
[pagina 83]
| |
te bezien.Ga naar eindnoot47. De precisering kan ook de functie van een correctie hebben. Zo zegt Telemachus: ‘Ik heb deze vergadering bijeengeroepen, omdat een ramp mijn huis getroffen heeft - twee: enerzijds heb ik mijn vader verloren en nu gaat ook nog het gehele bezit teloor’ (Od. 2,45-9).Ga naar eindnoot48. De neiging om het belangrijkste voorop te stellen komt soms in conflict met de logische volgorde. Dit geschiedt bij het zogenaamde ὕστερον πρότερον, b.v. wanneer van Calypso wordt gezegd, dat zij ‘een geurend gewaad had aangetrokken en gewassen’ (Od. 5,264). Ook bij motiveringen komt het logisch verband wel eens in de knel, doordat de dichter de zaken, die zijn aandacht het meest in beslag nemen, het eerst wil afhandelen. Wanneer Hector Idomeneus wil treffen, terwijl deze op een wagen staat, treft hij Coeranus, de wagenmenner van Meriones: ‘want Idomeneus had zich aanvankelijk te voet in de strijd gemengd en hij zou daar gedood zijn, als niet Coeranus met de wagen naderbij gekomen was’ (Ilias 17,612-4). Het essentiële punt, dat Idomeneus op de wagen van Meriones stond, omdat hij er dank zij de manoeuvre van Coeranus op had kunnen springen, wordt slechts indirect aangeduid, omdat de dichter eerst de hoofdzaak meedeelt, namelijk het feit, dat niet Idomeneus, maar Coeranus getroffen werd, en daarbij enige bijzonderheden over deze Coeranus laat aansluiten. Wanneer daaruit gebleken is, dat deze niet Idomeneus' wagenmenner was,Ga naar eindnoot49. rijst eerst de vraag, waarom Idomeneus geen eigen wagen had, en dan pas de vraag, hoe hij die van Meriones had kunnen bereiken. Een regressieve motivering vinden we ook in de woorden van Athene tot Diomedes; ‘Denk aan de terugkeer, fiere zoon van Tydeus, naar de gewelfde schepen, opdat gij daarheen niet vluchtend behoeft te gaan, opdat niet eventueel een andere godheid de Trojanen in actie brengt’ (10,509-11). Wanneer men uitsluitend op het schriftbeeld van deze zin afgaat, zal men het tweede ‘opdat niet’ als afhankelijk van het eerste opvatten; in werkelijkheid is juist het omgekeerde bedoeld: de laatste finale zin motiveert impliciet de eerste: wanneer een andere godheid de Trojanen in actie brengt, zal Diomedes al vluchtend naar het scheepskamp moeten terugkeren. De neiging om de hoofdzaken voorop te stellen uit zich voorts in een aantal opvallend duidelijke vingerwijzingen naar de afloop van het gebeuren. De beslissende ommekeer in de strijd om het scheepskamp der Grieken (16,351 e.v.) wordt 500 regels eerder reeds aangekondigd (15,601-2). Dat Patroclus en Hector zullen sneuvelen en dat de vrijers zullen vallen, wordt ons lang tevoren expliciet meegedeeld.Ga naar eindnoot50. Reeds in het eerste boek van de Odyssee nemen de goden het besluit, dat Odysseus behouden naar huis terug zal keren. Deze zekerheid wordt nog bevestigd door het feit, dat wij het relaas van zijn omzwervingen uit zijn eigen mond vernemen. Door dit alles wordt als het ware opzettelijk de spanning aan het verhaal ontnomen. Wel introduceert de dichter allerlei tegenkrachten, bv. door een aantal personen aan de terugkeer van | |
[pagina 84]
| |
Odysseus te laten wanhopen of door op de mogelijkheid van een verbintenis met Nausicaa te zinspelen (6,33-35, 244-5). Hierdoor ontstaat weer een zekere spanning, maar deze spanning ligt meer in het ‘hoe’ dan in het ‘dat’ van het gebeuren.Ga naar eindnoot51. Reeds Schiller schreef (aan Goethe, 21-5-1797): ‘Der Zweck des epischen Dichters liegt schon in jedem Punkte seiner Bewegung; darum eilen wir nicht ungeduldig zu einem Ziele, sondern verweilen uns mit Liebe bei jedem Schritte’.Ga naar eindnoot52. Deze concentratie van de aandacht op het ‘hoe’ werd ongetwijfeld bevorderd door een sterk besef van de gedetermineerdheid der dingen en de neiging om liever op de loop der gebeurtenissen terug te zien dan deze te zien aankomen.Ga naar eindnoot53. Een ander aspect der mondelinge compositie is in het voorgaande reeds terloops ter sprake gekomen. Wanneer van Coeranus meegedeeld is, dat hij de wagenmenner van Meriones was, volgen de woorden: ‘Want hij [Idomeneus] had zich aanvankelijk te voet in de strijd gemengd’ (17,612). De ontbrekende schakel in de gedachtengang, ‘Idomeneus had geen eigen strijdwagen’, wordt niet uitgedrukt, maar de aanvulling wordt aan het associatievermogen van de toehoorder overgelaten. Een dergelijk associatief verband vinden we vaker.Ga naar eindnoot54. Ook in Ilias 9,515 heeft de motivering betrekking op een niet uitgesproken, maar door associatie aan te vullen gedachte. Phoenix tracht Achilles te bewegen naar Agamemnon's voorstel tot verzoening te luisteren. Hij betoogt, dat men aan menselijke smeekbeden gehoor moet geven om aldus aan de goddelijke Smeekbeden de haar toekomende eer te bewijzen, ‘een eerbewijs, dat de geest van andere gentlemen pleegt te doen buigen; want als Agamemnon geen geschenken aanbood, zou ik je niet aanraden van je wrok af te zien’. Men neemt gewoonlijk een ellips aan van de gedachte ‘bovendien brengt het je geen nadeel’, maar daarvoor biedt de context geen enkel aanknopingspunt. Het uitgangspunt voor de niet uitgesproken associatie ligt in regel 514, die op zichzelf alleen zegt, dat eer een gentleman doet buigen. Daarmee is natuurlijk de eer bedoeld, die hij de goden bewijst. Maar er is nog een andere eer, die hem kan doen buigen, namelijk de eer, die anderen hem bewijzen, b.v. door hem geschenken aan te bieden. Zo doet de ambivalentie van de term ‘eer’ Phoenix een tweede argument aan de hand. De associatie speelt een belangrijke rol in de Homerische vergelijkingen. Polypoetes en Leonteus stellen zich voor de poort van het scheepskamp tegen de Trojanen te weer als twee everzwijnen, die schuinse uitvallen doen naar de hen omsingelende jagers. Daarbij knarsen zij met de tanden: zo kletterde hun wapenrusting onder de er op vallende projectielen (Ilias 12, 145-52). De vergelijking dient oorspronkelijk om hun wijze van vechten te illustreren, maar tenslotte wordt alleen het geluid als vergelijkingspunt expliciet vermeld. Degenen, die hieraan aanstoot genomen hebben,Ga naar eindnoot55. vergaten in de eerste plaats, dat een vergelijkingspunt | |
[pagina 85]
| |
niet altijd uitdrukkelijk geformuleerd behoeft te zijn, en voorts, dat de aandacht van de dichter zich in de loop van de vergelijking, gedreven door associatie, naar een ander punt verplaatsen kan. Dat geschiedt ook, wanneer hij beschrijft, hoe de Grieken tegen de Trojanen standhouden, zoals een rots storm en golven trotseert; Hector stort zich op hen als een golf op een schip: de opvarenden zijn bang: zo bang waren de Grieken (15,618-29).Ga naar eindnoot56. In een iets andere zin kan men ook van associatie spreken, wanneer de dichter de uitwerking of nadere bepaling van een opsomming begint met het laatstgenoemde punt. Zo roept Menelaus: ‘Brengt twee schapen, een wit en een zwart, voor de Aarde en de Zon’ (Ilias 3,103-4). Het is onjuist in zulke gevallen van chiasme te spreken, want Homerus past hier niet doelbewust een stijlfiguur toe, maar laat zich leiden door de natuurlijke neiging om aan te knopen bij wat het laatst gezegd is en dus nog het duidelijkst voor de geest staat. Dat het hier niet om een litterair procédé, maar om een spontane reactie gaat, blijkt vooral uit de consequentie, waarmee het schema ook in grote complexen doorgevoerd wordt. Wanneer Zeus op de Ida ontwaakt, verzoekt hij Hera Iris en Apollo te laten komen (Ilias 15,55 e.v.). Zij roept eerst Apollo en dan Iris. Wanneer zij gekomen zijn, geeft Zeus eerst Iris een opdracht en dan Apollo. Deze laatste opdracht is tweeledig: Apollo moet de aegis nemen en de Grieken op de vlucht drijven en hij moet Hector tot de strijd opwekken. Apollo gaat eerst naar Hector en drijft daarna de Grieken op de vlucht.Ga naar eindnoot57. Het behoeft geen betoog, dat deze methode bij mondelinge compositie meer voor de hand ligt dan bij schriftelijke. De discussies over de compositie der Homerische gedichten hebben zich altijd bij voorkeur beziggehouden met de daarin optredende tegenspraken. Wij weten nu, dat deze eveneens in de op mondelinge compositie berustende poëzie van allerlei andere volkeren voorkomen.Ga naar eindnoot58. Men behoeft zich er dus niet meer over te verbazen, dat Palaemenes, die in Ilias 5,576 door Menelaus gedood was, in 13,658 wenend achter de lijkbaar van zijn gesneuvelde zoon loopt, dat de wapenrusting van Patroclus ‘bebloed’ heet (17, 13), hoewel deze pas gedood was, nadat Apollo hem zijn wapenrusting had ontrukt (16,793 e.v.), en dat Agamemnon een zwaard ‘met zilveren knoppen’ heeft (2,45), hoewel later wordt meegedeeld, dat de knoppen van goud waren (11,29-30). Het gaat hier niet om zuivere geheugenfouten, maar om stereotiepe bepalingen en motieven, waarvan het onverschillig is, of zij wel geheel bij de speciale situatie passen.Ga naar eindnoot59. Interessanter zijn de meer bijzondere gevallen. Na haar gesprek met Achilles gaat Athene terug naar de Olympus, ‘naar het paleis van Zeus en de andere goden’ (Ilias 1,222). Even later horen wij echter, dat Zeus met de andere goden de vorige dag naar de Aethiopiërs gegaan was (1,423-4) en dat zij pas na twaalf dagen terugkwamen (1,493-4). Men | |
[pagina 86]
| |
heeft hierin de contaminatie van twee godsvoorstellingen willen zien, die van de goddelijke alomtegenwoordigheid en die van het anthropomorphisme.Ga naar eindnoot60. Een eenvoudiger verklaring ligt echter in het feit, dat de mondeling componerende dichter sterk in de situatie van het ogenblik leeft en niet steeds alle implicaties daarvan voor de geest heeft.Ga naar eindnoot61. Hetzelfde geldt natuurlijk van de toehoorder. Niet alleen tal van onregelmatigheden worden op deze wijze aanvaardbaar, maar ook de dikwijls gebrekkige motivering van het gebeuren.Ga naar eindnoot62. Achilles legt zijn speer neer om zijn zwaard te kunnen gebruiken (21,17); even later heeft hij zijn speer weer in de hand (21,67), zonder dat gezegd is, wanneer en waarom hij deze weer opgenomen had. Dit gebrek aan motivering geldt soms hele scènes, zoals het tweegevecht tussen Hector en Aiax: de Trojanen zijn aan de winnende hand; Athene en Apollo staan op het punt daarover in conflict te geraken, maar vinden een oplossing in het idee van een tweegevecht; Hector krijgt via de ziener Helenus opdracht de Grieken uit te dagen en gaat daar gretig op in; Athene en Apollo zetten zich als vogels vermomd in een boom om van het schouwspel te genieten (7,1 e.v.). In plaats van zich over de anticlimax van deze meer sportieve scène na het serieuze tweegevecht tussen Paris en Menelaus te ergerenGa naar eindnoot63., doet men beter dit sportieve karakter als zodanig en los van de militaire situatie te waarderen.Ga naar eindnoot64. Evenmin behoeft de gedachte, dat Hector na zijn indrukwekkend afscheid van Andromache nog minstens eenmaal thuis moet zijn gekomen (vgl. 7,310, 429, 477), ons te verontrusten.Ga naar eindnoot65. Wij dienen de afscheidsscène op zichzelf te beschouwen en het effect daarvan niet van de context afhankelijk te maken.Ga naar eindnoot66. Ook plotselinge overgangen geven blijk van deze concentratie op de situatie van het ogenblik. De ontmoeting van Glaucus en Diomedes vindt plaats in een hooggestemde sfeer van ridderlijk idealisme, maar dan horen wij plotseling (Ilias 6,234-6), dat Glaucus zo dom was zijn gouden wapenrusting te ruilen tegen de bronzen wapenrusting van Diomedes. Een omgekeerde overgang, van het laag bij de grondse naar het verhevene, vindt plaats, wanneer Zeus, na in zijn angst voor Hera een tamelijk ridicuul figuur geslagen te hebben, bij het geven van zijn hoofdknik weer een volmaakt majestueuze indruk maakt (1,518-30), of wanneer de frivole sfeer, waarin het samenzijn van Aphrodite en Ares beschreven wordt, plotseling omslaat in de plechtige sfeer van Aphrodite's verering op Cyprus (Od. 8,362-6).Ga naar eindnoot67. Ook de vergelijkingen bevatten soms abrupte overgangen, zonder dat deze door een associatie verzacht worden. Zo wordt het oprukken der Griekse troepen met vier los van elkaar staande vergelijkingen geïllustreerd (Ilias 2,455-73). Men heeft hierin de opeenvolging van verschillende phasen in het oprukken willen zien; het gaat echter om verschillende naast elkaar voorkomende aspecten.Ga naar eindnoot68. Zelfs in een en dezelfde zin vinden we twee vergelijkingen zonder onderling verband: van de toorn | |
[pagina 87]
| |
wordt gezegd, dat hij ‘veel zoeter dan neerdruppelende honing in de borst der mannen toeneemt als rook’ (Ilias 18,109-10). Zelfs Parry heeft aan deze schijnbare vermenging van beelden aanstoot genomenGa naar eindnoot69. en daarbij over het hoofd gezien, dat de vergelijking met de honing alleen betrekking heeft op de bevrediging, die een uitbarsting van woede schenkt, en die met de rook alleen op het snelle toenemen van de toorn. Deze scheiding der aspecten wordt nog onderstreept door het feit, dat de beide vergelijkingen over twee versregels verdeeld zijn, hetgeen bij voordracht natuurlijk duidelijker tot uiting komt dan bij lectuur. De concentratie van de aandacht op de speciale situatie verklaart ten slotte ook de abrupte overgangen en tegenspraken in de psychische reacties der in het epos optredende personen. Achilles hecht oorspronkelijk veel waarde aan Briseis (behalve in boek 1 ook in 9,342-3 en 16,55-59, 85), later echter weinig (19,59-60). Dat komt ongetwijfeld, omdat hij haar nu ziet als degene, die aanleiding gaf tot de gebeurtenis, die op dit ogenblik zijn gevoelens beheerst: de dood van Patroclus.Ga naar eindnoot70. Deze motivering wordt echter niet expliciet gegeven. In het negende boek neemt Achilles tegenover de verzoeningsvoorstellen van Agamemnon een afwijzende houding aan, maar later spreekt hij de hoop uit, dat de Grieken hem geschenken ter verzoening zullen aanbieden (16,85-86). In plaats van de verzoenlijke en de onverzoenlijke Achilles aan twee verschillende dichters toe te schrijvenGa naar eindnoot71. of een minder gelukkige toepassing van een stereotiepe wending aan te nemenGa naar eindnoot72., dient men te bedenken, dat nu de militaire situatie critiek is geworden, een verandering in Achilles' houding voor de hand ligt. Deze verandering wordt echter niet expliciet gemotiveerd, omdat de aandacht van de dichter geheel door de nieuwe situatie wordt geabsorbeerd.Ga naar eindnoot73. Men moet zich er echter voor wachten de techniek der mondelinge compositie als enige oorzaak te zien.Ga naar eindnoot74. In de persoon van Achilles zelf ligt de mogelijkheid van een abrupte wisseling van stemming reeds besloten. Dat betekent niet, dat wispelturigheid bij uitstek een karaktertrek van Achilles is. Ook bij andere helden vindt men een dergelijke, soms zeer plotselinge wisseling van gevoelens. Hector verkondigt eerst, dat Troje zeker ten onder zal gaan (6,447-8) en spreekt vrijwel direct daarna de hoop uit, dat zijn zoon roemvol over Troje zal heersen (6,476-80). Agamemnon spreekt dezelfde zekerheid omtrent de inname van Troje uit (4,160-2) en uit dan zijn bezorgdheid voor het leven van Menelaus, omdat wanneer deze zou sterven, de Grieken het beleg zouden opgeven en hijzelf met schande beladen naar huis zou moeten terugkeren (4,169-73).Ga naar eindnoot75. Homerus had nog weinig oog voor de continuïteit en de ontwikkeling van het menselijk karakter, omdat het bewustzijn van het bestaan van een psychische totaliteit vrijwel ontbrak.Ga naar eindnoot76. De geesteshouding van de mens, 20 laat hij Odysseus zeggen (Od. 18,136-7), verandert met de omstandigheden, die Zeus over hem brengt.Ga naar eindnoot77. | |
[pagina 88]
| |
Een tweede factor, die de concentratie op de situatie van het ogenblik bevorderde, is het feit, dat Homerus en zijn personen geen besef hebben van de continuïteit van de tijd. De tijd werd nog niet als een drijvende kracht of als een structuur beleefd, maar als een soort vacuum. De enige tijd, waarmee serieus rekening wordt gehouden, zijn de afzonderlijke dagen, die echter hun realiteit ontlenen aan de gebeurtenissen, waarmee ze gevuld worden.Ga naar eindnoot78. Daarom speelt de duur van het beleg van Troje in de opbouw van de Ilias ook geen rol van betekenis. Er worden zelfs allerlei gebeurtenissen beschreven, die moeilijk in het tiende jaar van het beleg hadden kunnen plaats vinden, zoals de opstelling der legers in boek 2, het tweegevecht tussen Paris en Menelaus en de bijzonderheden, die Helena over een aantal Griekse aanvoerders vertelt, in boek 3, de inspectie der troepen in boek 4. Men heeft Homerus verweten, dat hij zich onvoldoende van de traditionele gegevens heeft losgemaakt en zich niet consequent op zijn onderwerp - het tiende jaar van de strijd - wist te concentreren.Ga naar eindnoot79. Maar met dergelijke historische overwegingen hield de dichter geen rekening, omdat zijn tijdsbegrip daarvoor nog niet rijp was. Ook in dit opzicht leefde hij zich onbekommerd uit in de situatie van het ogenblik.Ga naar eindnoot80. Zo beantwoordt de paratactische compositie van Homerus aan zijn paratactische visie op de mens en op de tijd. W.J. Verdenius |
|