| |
| |
| |
De ‘achtergrond’ van ‘Op hoop van zegen’
Een zekere heer H.G. Ligthart, die, zoals de kranten van 31 dec. '63 meldden, zich heeft verdiept in de geschiedenis van de haringvisserij en de auteur is van talrijke publikaties op dit gebied, heeft in een brief aan de Koningin aangedrongen op een onderzoek door de Minister van Justitie naar de omstandigheden waaronder de tussen 1870 en 1900 gezonken vissersschepen verloren zijn gegaan. Hij wil hiermee uitgemaakt zien of er aanwijzingen zijn, die aanleiding geven tot het vermoeden, dat de reders deze schepen met opzet hebben laten vergaan.
De aanleiding tot dit enigszins zonderlinge verzoek is vermoedelijk de in de laatste tijd weer gebleken belangstelling voor ‘Op Hoop van Zegen’, het meest bekende en gespeelde, internationaal vermaarde drama van Heyermans. In ‘Op Hoop van Zegen’ immers laat een reder een vissersboot uitvaren waarvan hij weet dat ze niet meer zeewaardig is, in de hoop, dat ze zal vergaan en hij de assurantie-penningen kan opstrijken.
De heer Ligthart schijnt niet te weten, dat een kunstwerk - in casu dichtwerk - geen verslag is, zoals hij dat dagelijks nuchter en wel in de krant kan lezen, maar de expressie van de diepste gevoelens van de kunstenaar, resp. schrijver of dichter. ‘Op Hoop van Zegen’ is de expressie, het resultaat van de gevoelens, de overtuiging, het gemoedsen zieleleven van de nog jonge man die het drama schreef. Het heeft zijn succes, zijn inslaan bij het publiek, niet alleen in dit land, maar veel wijder te danken aan de intensiteit, waarmee de schrijver met zijn grote aanleg voor het dramatische, aan die sentimenten uiting heeft gegeven. En de vraag, in hoeverre hij daarbij uitging van al of niet werkelijke gebeurtenissen is, vergeleken met die gemoeds- of zielstoestand, van geen enkel belang. Schepen zijn sinds het ontstaan van de scheepvaart ter zee, dus sinds een onbekend aantal eeuwen, bij duizenden vergaan. Vaak ongetwijfeld door onzeewaardigheid, menselijke onbekwaamheid of schuld. Maar het vergaan van een vissersvaartuig, met de daaraan verbonden, menselijke ellende en menselijk leed, moest in de ziel van deze jonge dramaturg op dat tijdstip diepe weerklank vinden om het drama te doen ontstaan, dat hem eerst vaderlandse en daarna bijna wereldroem verschafte, zoals maar nauwelijks aan een andere Nederlandse dichter ten deel viel.
En het antwoord op de vraag, waarom juist in deze ziel of in dit gemoed en op dat tijdsgewricht dit drama is ontstaan, moet dus gezocht worden in het geestes- of zieleleven van deze jongeman op dat tijdstip.
| |
| |
Willen wij daaromtrent iets te weten komen, dan moeten we ons trachten te verplaatsen naar die tijd en naar de wijze, waarop die tijd - de laatste jaren van de vorige eeuw - zich in de ziel of het gemoed van deze jonge Joodse zoon van een bekende Rotterdamse journalist, naar Amsterdam verhuisd en daar iets als Bohémien geworden, weerspiegelde.
Gelukkig kunnen we dat vrij nauwkeurig kennen, dat milieu en deze jonge man, uit het tijdschrift, dat hij enige jaren vòòr het ontstaan van dit zijn bekendste drama, op touw had gezet. De Jonge Gids, waarvan de eerste jaargang in 1897 verscheen.
De tijd, de historische tijd in de eerste plaats.
Hoe moeilijk, ja haast onmogelijk is het voor huidigen, de jongeren althans, voor allen, die dit eeuweinde niet als volwassenen hebben beleefd, er zich nog in te verplaatsen.
Een hier weinig bekend, althans niet vermaard Amerikaans schrijver, Briffault, als geleerde groot kenner van het zgn. matriarchaat, auteur van een waarlijk uitmuntende roman, Europa, waarin hij het leven der Europese hoge wereld vòòr 1914 voortreffelijk heeft geschilderd, heeft op die tijd het etiket: Time of innocence, van onbewustheid dus zou men kunnen zeggen, geplakt. Wereldhistorisch gezien is er veel voor deze benaming te zeggen. Inderdaad: men kan het zò stellen en een aantal van de grootste schrijvers en denkers hebben het zò gezien - ik ben het er mee eens - dat het einde van die tijd - het einde van de vorige eeuw dus, dat men enigszins willekeurig maar vrij exact op 1 augustus 1914 kan stellen, een nieuw tijdvak in de wereldgeschiedenis opent, waarin een zekere onbewustheid, die het grootste deel, de overgrote massa der Westerse wereld nog kenmerkte, plaats maakt voor een gevoel van onveiligheid, onzekerheid, dat sinds die datum niet meer is geweken. Dat, zoals Jerphanion, een der hoofdfiguren uit Jules Romains' epos: Les hommes de bonne volonté, als luitenant in december 1915 uit een loopgraaf aan het westelijk front schrijft, sinds augustus 1914 de barbaarsheid eensklaps over Europa is losgebroken die twee eeuwen lang scheen te zijn teruggeweken, en dat van dat moment af, alles, letterlijk alles weer mogelijk was geworden, wat de Europeaan voorgoed overwonnen waande. De slavernij, de tortuur, het uitroeien van gehele bevolkingen, de ketterjacht enz. Zò inderdaad is het gegaan. Maar kan de huidige mens, voor zover hij die tijd niet heeft beleefd, bewust beleefd, de huidige mens, voor wie de pas na augustus 1914 herleefde barbaarsheid, gewoon is geworden, deel uitmaakt van het wereldbeeld, dat meestal onbewust in hem leeft, zich nog werkelijk indenken in, zich nog werkelijk een voorstelling maken van die als tijd van onschuld of onbewustheid benoemde periode?
Het is waarschijnlijk, dunkt me, even moeilijk als het zich werkelijk indenken in b.v. de Middeleeuwse wereld. Een groot historicus als wij- | |
| |
len Huizinga, is, steunend op een enorme kennis en een groot voorstellingsvermogen, daarin tot op zekere hoogte geslaagd b.v. in Herfsttij der Middeleeuwen. Maar voor de gewone man of vrouw, die niet over deze eigenschappen beschikt, lijkt me zulk een verplaatsing, zulk een beleving van vergane tijden nagenoeg onmogelijk. Hoogstens kan een historicus het hun tijdelijk nader brengen.
Welnu: zo is het, meen ik, nu ook reeds gesteld met het eeuweinde, waarin de jonge Heyermans zijn drama concipieerde. Veel meer dan een goede halve eeuw scheidt de huidige van die jaren. Veel meer dan een halve eeuw, omdat sinds 1 augustus 1914 zich op geestelijk, op psychisch gebied gelijk op zuiver stoffelijk, grotere veranderingen, diepere wijzigingen hebben voltrokken, de historische stroom een veel grotere versnelling vertoont dan, om een voorbeeld te noemen, in het tijdvak 1789 tot 1815, tussen het begin der Franse Revolutie en het einde van de Napoleontische oorlogen. In alles, wat het uiterlijke wereldbeeld hem te aanschouwen gaf, vertoonde 1815 nog niet veel van 1789 verschillends. En wij behoeven maar even te denken aan wat de jonge Heyermans in het Amsterdam van 1900 om zich heen zag, de maatschappij en de stad, waarin hij leefde, vergeleken met de maatschappij en de stad van nu, om te beseffen, dat wij ons dan moeten verplaatsen naar een situatie, die veel meer van de huidige verschilde dan die van 1813 of '15 van 1795.
Wie zich dus wil trachten voor te stellen uit welke maatschappij, uit welke tijd, en uit wiens brein ‘Op Hoop van Zegen’ is geboren, die trachte zich te verplaatsen naar dat Amsterdam van 1900. Een Amsterdam zonder electriciteit, zonder electrische tram dus, zonder auto's, bromfietsen en wat dies meer zij aan lawaai en gevaar, een Amsterdam zonder telefoon, radio of televisie, een veel kleiner en beknopter Amsterdam, waar het Vondelpark nog aan weilanden grensde, een Amsterdam dat uiterlijk nog weinig verschilde van dat van honderd jaar tevoren, een Amsterdam met een stadsdeel, waarin een grote Joodse bevolking bijeen was gepakt, een Joodse bevolking, zo groot, dat zij de stad een eigenaardig karakter verleende, afwijkend van alle andere Hollandse, ja wel van haast alle Westeuropese steden. Maar ook een Amsterdam, waar in sommige gedeelten, in de Joodse niet 't minst, krottentoestanden heersten, zo verschrikkelijk als ze nu wel ondenkbaar zijn, toestanden, zoals men ze in het tijdschrift van de jonge Heyermans beschreven kan vinden, zowel in zijn grote roman Diamantstad als in de enquête over de woningtoestanden door L.M. Hermans, oud-anarchist, later lid van de Eerste Kamer. Een Amsterdam m.a.w. waarin een mate van ellende, armoede en verworpenheid nog mogelijk en frequent was, die in het huidige welvarende niet meer voorkomt. Een Amsterdam waar, zomin als in heel Nederland nog sprake was van heel dat conglomeraat van sociale wetten, die de ergste ellende nu trachten te verhinderen. Een
| |
| |
Amsterdam, waar de arbeider - nog geen werknemer hetgeen, maar werkman - wanneer hij werkeloos werd, brodeloos was en vrouw en kinderen zag verhongeren. Een Amsterdam, waar de arbeiders de machine nog haatten of konden haten, die hen brodeloos maakte, zoals de jonge Heyermans dat in een dramatische schets: De Machien, uitbeeldde. Een Amsterdam waar om het kort samen te vatten, de maatschappelijke verschillen tussen rijkdom en armoede, tussen gegoedheid en diepe misère, veel groter, veel schrijnender waren dan een halve eeuw later, al was het verschil tussen de rijkdom van toen en die van nu ook nog zo groot.
Hoort dit woord, gij koeien van Bazan op Samarië's gebergte,
die de behoeftigen onderdrukt, de armen krenkt,
die tot uwe heeren zegt, schaft, dat wij drinken!
De Heer Jahwe heeft bij zijn heiligheid gezworen:
Zie, dagen zullen voor u aanbreken
waarin men ophaalt met haken,
uwe kinderen met vischangels:
door de bressen gaat gij uit, recht voor zich heen
en gij wordt weggeworpen naar den Hermon, spreekt Jahwe.
of: Ik haat, ik versmaad uwe feesten, ik schep geen behagen in uwe hoogtijden. Want al brengt gij mij brandoffers, ik heb geen welgevallen aan uwe gaven, naar uwe dankoffers van mestkalveren zie ik niet om. Weg van mij met het gedruisch uwer liederen, ik wil niet horen den klank uwer luiten.
Laat veeleer het recht golven als water, de gerechtigheid als eene immer vlietende beek. (Amos, 5, 21 volg.) De verzen zijn volgens de vertaling der Leidse geleerden van het einde der vorige eeuw, afkomstig van die sombere profeet, die onder de regering van Jerobeam omstreeks 750 jaren vóór onze jaartelling leefde in een Israel waar feodale heren de arme boeren verdrukten en uitplunderden. Spreekt niet dezelfde woede en verontwaardiging uit regels als deze, van de jonge Joodse profeet in het enge en bekrompen stadje, dat Amsterdam nog op het einde der 19e eeuw was?
Bourgeoisen, dikdoorvreten rijke wijven,
Vies-vette boezems, geil bediamant.
Onvrouwelijk tuig, dat saai-traag lanterfant,
'k Haat u, onsierlijk volk van schommellijven
Des werkmans dochter moet uw nukken lijden, enz.
Meer dan twee en een half millennium liggen er tussen de woorden, de vervloekingen, die de woeste profeet in het Palestina, waar nog leeuwen en beren de wouden onveilig maakten, slingerde tegen de matrones in
| |
| |
de feodale burchten die het arme landvolk onderdrukten en uitbuitten enerzijds en de jonge Joodse Bohémien in het Amsterdamse ghetto van de jaren '90 der 19e eeuw. Maar is de geest en toon niet dezelfde gebleven? Spreekt hier niet die zelfde woede over de ongerechtigheid, die rijken en armen scheidt, dezelfde dorst naar recht en gerechtigheid?
Het is waar, voor de jonge Joodse profeet in het Amsterdam van 1895 is de vreselijke god van de oude profeet geen werkelijkheid meer, die zijn leven beheerst en regeert, zoals Hij het nu nog is voor b.v. de orthodoxe Joden in het Ghetto van Jerusalem, wier leven opgaat in de gebeden om de Messias en die de vreemdelingen stenigen, die de Sabbathdag ontheiligen.
Voor de jonge Amsterdammer is een andere God verrezen, die heel zijn ziel en heel zijn leven vervult.
‘Strijdlustig, overtuigd, dogmatisch en steil gelover in een nieuwe wereld en een nieuwe aarde, waarin alles anders zou worden, waar alle vuil, alle verrotting, alle jammer, alle ellende, in de bestaande zo verspreid en veelvuldig, zouden zijn uitgewist en opgeheven. Gelovige in een Godsrijk, tegen welks gedroomde heerlijkheid bij wijze van repoussoir, een zo schril en bruut mogelijke schildering der afschuwelijkheid van de bestaande, kapitalistische wereld, niet het minst op het terrein van de sexuele verhoudingen, het tijdschrift voor een groot deel vult. Maar in feite is dit alles, al dit vuil, al dit grauwe en afstotende, niets dan de duistere achtergrond waartegen het visioen van het nieuwe Godsrijk nog bleek maar reeds helder moest afsteken.’
Zo de jonge Heyermans, zoals hij onder zijn vele pseudoniemen te voorschijn treedt uit de kolommen van De Jonge Gids en zoals ik hem reeds in het tweede deel van mijn Het Socialisme aan de vooravond van de Wereldoorlog 1914, in 1939 schetste.
Een van de vurigste, ja wel de vurigste der jonge profeten van een nieuwe wereldreligie. Dat was het eschatologische socialisme van die jaren nog, waarvan de jonge Joodse Bohémien de consequentste belijder was geworden.
Zo vurig en consequent, dat het hem zelfs in conflict bracht met zijn medegelovigen, een Henri Hartog, de talentvolle, ook Joodse Rotterdamse prozaïst, ja met de beide grote dichters, met Gorter en Henriette van der Schalk.
Zo vurig en consequent dat het hem alles, maar dan ook alles deed verwerpen en veroordelen, wat niet alleen zijn tijd, zijn tijdgenoten, maar wat ook vroegeren aan kunst hadden geproduceerd.
Zo vurig en consequent, dat dit zijn geloof hem in conflict bracht met zijn nauwste geestverwanten, waaruit de merkwaardige polemiek volgde, in de kolommen van het tijdschrift gepubliceerd, met de redactie van de Nieuwe Tijd, d.w.z. met Gorter en Henriette van de Schalk, en de vergeefse poging om de beide tijdschriften te doen samenvallen.
| |
| |
Zo vurig en consequent als alleen een Joodse geest, nazaat der profeten, kon zijn. Uit die geest is ‘Op Hoop van Zegen’ geboren, uit die haat en afschuw voor onrecht en ongerechtigheid.
En aan die vurigheid, aan dat diepe geloof heeft het zijn succes, zijn wereldsucces te danken. Invloed en succes groter dan die van enige andere Nederlandse dichter of schrijver.
Door Heyermans en zijn drama kunnen wij nu nog zien, welke onmetelijke schade de furor teutonicus ons volk en onze cultuur heeft toegebracht.
W. van Ravesteyn
|
|