Forum der Letteren. Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |||||||
BoekbesprekingenEino Mikkola, Die präpositionale Hypostase, Apostase und Metabase im Lateinischen, Griechischen und Altindischen. Einige Wirkungsformen der gestaltenden Kraft der Sprache. Helsinki 1962, 66 blz.Niet het minst interessante onder de ‘Wirkungsformen der gestaltenden Kraft’ der taal is het verschijnsel der zg. Hypostase, het ontstaan van flecterende nominale woorden op grond van verbuigingsloze vormen en woordgroepen. Interessant o.a., omdat men ze vaak ziet opkomen zonder dat ze zich doorzetten - zoals in het Duits die sogleiche Anmeldung, die zutiefste Empörung (Duden, Grammatik der deutschen Gegenwartssprache, 1959, p. 296) - of voor een deel der taalgemeenschap inacceptabel blijven - als Nederl. boude beweringen en uite kachels. Er is geen reden om er aan te twijfelen dat dergelijke - ook als eendagsvliegen interessante en helaas te weinig verzamelde - vormen ook vroeger niet herhaaldelijk zouden zijn ontstaan. De betrekkelijke schaarste aan adverbia en de grote voorliefde voor allerlei adjectiefconstructies in de oudere stadia van de Indo-Europese talen - bv. het type Lat. nocturnus venit - mogen zelfs als een gunstige omstandigheid voor hun opkomen worden aangemerkt. Dergelijke hypostasen zijn inderdaad ook in oudere taalstadia frequenter dan men vaak denkt - de lectuur van Mikkola's geschrift zal iedere twijfelaar overtuigen -, en daardoor stijgt de waarschijnlijkheid dat we, vooral wat betreft vroegere perioden, bij de keuze tussen een gezochte of gewrongen etymologie en de eenvoudige hypothese van hypostase het meermalen bij het rechte eind zullen hebben, als we aan het tweede verklaringsprincipe de voorkeur geven. Maakt bv. Lat. nuperus ‘recent’, of als men een Nederlands equivalent zou willen creëren, ‘een onlangse’ in het licht van een zin als Plautus, Capt. 718 recens captum hominem, nuperum novicium niet overtuigend de indruk van een gedeclineerd nuper ‘onlangs, pas’? Waarmee niet gezegd is, dat het Mikkola gelukt is alle etymologische puzzles die zich desondanks met dit hoofdstuk uit de Indo-Europese woordvorming verbinden op te lossen. De moeilijkheden opgeroepen door Lat. proportio bv. laat hij na een kort referaat (blz. 27) - waarin vooral het résumé bij Walde - Hofmann, Lat. etym. Wörterbuch, 3II, p. 258 vlgg. onvolledig wordt weergegeven - bestaan zoals ze vóór hem waren. Is het soms een bepaalde veel gebruikte naamvalsvorm van een woord, die grondslag voor een nieuwe ontwikkeling wordt (Florentiae > Firenze; Remis > Reims, en het Lat. meridies ‘middag’ uit een locatiefverbinding zoals nog voortbestaat in pridie en postridie ‘de vorige, resp. de volgende dag’), zeer vaak zijn preposities bij het ontstaan van hypostasen betrokken. En deze vormen vooral zijn het die Mikkola aan een uitvoerig onderzoek onderwerpt. Daarbij beseft hij de moeilijkheid die ligt in een consequente - soms niet aanwezige of niet waarneembare - onderscheiding van de met preposities gevormde bahuvr-his: bv. Lat. insignis ‘op wie een merk of kenteken is > opmerkelijk’; praeceps ‘wiens hoofd vóór (hem) is’ > ‘hals-over-kop’. De meest instructieve gevallen zijn die waarvan de ontwikkelingsgang nog evident is. Zo gebruikt het Latijn de uitdrukkingen pro consule ‘degeen die in plaats van een consul fungeert’, pro praetore en pro quaestore als woordverbindingen; op grond daarvan hebben zich echter (ook in andere naamvallen dan de ablatief) proconsul en propraetor ontwikkeld, niet voor zover we weten proquaestor. Maar pro ‘in de plaats van’ wijzigde zijn betekenis | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
in het attributieve ‘plaatsvervangend’, want we horen ook van een produovir en een proflamen, prolegatus. Maar proavus ‘overgrootvader, (en meer in het algemeen) voorvader’ plaatst ons voor een moeilijkheid die door de schrijver (blz. 26) wel gesignaleerd, maar niet opgelost wordt. Betekende het oorspronkelijk werkelijk: ‘die in de plaats van de grootvader optreedt’? Is het niet wel zo waarschijnlijk, dat in deze vermoedelijk gemeenschappelijk voor-historische uitdrukking - in het Vedisch vindt men evenzo prapitāmaha- ‘overgrootvader’ en Grieks προπάτωρ ‘voorvader’ - de oude temporele betekenis van pro - in het Grieks en Sanskrit welbekend - voortleeft? Dan zou de proavus hij geweest zijn die in chronologische rangorde voor de grootvader - men denke aan de drie ascendenten in het Vedische ritueel - kwam. Men vergelijke de door de Romein Festus gegeven verklaring van abavus (één verwantschapsgraad verder): quia abest abavo et est avus avi. Het bestaan van pronepos ‘achterkleinzoon’ en dergelijke kan hierbij geen bezwaar zijn. Al wat we van de voorhistorische Indo-Europese familieverhoudingen en verwantschapsterminologie weten, wijst er op dat het geen toeval is dat ze - als in het Sanskrit - pas later voorkomen dan de overgrootvader, en dan nog merendeels in vaktaal van juristen. Ze maken de onmiskenbare indruk analogische vormen te zijn. Het is duidelijk, dat nieuwe woorden die op deze wijze ontstaan in het morfologisch systeem van de taal opgenomen worden, d.w.z. bepaalde suffixen kunnen aannemen, een punt dat Mikkola, jammer genoeg, niet systematisch beschrijft. Zo ontstonden naar ob viam ‘in de weg’, obvius ‘in de weg komend of liggend, tegemoet komend’; uit e grege: egregius ‘uit de kudde (genomen), d.i. uitstekend’, uit trans met verschillende substantieven adjectieven als transalpinus, transfluvialis, translimitanus, transpadan(e)us. En zo vindt men naast praenomen ‘voornaam’ praeverbium. Vele van deze Latijnse en Griekse hypostaseringsprocédés zijn tot in de moderne tijd productief gebleven of dit zelfs in de laatste decenniën geworden: transatlantisch, transobjectief, interparlementair, interplanetair. Naast een twaalftal oudlatijnse hypostasen met ante, zoals bv. antelucanus ‘voor het aanbreken van de dag gebeurend’ staan vele moderne latiniserende vormen als antediluvial(is), maar het aantal verbindingen met anti - in het Latijn Caesar's geschrift gericht tegen Cicero's Cato: Anticato (Grieks antiboreios, antiboreus etc.) - is in de moderne talen ontelbaar, niet alleen in gevallen als Duits Antivivisektionismus, maar ook in anti-alkoholisch, antirheumatisch, Eng. antitrust. Roert Mikkola helaas de vraag niet aan, waarom het Latijn, dat de voorliefde van Grieks en Sanskrit voor de hoofdtypen van nominale composita, gelijk bekend, niet deelt, toch in aantal en variatie van hypostasen bij de twee andere oude talen vergeleken geen pover figuur slaat, hij breidt zijn onderzoek wel uit tot enige na-verwante en niet altijd duidelijk onderscheiden procédés. Terwijl H. Usener, van wie de term hypostase stamt (1878), in de eerste plaats aandacht had voor nomina die van een voorzetselgroep, een naamvalsvorm of een adverbium zijn afgeleid, spreekt Mikkola ook van, en over, hypobasen, d.w.z. nomina gebouwd op woordverbindingen, die een verbaal element bevatten (het type vergeetmijnietje, Lat. vincemalus en het type Quotvultdeus, Gr. κειτούκειτος ‘de man die steeds vraagt’, komt (het woord ergens) voor of niet: ‘κεῖται ἢ οὐ κεῖται;’), en vooral van, en over, apostasen, apobasen en metabasen. Onder apostase verstaat hij de vorming van uitdrukkingen als Lat. antediem (= ante lucem) naast ante annum, ante oculos etc., die niet tot een eenheid geworden zijn, en van gevallen als abhinc ‘voortaan’, insuper ‘bovendien’, confestim <*com festi ‘in haast’, Duits vorderhand, waarbij dus onverbogen woorden uit nomina ontstaan. Het is leerzaam te zien hoe naast een flink aantal met post gevormde apostasen in het Latijn (postea, posthac etc.) er zeer vele gefixeerde woordgroepen met dezelfde prepositie bestaan, die, voor zover bekend, zich niet tot een vol- | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
komen eenheid ontwikkeld hebben: post factum, post eventum etc. Het is verder merkwaardig dat bepaalde preposities bij de vorming van bepaalde typen woorden niet betrokken zijn. Zo vormt het Grieks, op een enkel onzeker geval na, noch hypo-, noch apostasen, feit dat men natuurlijk niet kan losmaken van de afwezigheid van vaste woordverbindingen met dezelfde prepositie. Apobase is zijn term voor onverbogen woorden, die zich uit verbale vormen hebben ontwikkeld (Lat. age, cave; Ned. kom) of uit woordgroepen met een verbum (necesse, quamvis). Onder metabasen tenslotte verstaat hij verba waaraan een voorzetselgroep ten grondslag ligt: derivare ‘(van de rivier) afleiden’; Lat. offocare en suffocare ‘wurgen’ (fauces ‘strottenhoofd, keel’), peraurire ‘door middel van de oren opnemen’, pernoctare ‘overnachten’ (vgl. pernox ‘de nacht door durend’), abgregare ‘van de kudde afzonderen’ (a grege ducere), Duits aushändigen, einbetten, einkellern, Nederl. inschepen, inperken. Vooral het Grieks heeft van deze mogelijkheid ruimschoots gebruik gemaakt: ἐκθησαυρίζω ‘iets uit een schat uitnemen’; ἐνθανατόω ‘tot de dood veroordelen’. Overigens is een zekere skepsis ten aanzien van het nut van nieuwe taalkundige termen ook in dit geval niet misplaatst.
Utrecht J. Gonda | |||||||
Over ‘Duitse filologie’Zo er ooit aanleiding mag zijn zich te bezinnen op de fenomenologie van de gelegenheidsbundel, de Festschrift, dan is dat wellicht op het ogenblik het geval. En als men aan deze publikatievorm de bloei van een wetenschap zou willen afmeten, dan slaat de Duitse filologie, de wetenschap die zich met taal en letteren van het Duitse taalgebied bezig houdt, in onze tijd een schitterend figuur en dan heeft ook Nederland in die bloei een niet onbelangrijk aandeel. Meer nog dan het uit bijdragen van gratulanten samengestelde geschenk (in ons land b.v. Scholte 1947) floreren de gebundelde opstellen van een gehuldigde leermeester (van Stockum 1957 en 1962, Sparnaay 1961) of van een verzamelaar van eigen verspreide publikaties (Meyer 1963). In al deze vormen is het verschijnsel internationaal, vgl. 1. Mossé, Öhmann, Hammerich, Taylor Starck; 2. Schirokauer, Feise; 3. Mason, Uyttersprot. (Merkwaardigerwijze is in de titel van de door Mouton - London, The Hague, Paris - uitgegeven bundel voor de Amerikaan Taylor Starck, waarvan de tekst grotendeels Engels is en de uitgevers voor 2/3 Amerikanen zijn, het woord ‘Festschrift’ tot een interlinguaal appellativum geworden; op het titelblad volgt erop: Edited by ... Alleen is de gefêteerde, die gedurende de cursus 1956/57 gastprofessor in Leiden was, germanist en één van de drie uitgevers een Duitser). Een bijzonder winstpunt is bij dat alles vaak nog de met gewaardeerde hulp van het slachtoffer samengestelde bibliografie. Maar met name Duitsland is de laatste tijd met feestbundels allerminst karig. Nog afgezien van indrukwekkend eigen verzamelwerk als ‘Dichtung und Welt im Mittelalter’ van de Münchener Hugo Kuhn, een van de relatief jongeren, geb. 1909, is het te begrijpen dat er behoefte bestaat, nu de stormen èn branden van nazisme, oorlog en nederlaag geluwd zijn, de overlevenden van een generatie met onmiskenbaar grote vertegenwoordigers van het vak dankbaar te huldigen, en veel wat verstrooid geraakt was voor de nu weldra zeventig- tot tachtigjarigen te inventariseren. Waardevolle boekdelen voor en door hemzelf samengesteld staan zo op naam van Theodor Frings, verrassende bijdragen van her en der bevat de recente feestbundel voor de 90-jarige Friedrich von der Leyen; grote verwachtingen wekt de aankondiging en gedeeltelijke verschijning van de gebundelde opstellen van Helmut de Boor; enzovoort, enzovoort. Dat alles stemt tot enig, niet al te diep nadenken. Het vergaren van wat vaak | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
op de onwaarschijnlijkste plaatsen teloor dreigde te gaan of reeds was gegaan, heeft natuurlijk allerlei voordelen en is in sommige gevallen een daad van rechtvaardigheid tegenover de auteur en tegenover het vak. Dat weegt dan weer op tegen het even onmiskenbare nadeel van het herdrukken van artikelen die dat niet of niet meer volledig waard zijn; dit blijkt in Duitsland soms ook bij de bundeling van eigen opstellen. Wat dit laatste procédé betreft, ook dat heeft aantrekkelijke kanten, en schrijver dezes zou huichelen als hij ontkende 't ooit voor zichzelf, Abraham gepasseerd, te hebben overwogen. Dat men dan verder in verzamelde artikelen van een jarige weer bijdragen terugvindt, die eerst tot andermans huldiging hebben gediend, is op zichzelf niet onamusant; de zekere vergetelheid die de plaatsing in een ‘Festschrift’ voor een opstel betekent, wordt hiermee verholpen, of uitgesteld. Interessanter is 't de betekenis van de gefêteerde af te meten, in de diepte zowel als in de breedte, aan qualiteit en uitgestrektheid van studiegebied van de aangeboden, resp. verzamelde opstellen. Wat dit laatste betreft, en trouwens ook in méér van de hierboven aangeduide opzichten, zijn de ter bespreking aangeboden ‘Gesammelte Aufsätze’ van Friedrich Maurer een welkome ‘test-case’.Ga naar voetnoot1. De titel, Dichtung und Sprache des Mittelalters, van dit 360 blz. tellende, door de auteur zelf samengestelde en door Francke als steeds voortreffelijk uitgegeven boekdeel moet betrekking hebben op de beide afdelingen waaruit de inhoud bestaat: Zur mittelalterlichen Dichtung (250 blz.) en Zur Sprachgeschichte (110 blz.). Inzoverre is er dus een kleine kortsluiting, want ‘Sprachgeschichte’ lijkt niet met ‘Sprache des Mittelalters’ te kloppen, en ook in feite wordt het millennium der middeleeuwen door de tien taalkundige opstellen zowel naar voren als naar achteren overschreden. Toch steekt in de Fehlleistung van dit gedeelte van de boektitel geen toeval, maar eerder een noodlot of een traditie. Enerzijds is met de ‘Entstehung der neuhochdeutschen Schriftsprache’ ook buiten deze bundel de geschiedenis van de Duitse taal inderdaad in zekere zin afgesloten, heeft haar beslag gekregen, heeft een genormaliseerde, haast gekanaliseerde bedding gevonden, waarop Kukenheim's baliekluivers - als ik de ‘badauds accoudés contre le parapet d'un pont’ uit zijn Esquisse zo mag vertalen - rustig kunnen neerkijken zonder erg veel spannends onder zich te zien gebeuren. Pas sinds 1933 en vooral 1945 is er weer wat opzienbarends aan de hand, waarop echter Maurer's onderzoekingen geen betrekking hebben. Vooral de heren Moser en Betz zijn nu de taalkundige implicaties van eigentijdse volksverhuizing en schisma aan het registreren - doch zij zijn nog niet aan een feestbundel toe, zouden er trouwens zeker niet samen één krijgen, of accepteren, waarmee ik in het voorbijgaan nog op de ‘Doppelfestschrift’ kan wijzen, in het vroeg-naoorlogse Duitsland fraai gerepresenteerd door Kluckhohn en Schneider, 1948. - Anderzijds staan in Maurer's bundel wèl opstellen als ‘Zur vor- und frühdeutschen Sprachgeschichte’ en ‘Die “westgermanischen” Spracheigenheiten und das Merowingerreich’, ondanks de in de boektitel gesuggereerde beperking tot de tijd nà 500, en wel overeenkomstig het gebruik, omdat het zozeer ongenormaliseerd taalkarakter van de Oudhoogduitse teksten behalve om synchronische (politieke, culturele, missionaire) ook om historische verklaring vraagt, en niet tevergeefs. De generatie die hier aan het woord is, stond en staat geheel in de traditie, waarin de combinatie mediëvistiek en Duitse taalkunde (lees: Germaans-Duitse taalgeschiedenis) vanzelfsprekend was, een filologische traditie waaruit de literatuur na 1500 zelfs nog maar kort tevoren was geëmancipeerd. De opmars van linguïstiek en literatuurwetenschap heeft deze combinatie | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
minder vanzelfsprekend, maar bij hen die haar als Duitse filologie voor hun onderzoek en onderwijs handhaven, ondanks de toenemende zwaarte niet minder geliefd gemaakt. De ‘werk-immanente’ literatuurbeschouwing heeft de wetenschap der middeleeuwse letterkunde aanmerkelijk verrijkt; in de germanistiek zijn o.a. Max Wehrli en Hugo Kuhn er om het te bewijzen, en zij houden zich verre van het taalonderzoek. Anderzijds ziet men 'n Hennig Brinkmann van de combinatie ‘mediëvistiek plus taalgeschiedenis’ overgaan naar de contemporaine taalbeschrijving (‘Die deutsche Sprache’, 1962) en daarmee naar de kring van de ‘inhaltbezogene Grammatik’ om Weisgerber, waar ook Hans Glinz, via zijn ‘Innere Form’ en vanuit het taalonderwijs, belandde; van de onzen maakt de Nijmeegse germanist De Smet van deze groep deel uit; een relatie met de ‘west’-Europese, resp. de Amerikaanse wetenschap ziet men hier, anders dan bij de letterkunde, niet zo duidelijk. Naast de specialisatie handhaaft zich nu dus ook de ‘combinatie’: te onzent in de meeste universitaire secties voor Duitse taal- en letterkunde (te Leiden alleen in de leeropdracht niet!), in Duitsland meer nog in het wetenschappelijk onderzoek (Moser, Eggers, Schützeichel e.a.) dan in het zwaar overbelaste hoger onderwijs. Zo blijft de filologie een zelfstandige wetenschap met een ‘musische’ en een ‘fatische’ laag, waarbij het gaat om literair en taalkundig ‘befragen’ van teksten, teksten ook uit vroegere taalperioden, taalperioden wier van de huidige afwijkende taalsystemen de filoloog om beschrijving en soms ook om diachronische vergelijking vragen. We keren terug tot Friedrich Maurer's bundel. De taalhistorische publikaties, opvallend minder talrijk dan de letterkundige, maar van uitstekend gehalte, zijn niet later gedateerd dan 1956. Ja, ‘Zur oberrheinischen Sprachgeschichte’ een bijdrage uit dat jaar voor een Festschrift dat juist om zulk 'n thema vroeg, is eigenlijk nog maar een éénling sedert het verschijnen in 1952 van zijn boek ‘Nordgermanen und Alemannen’, want de latere studies over Mhd. ‘zwîvel’ en over ‘Tugend’ und ‘Ehre’ zijn evenals zijn boek Leid vàst in de middeleeuwse literatuur verankerd. Deze bestrijkt dan ook niet toevallig het grootste gedeelte van de bundel en is naar onze indruk niet pas de laatste decennia (de opstellen over literatuur zijn alle na de oorlog geschreven) Maurer's eigenlijke element. Hetzelfde constateerden we tien jaar geleden t.a.v. Wolfgang Stammler, toen diens Kleine Schriften zur Literaturgeschichte des Mittelalters en Kleine Schriften zur Sprachgeschichte verschenen waren; zie bespreking Neophilologus 1955: ‘Toch is S. mij 't liefst als mediëvist.’ Misschien is zulk een accentverschil in beide gevallen, en ook bij de rec., onvermijdelijk. Het letterkundige aspekt is voor mij ook bij Maurer het aantrekkelijkst, bij alle bewondering voor zijn taalonderzoek. Zijn analyses van middeleeuwse lyriek zijn voortaan onmisbare bijdragen tot de literaire mediëvistiek. Zijn op formele, in het bijzonder metrische waarnemingen berustende herinterpretatie van de ‘Spruchdichtung’ van Walther von der Vogelweide, hoewel bestreden en ongetwijfeld ook naar het oordeel van de auteur nog niet ‘rond’, is principieel nieuw, baanbrekend en in hoge mate vruchtbaar; zijn daaruit voortgekomen Walther-uitgave maakt goede kans de plaats te gaan innemen van de tot nu toe klassieke van Lachmann. Zijn aanwijzing van een overgangsvorm tussen de Oudhoogduitse lange versregel en het Middelhoogduitse kortregelige rijmpaar heeft, zonder spektakulair te zijn, ons oog en oor gescherpt voor een hernieuwd onderzoek naar de esthetische hoedanigheden van de tussenperiode, de met meer of minder recht zogeheten ‘Cluniazensische Dichtung’. Dit procédé vormt een gelukkig tegenwicht tegen de ook nog in het naoorlogse revival van deze poëzie in het wetenschappelijk onderzoek nogal nadrukkelijk gebezigde ‘geistesgeschichtliche’ methode. Literatuurgeschiedenis is ook kunstgeschiedenis. In beide gevallen dient evenwel ook het gevoel voor kwaliteit te worden gescherpt, al staat de ‘cluniazensische’ literatuur er | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
dan tweevoudig dunnetjes bij: zelden is zij qua inhoud nieuw, zelden qua vorm uniek. De verhoudingen, enerzijds tegenover de contemporaine, veelal (maar niet alleen) Latijnse en veelal (maar niet alleen) theologische literatuur in de rest van Europa, anderzijds tegenover de Duitse lyriek en epiek van de tweede helft van de 12e en vooral het eerste kwart van de 13e eeuw, mogen niet uit het oog worden verloren. Wil men het hierboven gecursiveerde axioma toepassen (dat kan gemakkelijk, dank zij het woordje ook), dan komen vier eeuwen Duitse literatuurgeschiedenis, van 750 tot 1150, toch in een ander licht te staan. Wat Werner Schröder (in ‘Grenzen und Möglichkeiten einer althochdeutschen Literaturgeschichte’, 1959) terecht verlangt voor ons oordeel over de 9e eeuw, n.l. het besef dat we ons hier nog slechts in de voorhof tot de Duitse literatuur bevinden, moet eerlijkheidshalve tot 1150 worden volgehouden! Ook pedagogisch is dit van belang. Jammer dan ook, dat Maurer dat relativiteitsbeginsel juist in zijn artikelen voor Der Deutschunterricht en juist daar waar hij over zijn nuttig onderzoek naar de metriek van deze ‘Salische Geistlichendichtung’ spreekt, niet steeds heeft toegepast. Trouwens, het frequente opnemen van stukken uit dit (door M. voortreffelijk geredigeerde!) tijdschrift voor leraren geeft aan het letterkundige gedeelte van deze bundel noodzakelijkerwijze ook iets tweeslachtigs. Wetenschappelijk onderzoek verantwoorden en ter discussie stellen is iets anders dan de resultaten van dat onderzoek overdragen aan hen die er zelf niet aan deelnemen maar er belang bij hebben er over te worden ingelicht. Ook dat een auteur zich bij verschillende gelegenheden herhaalt, is vanzelfsprekend; doch in één en hetzelfde boek hebben zulke herhalingen hun bezwaren. Temeer daar de stijl natuurlijk verandert van de ene lezerskring naar de andere. Dat de verzameling van Friedrich Maurer's verspreide opstellen wat onevenwichtig is, moet na het bovenstaande duidelijk zijn. Dat hij er niettemin als een groot filoloog uit naar voren treedt, naar ik hoop evenzeer. In het kader van een jarenlange werkzaamheid in dienst van de germanistiek in de ruimste zin is hij na de oorlog in Freiburg i.B. gerijpt tot een congeniaal mediëvist en een gezaghebbend literatuurprofessor. De rec. is dankbaar voor de lectuur van deze rijke recapitulatie van een boeiend levenswerk, en bovendien voor de gelegenheid er zo in den brede over te hebben kunnen ‘fachsimpeln’.
Oegstgeest C. Soeteman | |||||||
Dr. Lode Roose, Anna Bijns, een rederijkster uit de hervormingstijd. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963. VIe Reeks, Bekroonde werken, Nr. 93. XII en 377 blz.Anna Bijns was in haar tijd voor velen de ‘eersame ende verstandighe (d.i. kunstvaardige) maecht’ uit de titel van haar Tweede Boeck refreinen, maar voor anderen de felle vrouw met een scherpe tong uit de mond, die als caricatuur getekend staat in het exemplaar dat de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam van dit Tweede Boeck bezit. Die contrasterende waardering heeft lang haar lezerskring bepaald; in het katholieke zuiden werd ze nog een eeuw na haar dood herdrukt, in het noorden raakte ze snel vergeten. Nieuwe belangstelling dateert pas uit het eind van de negentiende eeuw, toen haar gedichten door de zorg van Bogaers, Van Helten, Jonckbloet en Soens in moderne uitgaven verschenen. Opnieuw ontstond er toen polemiek om haar heen, speciaal door de aan het licht gekomen amoureuze poëzie. De liefdesperikelen waarover ze schreef en de telkens genoemde geheimzinnige Bonaventura pasten slecht in het beeld dat men | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
zich van de vrome strijdster voor het orthodoxe geloof gevormd had. O.a. hierdoor groeide er een uitgebreide literatuur, nog al controversieel van aard, soms ook emotioneel, en op den duur moeilijk te overzien. Dit maakt het verlangen begrijpelijk naar een rustig afwegende samenvatting. In 1949 heeft de Vlaamse Akademie deze door middel van een prijsvraag uitgelokt; het antwoord van Dr. Roose, in 1952 bekroond, is eind 1963 verschenen. Zelf noemt de auteur het een synthetische studie, op grond van kritisch beoordeelde geschriften van anderen, aangevuld met het resultaat van eigen bronnenonderzoek. In het hoofdgedeelte behandelt hij achtereenvolgens het leven van Anna Bijns; haar werken; het begin van haar letterkundige activiteit; haar houding tegenover de hervorming; de niet-polemische religieuze poëzie; de verstechniek en de literaire betekenis. Hieraan gaat een schets vooraf van het geestelijk en letterkundig leven te Antwerpen, waarin verspreide gegevens overzichtelijk bij elkaar geplaatst zijn. Dr. H.A. Enno van Gelder's studie ‘Erasmus, schilders en rederijkers’ (1959) is er nog in verwerkt: ze wordt enkele malen met instemming aangehaald; Roose is echter gereserveerder tegenover Lutherse invloeden op de ‘Erasmiaanse’ rederijkers. Aan het eind volgen een Besluit en enkele uitvoerige registers. Tussen de tekst zijn een achttal bijzonder interessante reproducties opgenomen, o.a. van de hierboven genoemde caricatuur en van een in de zestiende eeuw zeer bekende houtsnede van Luther met de duif (Machomets duve is op Luther ghevallen).
Aan de bespreking van enkele onderdelen moet een algemene kwestie voorafgaan. De literatuur over Anna Bijns heeft zich met een groot aantal zaken bezig gehouden, maar vrijwel niet met tekstkritiek en annotatie. Vrijwel niet, want juist Roose verzorgde indertijd een geannoteerde bloemlezing uit de refreinen.Ga naar voetnoot1. Doordat hij bij deze gelegenheid zelf verklaringsmoeilijkheden ondervonden heeft, verwacht men van hem zeker toelichting bij de in zijn boek opgenomen citaten, en niet als excuus voor de afwezigheid daarvan de opmerking ‘Ons werk brengt geen kritische heruitgave van Anna Bijns' gedichten’ (Verantwoording II). De lezer die op een lastige plaats stuit, wordt nu geacht deze zelf op te lossen. Maar wie zijn betoog met citaten steunt, neemt ten opzichte daarvan de verplichtingen van een tekstuitgever op zich. Hij kan die beperkt achten in verband met de lezerskring waartoe zijn boek zich richt, maar mag haar niet verwaarlozen. In dit geval had Dr. Roose niet uitvoerig hoeven te zijn, want zijn lezers zullen de meeste citaten vlot leesbaar vinden. Echter niet alle. Als voorbeeld geef ik het begin van het bekende refrein over de vrije wil (B I 20), geciteerd op blz. 317.
Ons heylicheyt is den wille ons Heeren,
Dat wij souden laten duechden vermeeren.
Een aansporing om het goede na te laten, kan de bedoeling van de tweede regel niet zijn, maar de ontwikkeling van het goede laten geschieden past evenmin bij Anna Bijns. Haar geluid klinkt veel feller, zoals in d 7 van hetzelfde refrein: Doet duecht sonder ophouden. De oplossing van het probleempje ligt in de bijbeltekst waaraan de passage refereert: 1 Thess. 4. Hierin wordt slecht en goed tegenover elkaar gesteld, met nadruk op het slechte dat vermeden moet worden. Derhalve leze men de tweede regel als volgt:
Dat wij sonden laten, duechden vermeeren.
| |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Hierdoor past dit vers ook in Rooses uiteenzetting over de cesuur, waarbij het geciteerd werd.Ga naar voetnoot1. Tegenover dit tekort staat de verdienste dat alle citaten met handschrift of oudste druk gecollationeerd zijn. Daardoor werden een aantal dubieuze plaatsen opgehelderd. Verder is er impliciete toelichting door middel van de interpunctie; het wordt echter niet duidelijk wat hier oud of nieuw is. Ook doen zich vreemde inkonsekwenties voor. Zo wordt het begin van B I 1 op blz. 349 anders geinterpungeerd dan op blz. 313 (nog eens anders in de zoëven genoemde bloemlezing, en bij Bogaers- Van Helten op een vierde manier). Mogelijk werden dergelijke afwijkingen door drukfouten veroorzaakt; er komen er namelijk heel wat voor. Een boek als dit geeft in de eerste plaats feitelijke informatie, waarop anderen door kunnen werken. We vinden die op allerlei plaatsen, maar vooral in de hoofdstukken over het leven en de werken van Anna Bijns. Het eerste behandelt o.a. de acrosticha in de refreinen, waarvan Roose er verscheidene heeft thuis gebracht, zodat haar betrekkingen met de Antwerpse minderbroeders duidelijker blijken dan tot nu toe. Ik wijs nog op B III 20 met resten van Bernardinus en B III 32, waarin Broeder Dancs (Donck?) te herkennen valt. Een bespreking van de wijze waarop de dichteres acrosticha wegwerkte, ontbreekt; ze zou wel nuttig geweest zijn, omdat zoveel refreinen een vroegere versie met acrostichon doen vermoeden. De meest voorkomende naam, Bonaventura, blijft na een reeks gissingen zijn geheim bewaren. Zelfs de aarzelende voorkeur die Roose tenslotte voor Van Mierlo's gissing toont (pater Bonaventura Vorsel) berust op een te zwakke basis. Na deze speurtocht was de beschrijving van drukken en handschriften misschien een weinig interessant stuk werk. Hier heeft de auteur nu juist de kans gemist om met iets werkelijk verrassends te komen. Wie hs. B in handen heeft gehad, ziet wel dat het veel ingrijpender gerestaureerd is dan de beschrijving op blz. 71/72 laat vermoeden. De bladen zijn losgemaakt uit hun oorspronkelijk verband en op papierraampjes geplakt. Hierbij ontstonden drie potloodfoliëringen, waarvan er een door Roose genoemd wordt; ze hebben alleen waarde voor de geschiedenis van het herstel. Er zijn echter ook nog resten te lezen van een originele foliëring in inkt op de verso-zijde van een aantal bladen, en deze wordt nu juist niet genoemd; ze is ook elders nooit vermeld, zover ik weet. Het blad op raampje 3 draagt bijv. de foliëring 14, dat van raampje 14 heeft 24. Blad 21 is indertijd overgeslagen, vermoedelijk doordat het in verso blank gebleven was. Hierop staan een aantal namen, niet alleen Carolus de Meulenaere, zoals meegedeeld wordt, maar ook Mijn heer Van der Straeten en Johannes Oudemanshage 1781 (?). Deze namen op de open pagina brachten Jonckbloet-Van Helten blijkbaar tot de veronderstelling, dat het oorspronkelijk slot van het hs. door verkeerd binden voorop is gekomen; dit wordt door de oude foliëring weerlegd. Ook blijkt eruit, dat niet slechts één blad mankeert, maar dat er wel elf ontbreken. Verder geeft de slijtage van het hs. enige aanwijzingen. Het is jammer dat nu, na dit boek, toch nog een vakkundige beschrijving van het hs. verschijnen moet; daarbij verdient ook de geschiedenis ervan aandacht. | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Overgenomen is het fabeltje, dat J.-V.H. niet de gehele inhoud van B aan A. Bijns toegeschreven zouden hebben (blz. 72). Lyna-Van Eeghem veronderstelden dit op grond van de titel Nieuwe Refereinen van Anna Bijns benevens enkele andere rederijkersgedichten uit de XVIe eeuw. J.-V.H. moeten dan na 1880 van mening veranderd zijn, want in dat jaar verscheen in Groningen de eerste helft van B als Nieuwe Refereinen van Anna Bijns. Zo is het echter niet. Het boek kwam in 1886 bij de Vlaamsche Bibliophilen uit als ‘eerste stuk’ en er lag een strookje in om de inhoud van het ‘tweede stuk’ aan te kondigen: ‘Het volgende deel zal bevatten 1e de refereinen van Anna Bijns voorkomende in handschrift A; 2e de gedichten van anderen in denzelfden codex voorkomende; 3e de Inleiding op Anna's gedichten.’ Hs. A gaf dus aanleiding tot de tweeledige titel. Dit strookje is vermoedelijk bij velen weggeraakt; het tweede stuk is niet meer verschenen. In de tweede plaats beoogde Dr. Roose een kritische samenvatting van de gedachten die anderen over Anna Bijns en haar werk hebben neergeschreven. Deze is helder en onpartijdig. De auteur heeft zich uitstekend op de hoogte gesteld en neemt de tijd om iedere mening van enig belang tot haar recht te doen komen. Deze voor de lezers bijzonder gemakkelijke en nuttige passages behoren tot het beste deel van het boek, ook al doordat ze een uitvoerige vermelding van de literatuur bevatten. Vervolgens heeft Dr. Roose de resultaten van anderen willen verhelderen en aanvullen. Verhelderend is vooral hoofdstuk V, Anna Bijns en de hervorming, speciaal op blz. 242 vlg., waar een deel van het edict van Worms wordt aangehaald en de lijst van dwalingen staat geciteerd, die Jacob Praepositus in 1522 herroepen moest. Anna Bijns heeft zich niet in de geschriften van de reformatoren verdiept, maar zag hun opvattingen zoals ze gereflecteerd werden in dergelijke veroordelingen, herroepingen, en ongetwijfeld ook in discussies in haar omgeving. Hieraan ontleende ze haar felle, populaire argumentatie. Aanvulling op grond van eigen onderzoek wil de schrijver o.a. geven in het hoofdstuk over verstechniek, bijv. wat het rijmschema betreft; welkome aanvulling, omdat er nog weinig systematisch onderzoek naar het rijm in de refreinen verricht is. Geurts begon ermee, Kruyskamp en Van Elslander zagen weinig heil in voortzetting ervan. Om een reden die we nog zullen noemen, heeft Dr. Roose een groot aantal refreinen buiten beschouwing gelaten. Ten aanzien van de getrokken conclusie, dat Anna Bijns per strofe weinig verschillende rijmklanken nodig had, is dat niet erg. Ze volgt immers zonder meer uit de structuur van de refreinstrofe, en geldt voor alle refreindichters:
Dit wil zeggen, dat een strofe twee tot vier rijmgroepen omvat, gekruist, rijmend verbonden en eventueel gevolgd door een sluitregel en een nieuw rijmpaar. In deze grondvorm zijn zes verschillende rijmklanken voldoende voor een strofe van negentien regels: bij variatie van de onderdelen kan dit aantal minder zijn, bijv. aabaab bbcbbc ccdccd d. Bij het onderzoek zijn alle refreinen met halve verzen en die met overspringende, midden- of binnenrijmen terzijde gelaten. Omdat de reden die de auteur hiervoor meent te hebben, consequenties voor verder onderzoek zou opleveren, ga ik erop in. Zijn uitgangspunt vormt de opmerking van De Castelein, dat in een refrein twee halve verzen gelijk zijn aan één heel. Zo'n regel zal alleen zin hebben gehad in een situatie waarin het aantal verzen van de strofe van belang was. Die was er niet wanneer iemand een vrij refrein schreef, maar bijv. wel als hij aan een wedstrijd deelnam, want daarvoor werd gewoonlijk een bepaalde strofelengte voorgeschreven. Was die 15, dan kon een deelnemer ook met een naar onze telling 16-regelig refrein meedingen, als het uit 14 hele en 2 halve verzen bestond. Bewaarde refreinen bewijzen, dat dit inderdaad een levend | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
gebruik is geweest. Zo vinden we in het eerste deel van De Bruyne (ed. Ruelens) 13 refreinen op dezelfde stok, kennelijk voor een onderlinge kamp geschreven, waarvan er 12 per strofe 15 hele verzen tellen en één (nr. 38) de andere vorm heeft. Verschillend gebouwde refreinen konden dus in een bepaald opzicht gelijkwaardig zijn. Hieraan denkende zou men in een strofe met twee onderling rijmende halve verzen die op elkaar volgen, deze evengoed samen als een heel vers met binnenrijm kunnen opvatten (b)b. Roose meent, dat voor zulke strofen geen schema van eindrijmen vast te stellen is. Van één refrein vond hij immers beide versies, nl. N.R.10 (ook in hs. A) met halve verzen en Van Doesborch 15 met binnenrijm. Dit wijst erop, dat de vorm waarin wij bepaalde refreinen aantreffen, door willekeur bepaald kan zijn. Het voorbeeld is minder overtuigend dan het lijkt, doordat bij Van Doesborch de laatste strofe toch weer de halve verzen heeft. Misschien wilde de zetter ruimte sparen, maar vond hij het geraden de Prince-strofe, die immers vaak een acrostichon bevatte, toch te ontzien. Dit acrostichon is hier nu juist vrij grondig, maar niet spoorloos weggewerkt, maar in N.R.10 wel aanwezig; daaruit blijkt de prioriteit van de laatste versie. Maar afgezien daarvan, we zien in het werk van Anna Bijns, dat ze beide vormen gebruikte en beide worden soms door een acrostichon gewaarmerkt, zowel die met halve verzen als N.R.10, als die waarin hele verzen met binnenrijm voorkomen, bijv. B I 2. Al is het nu zeer goed mogelijk, dat sommige refreinen van Anna Bijns o anderen ons niet in de originele vorm bereikt hebben, zonder dat we dit aan kunnen tonen, in een beschrijving hebben we beide autentiek gebleken vormen te aanvaarden met de eindrijmen zoals ze gegeven zijn. Daarmee vervallen tevens de consequenties die Roose uit dit geval trok.
Uit Rooses uiteenzetting blijkt verder, dat zijn moeilijkheden o.a. voortvloeien uit ons gebrekkig notatie-systeem. Dit voldoet wel voor korte strofen, maar schiet voor lange inderdaad ernstig tekort. De gesloten letterreeksen (ababbcbccdcddee; aabaabbcbbccdcdd enz.) zijn onoverzichtelijk en verraden geen detaillering. Er wordt al veel gewonnen als men ruimte tussen de rijmgroepen laat (abab bcbc cdcd dee; aabaab bcbbc cdcd d). Ook verdere verbetering, maar dan door een grondiger wijziging, is zeer wel mogelijk. In dit hoofdstuk treft het ons, dat de zin van het rijmonderzoek niet ter sprake komt. Deze moet toch niet in de opsomming op zichzelf liggen, maar in het gebruik dat men daarvan maken kan bij de verdere analyse, eventueel bij vergelijking met de refreinen van andere rederijkers. Dat de rederijkers met weinig verschillende rijmklanken veel konden doen, weten we wel, maar hoe deden ze het, hoe deed Anna Bijns het bijv. in verband met de tekst? Welke samenhang ontstond er tussen rijmvorm en syntactische structuur? Op blz. 349 spreekt Roose er even over n.a.v. een (ontijdig afgebroken) citaat uit I 1. Terecht wijst hij op de sterke ‘ritmische stroom’ in deze aanhef. Die is soms een treffend kenmerk van Anna Bijns' refreinen; niet echter doordat ‘het einde van een vers voor (haar) niet noodzakelijk het einde van een zin (betekent),’ want dat is ook bij anderen niet het geval, maar o.a. doordat de zin in zo'n bewogen passage over de grenzen van een rijmgroep heen grijpt, zelfs twee rijmgroepen omspant. Van enjamberen is daarbij zelden sprake; het vers blijft gewoonlijk een syntactische eenheid.
Hier en daar hebben we iets aangestipt uit de rijke inhoud van dit boek, dat vooral tekorten vertoont doordat de voorstudies waarop het berusten moest, al te eenzijdig gericht zijn geweest. Het zou onbillijk zijn, de auteur te verwijten, dat hij de daardoor aanwezige lacunes niet voldoende aan heeft kunnen vullen; zijn taak was al omvangrijk genoeg. Ze werd daarbij met warmte uitgevoerd, | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
door de genegenheid die Dr. Roose voor zijn ‘rederijkster’ gevoelt. Toekomstige Bijns-studie moge in de eerste plaats voor het ontbrekende zorgen.
Delft B.H. Erné |
|