| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Interessante acta
Association Guillaume Budé. VIIe Congrès Aix-en-Provence, 1-6 avril 1963. Actes du Congrès, Paris, ‘Les Belles Lettres’, 1964, 594 blz.
In het algemeen gesproken schijnen de acta van een congres vooral te dienen om bibliotheken verder te vullen, niet gelezen te worden en als graven te fungeren van deels voortreffelijke, deels vervelende voordrachten en mededelingen; zij lenen zich ook, evenals Festschriften en Gedenkboeken, slecht voor besprekingen en evenals deze stellen zij de bibliographie voor moeilijke problemen, hetgeen weer ten gevolge heeft dat de wetenschappelijke winst die zij zouden kunnen effectueren voor een groot deel verloren pleegt te gaan. Het zou jammer zijn als het met deze Actes evenzo ging, want bont als ze zijn en bepaald ongelijk in waarde, zij bieden de lezer een bijzonder rijke oogst op een hele reeks gebieden van de klassieke oudheid en van de na- of doorwerking van de klassieke cultuur en eveneens van de problematiek van het ‘humanisme’ in zeer ruime zin. Behalve de Atheense uil en de Romeinse wolvin had ook de Gallische haan zeer gevoegelijk op het omslag kunnen compareren, want niet alleen vindt men er belangrijke verhandelingen over verschijningsvormen der klassieke tradities in de Franse cultuur, maar ook legt dit congres getuigenis af van het zeer hoge niveau waarop de wetenschap der klassieke oudheid heden ten dage in Frankrijk wordt beoefend. Maar het is wellicht goed dat er naast de vertrouwde symbolen van Hellas en Rome geen specifiek Frans symbool is aangebracht, daar de geest van dit congres allerminst een chauvinistische inslag blijkt gehad te hebben, maar veeleer Europees is te noemen, hoe door en door Frans het merendeel der bijdragen dan ook geweest is. (Overigens, ook een aantal niet-Fransen, onder wie onze landgenoot W.J.W. Koster, hebben zich laten horen). Men kan ook zeggen dat de plaats van samenkomst een waardig cadre vormde voor de behandelde stof en dat de wijze waarop deze gepresenteerd werd de plaats van samenkomst waardig was. Want als er een streek in Europa is die als carrefour mag gelden voor de bevruchting
van West-Europa door de mediterrane cultuur, als er een gebied is, dat zonder eigenlijk Grieks of Romeins te zijn, doortrokken is geworden van de antieke beschaving en daarvan meer dan de zichtbare sporen draagt, dan toch zeker de Provence. Geen land ter wereld is wellicht meer aangewezen om een congres te herbergen, dat onder de aegis van het humanisme staat en dat geschikter is de deelnemers te inspireren dan juist de Provence. Het heeft natuurlijk weinig zin om hier alles op te sommen wat men in deze Actes zo al kan aantreffen. Het congres was in secties verdeeld: Commissions de Français, de Latin, de Grec, de la Provence, des Jeunes et de l'Humanisme. De organisatoren zijn erop uit geweest onderwerpen aan de orde te stellen die of in de verschillende takken der desbetreffende wetenschappen bijzonder actueel zijn (hetzij door recente vondsten, hetzij door nieuwe wetenschappelijke inzichten of nieuwe problematiek) ofwel in bijzondere relatie staan tot de beschavings-situatie van nu en tot de vraag, welke rol de ‘humanités’ te spelen hebben in de technologische wereld van heden. Vurige betogen van studenten, die meer treffen door hun enthousiasme dan door hun overtuigingskracht, treft
| |
| |
men daarover aan in de verslagen van laatstgenoemde sectie, maar ook een indrukwekkend vertoog van de Chanoine Jean-Marie Aubert, getiteld L'humanisme au secours des techniciens. Geheel aan de andere kant van de door het congres bestreken velden staat de in de slotzitting uitgesproken rede van Michel Lejeune, Dix ans d'études mycéniennes, een meesterlijke samenvatting van de resultaten bereikt door deze jongste tak van de wetenschap der Oudheid. In de afdeling Commission de Français treft een goed gedocumenteerde voordracht van Jacqueline Duchemin over Les survivances des mythes antiques dans le théâtre français; maar de verklaring van de blijvende betekenis der antieke mythen die op vrij oppervlakkige wijze met behulp van Jung's theorieën wordt gezocht is heel weinig overtuigend. Zeer grote geleerdheid blijkt uit Le Renouveau du Stoïcisme au XVIe et au XVIIe siècle, voorgedragen door le Père Julien-Eymard d'Angers. In de Commission de Latin is door verscheidene sprekers aandacht besteed aan de Romeinse Comedie, en aan kleinere Romeinse historici, voorts aan de Stoa (magistrale mise au point van P. Boyancé, Le Stoïcisme à Rome). In de Commission de Grec is eveneens de Stoa behandeld (L'état des études stoïciennes, van P.M. Schuhl, meer een beredeneerde bibliographie dan een rede, maar uitermate leerzaam; men vraagt zich echter wel af hoe de toehoorders zoiets konden verwerken). Onder het hoofd Théâtre vallen op de voordrachten van Fernand Robert en Carlo del Grande, die hun respectievelijke stokpaarden berijden over de problemen van de oorsprongen der tragedie (bij Robert is dat stokpaard het belang van de geofferde bok, bij del Grande de improvisatie van de exarchon); waardevoller dunken mij het rapport over Aeschylus van Defradas (ofschoon ook dit
wat weg heeft van een beredeneerde bibliographie), dat over de Griekse Comedie van Robert Flacelière, waarin de Dyscolos-philologie uiteraard een grote rol speelt, en dat van Koster over Aristophanes in de Byzantijnse traditie. Over de Dyscolos handelen ook nog enkele andere bijdragen (van de hand van J. Martin en J.-M. Jacques, beide waardevol). Archeologische en historico-geographische thema's kwamen vooral aan bod in de Commission de la Provence.
Bovenstaande regels zijn uitsluitend geschreven om de aandacht te vestigen op de Actes van dit belangrijke Congres. Dikwijls geboeid en nergens zonder profijt zullen classici, literatuur-historici, archeologen, historici van de philosophie en cultuur-historici van een en ander kennis nemen. Aix heeft bewezen een plaats te zijn où souffle l'esprit.
J.C. Kamerbeek
| |
J.S. ten Brinke, Onafhankelijke en afhankelijke grootheden in het taalgebruik, Een beschouwing van de theorie van Bloomfield betreffende de ‘Lexical’ en ‘Grammatical Forms’. J.B. Wolters, Groningen, 1963. 139 blzz.. Prijs ing. f. 6,90.
De methode van het ‘close reading’ van linguïstische literatuur, door zijn promotor prof. Reichling op zo gelukkige wijze in Nederland geïntroduceerd, heeft dr. J.S. ten Brinke in het eerste gedeelte van zijn proefschrift, Onafhankelijke en afhankelijke grootheden in het taalgebruik, met succes op een aantal fundamentele morfologisch-syntactische passages uit Bloomfields Language toegepast.
Na een korte Inleiding laat de schrijver in hoofdstuk I van zijn werk, Taalbeschrijving en betekenis, - waarschijnlijk niet geheel ten overvloede - nogmaals zien dat Bloomfield er geenszins op uit was het semantisch aspect van taal te verwaarlozen maar dat hij alleen - op grond van zijn behavioristisch uitgangspunt - bij de bestudering van betekenisverschijnselen op onoverkomelijke barrières stuitte. Een vondst mag Ten Brinkes constatering genoemd worden dat van p. 145 in Language af de term ‘linguistic form’ (en hetzelfde geldt voor ‘grammatical form’) geregeld wordt gebezigd niet voor louter formele, maar voor vormelijk- | |
| |
semantische grootheden, voor tekens dus. Terecht stelt de schrijver dan ook vast ‘dat op de keper beschouwd het teken-begrip bij Bloomfield een centrale plaats inneemt’ (p. 18).
In zijn tweede hoofdstuk, Lexical, grammatical en linguistic, gaat de schrijver met name de zin van beide eerstgenoemde, voor de morfologisch-syntactische capita van Language zo kenmerkende begrippen na. Essentieel voor Bloomfield blijkt ‘dat de vorm der vormelijk-semantische grootheden in “the lexicon” uit fonemen, ..., in de “grammar” uit “arrangement” bestaat’ (p. 25). Ten Brinke licht een en ander toe aan het welbekende voorbeeld duchess, dat volgens Bloomfield twee betekenisdragende lexical forms, de morfemen duke en -ess, alsmede één betekenisdragende grammatical form, een zo geheten tagmeem, omvat. Zoals een morfeem uit op zich zelf betekenisloze fonemen is opgebouwd, zijn binnen tagmemen op zich zelf betekenisloze taxemen te onderkennen. Dat Bloomfield, gelijk Pike al in 1943 heeft aangetoond, niet consequent is in het onderscheid tussen tagmemen en taxemen, kan Ten Brinke verder onbesproken laten. Wel had hij goed gedaan er de aandacht op te vestigen dat Bloomfield onder de ene noemer ‘secondary phonemes’ zowel alleen het woord karakteriserende, prosodische als de hele zin betreffende, melodische verschijnselen samenvoegt.
Volgens Bloomfield zijn er vier soorten taxemen, die ook alle vier in het woord duchess functioneren, nl. selectie (duke en -ess behoren ieder tot een eigen form-class), volgorde (-ess komt na duke), modulatie (-ess heeft geen accent, duke wel) en fonematische wijziging (/juw/ van duke wordt vervangen door /ʌ/, en de /k/ door /tš).
Met Bloomfields tweedeling lexical-grammatical kan de schrijver zich nu op verscheidene punten niet verenigen. O.a. ontwikkelt hij bezwaren tegen de opvatting van selectie als taxeem (p. 35-41), waarvan we hier slechts de moeilijkheid vermelden om het kiezen van een teken onder de grootheid vorm te subsumeren. Belangwekkend en overtuigend is in dit verband Ten Brinkes betoog dat gebruiksklassen in taal bepaald niet zonder meer semantische grootheden zijn (p. 36-41).
Behalve algemene bezwaren tegen zijn grammatical forms uit de schrijver in hoofdstuk III, De vorm van lexical forms, nog enkele specifieke bedenkingen tegen Bloomfields eerder gegeven analyse van de formatie duchess. Zo oefent hij met reden immanente kritiek op de omstandigheid dat Bloomfield duke en duch- als verschillende phonetic forms van hetzelfde morfeem beschouwt (p. 48). Zijn these ‘Men verkrijgt altijd een ontwijkende beschrijving als een der constituenten niet als zodanig in de te beschrijven complex form aanwezig is’ (p. 47 n. 1), gaat ons echter te ver.
Ons ontgaat nl. waarom een complexe formatie niet zou mogen worden beschreven in termen van eenheden die er wel geen deel van uitmaken maar die er toch mee te vergelijken zijn. Dr. Ten Brinke citeert immers zelf op p. 68 met klaarblijkelijke instemming A.W. de Groot waar deze een morfeem een verschijnsel aan een woord noemt ‘dat bestaat in een vormaspect (voor de taalgebruiker bestaande uit het verschil tussen de vorm van het gegeven woord en een ander woord, b.v. hoort en hoorde) en een betekenisaspect (op analoge wijze bestaande uit het verschil in betekenis tussen het woord en een ander woord)’. Trouwens van het door Ten Brinke op p. 35 als taxeem gepropageerde aspect ‘zero’ merkte nog onlangs W. Winter - o.i. volkomen terecht - op: ‘a zero can result only from the projection from a something in a parallel item’ (Form and Meaning in Morphological Analysis, Linguistics 3 (1964) p. 15). Bovendien vraagt men zich af hoe de schrijver zich in het licht van het voorafgaande ter weergave van het gemeenschappelijk deel in de woorden knife en knives op p. 63 en elders kan be- | |
| |
dienen van de aanduiding /najF/ met als toelichting ‘(/F/ omvat zowel /v/ als /f/), een aanduiding die natuurlijk niet fonematisch is, aangezien /F/ geen foneem is’. Puur op zich zelf bekeken bevat knife immers geen /v/ en knives geen /f/.
Bij Ten Brinke resulteert dit alles op p. 64 in de passus: ‘Men kan bij de beschrijving van een onbekende taal gevoeglijk volstaan met het geven van de verschillende paradigma's, daarbij bij elk paradigma een aantal voorbeelden gevend. De gemeenschappelijke vorm in het paradigma van elk woord zal dan voor elke lezer herkenbaar zijn, zonder dat hij met zoveel woorden omschreven wordt. Per slot van rekening wordt men als taalgebruiker nooit met deze vormen op zichzelf geconfronteerd, maar hoogstens met de complex forms waarin ze opgenomen zijn’. Over ‘ontwijkende beschrijving’ gesproken!
Niettemin is het gezichtspunt ‘dat de vorm van lexical forms niet per se samenvalt met een in termen van fonemen beschrijfbaar segment’ (p. 67), ons in hoge mate sympathiek, al onderschrijven we Ten Brinkes opinie dat ‘de oppositie /f/:/v/ in Eng. knife: knives ... ook een klankvorm’ (p. 70) is, niet. We kunnen ons intussen niet aan de indruk onttrekken dat hij - ondanks de noot op p. 47 - zich te weinig rekenschap heeft gegeven van de voordelen die een dynamische item-process-beschrijving in dit opzicht boven een statische item-arrangement-descriptie biedt. Mede daardoor heeft hij zich de toegang tot een morfologische beschrijving zonder morfemen geblokkeerd. Te weinig rekenschap heeft de schrijver zich verder blijkbaar gegeven van het feit dat Chomsky een geheel ander doel nastreeft dan hij zelf. Als gevolg daarvan snijdt de middelste zin van noot 2 op p. 65 weinig hout.
In zijn vierde hoofdstuk verwerpt Ten Brinke Het onderscheid lexical-grammatical in zoverre Bloomfield grammaticale verschijnselen met de vier eerder gereleveerde features of arrangement identificeert. Daarvoor in de plaats stelt hij een nieuwe tweedeling ‘afhankelijk-onafhankelijk’, die volgens schrijver Bloomfields opzet in feite meer recht laat wedervaren. ‘Een afhankelijke vormelijk-semantische grootheid is ... een grootheid die bepaald wordt door grootheden die er geen deel van uitmaken; een onafhankelijke vormelijk-semantische grootheid is een grootheid die niet bepaald wordt door grootheden die er geen deel van uitmaken’ (p. 75). Van de noodzaak een dergelijke onderscheiding te handhaven weet Ten Brinke ons evenwel niet te overtuigen. Op p. 122-123 toont hij zich te dien aanzien trouwens ook zelf opmerkelijk relativistisch.
In hoofdstuk V wordt het voorgaande aan de hand van De structuur van Eng. cats uitgewerkt. Ten Brinke beschrijft dit woord op p. 94 als een samenstel van
1. |
de onafhankelijke vormelijk-semantische grootheid |
/kaet/ / ‘kat zonder meer’ |
en
2. |
de afhankelijke vormelijk-semantische grootheid |
/s/ in bepaalde positie t.o.v. cat- / ‘pluralis van “kat zonder meer”’. |
In hoofdstuk VI ten slotte, Een verdere verkenning van het taalsysteem, wordt het onderscheid tussen afhankelijke en onafhankelijke grootheden ook over andersoortig taalmateriaal, in het bijzonder van syntactische aard, geëxtrapoleerd. Zoals tegenwoordig blijkbaar te doen gebruikelijk is, wordt hierin soms nogal luchthartig met het begrip homonymie omgesprongen, zodat we op p. 106-107 met verschillende Nederlandse woorden men en verschillende woorden mooie worden geconfronteerd. Evenmin bevredigt Ten Brinkes conclusie op p. 116
| |
| |
ons dat de combinatie mooie handschoenen anders is gestructureerd dan de combinatie wollen handschoenen.
Samenvattend kunnen we zeggen dat deze dissertatie als exegese van een belangrijk stuk Bloomfield ongetwijfeld lof verdient. Wat genuanceerder is ons oordeel over hetgeen de schrijver zelf ter vervanging daarvan biedt. Desondanks zijn ook dr. Ten Brinkes eigen inzichten - mede dank zij zijn heldere betoogtrant en onbetwiste scherpzinnigheid - het lezen en overwegen ten volle waard.
juli 1964
H. Schultink.
| |
Dr. P.J.A.M. Buijnsters, Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’, Assen, Van Gorcum en Comp. N.V. - Dr. H.J. Prakke en H.M.G. Prakke, 1963; ing. f 19.50, geb. f. 22.90.
De beoefenaars der literatuurwetenschap in Nederland en de literatuur-historici in het bijzonder kunnen zich gelukkig prijzen met de dissertatie van Dr. Buijnsters over Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’ - of juister geformuleerd, over Het Graf en zijn auteur, Rhijnvis Feith, - waarmee Dr. Buijnsters in Nijmegen de doctorstitel verwierf.
Het werd tijd dat Feiths werken en zijn dichterlijke persoonlijkheid aan een grondig onderzoek werden onderworpen in het kader van de Westeuropese preromantiek, nadat Knuvelder in zijn Handboek duidelijk had gemaakt, dat er sinds Van Duinkerken (Feith en het bovenzinnelijk verdriet, 1931) en Brandt Corstius (Feith als overgangsfiguur, 1957) een andere visie op Feith en zijn oeuvre noodzakelijk is dan de gangbare.
De studie van Buijnsters valt in hoge mate te prijzen, zowel uit methodologisch oogpunt als ook wat de uitwerking van de gestelde problemen betreft. Doet de ondertitel ons even op onze hoede zijn - meer aandacht voor de auteur dan voor het werk? - de bestudering van het boek zelf stelt ons gerust: in het middelpunt staat het leerdicht Het Graf, daarnaast is, in verband met dit gedicht maar eraan ondergeschikt, veel belangrijks over de auteur Feith te vinden. Het boek biedt zo een waardevolle synthese van literair-historisch onderzoek en tekstanalyse. De schrijver bewijst dat deze beide onderdelen van het literatuurwetenschappelijk bedrijf samen kunnen en moeten gaan, wanneer men wil doordringen in een literair werk uit het verleden.
In het eerste hoofdstuk geeft de auteur een overzicht van Feiths leven tot 1792 (het jaar waarin Het Graf verscheen); de schaarse gegevens over de jeugd van Rhijnvis heeft hij zorgvuldig bijeengegaard. Hoe gering in aantal en hoe kleurloos ze ook zijn, toch meent Buijnsters er een gedeeltelijke verklaring voor Feiths overgevoeligheid in te kunnen vinden. Maar zelfs al zou hij over vele gegevens beschikken, dan nog betreedt hij, wanneer hij bepaalde karaktertrekken poogt te verklaren, het voor de neerlandicus oncontroleerbare terrein van de psychologie. Het enige waarvan we zeker zijn en dat ons als neerlandici aangaat, is Feiths hypersensibiliteit, waarmee we immers in zijn werk te maken hebben. Veel aandacht besteedt Buijnsters aan Feiths opleiding en de contacten die hij in zijn jeugd gelegd heeft, o.a. met de oriëntalist H.A. Schultens, aan wie hij heel wat invloed op Feith toeschrijft. Hij toont tevens piëtistische invloeden op de Zwolse preromanticus aan. Zeer boeiend is de analyse die hij tenslotte geeft van Feiths geestelijke crisis met als gevolg zijn ‘bovenzinnelijk heimwee’. Kennis van deze crisis blijkt een van de wegen te zijn waarlangs men Het Graf kan benaderen, een feit dat zijn rechtvaardiging vindt in Feiths bekentenis dat hij wellicht geen werk geschreven heeft waarin meer van zijn eigen ‘ziel’ is overgegaan dan Het Graf.
| |
| |
Vervolgens behandelt de auteur in breed verband de Nederlandse mortuaire poëzie van de tweede helft der achttiende eeuw, die hij vergelijkt met de Engelse en continentale graf-, kerkhof- en andere doodspoëzie van die eeuw. Terloops brengt hij heel wat nuances en retouches aan in het beeld dat Van Tieghem indertijd geschetst had van de ‘poésies des tombeaux’. De in dit hoofdstuk genoemde gedichten komen, tezamen met oudere doodspoëzie, opnieuw ter sprake in het zesde hoofdstuk, waarin Buijnsters hun invloed op Het Graf nagaat. De schrijver bewijst dat het onjuist is Het Graf als een soort van achttiende-eeuws mortuair ‘cento’ te beschouwen. Juist Feith ziet hij als hèt Nederlands slachtoffer van een berucht geworden, slechts-op-parallellen-jagend comparatisme.
In de tussenliggende hoofdstukken onderzoekt de auteur het gedicht zelf, voorwerk en illustraties inbegrepen. Apart wil ik vermelden de historische schets van het achttiende-eeuwse leerdicht en zijn theoretische achtergrond (aan de literatuuropgave had de schr., die opmerkt dat hij geen modern handboek kent waarin aan het leerdicht in het geheel der literatuur een plaats wordt toegewezen, toe kunnen voegen: Herbert Seidler, Die Dichtung, Stuttgart 1959, pag. 438-450, waarin de didaktische poëzie als genre wordt behandeld).
Methodisch het minst overtuigend lijkt mij het gedeelte over de vormaspecten van Het Graf. Als uitgangspunt kiest Buijnsters hier de door anderen (W.A.P. Smit en Brandt Corstius) in Feith aangewezen dualiteit tussen rationalisme en romantiek. Voor deze bepaalde tekst, die Buijnsters onderzoekt, was die dualiteit nog niet door analyse aangetoond: Brandt Corstius had voor het door hem gesignaleerde verschijnsel slechts gewezen op de voorrede van Het Graf en op de vrij losse compositie ervan. M.a.w., Buijnsters neemt hier een uitgangspunt voor zijn onderzoek dat buiten de tekst zelf ligt en waarvan de juistheid voor deze tekst nog moet worden aangetoond. Dit brengt hem er ook toe dat hij geen volledige vormbeschrijving geeft, maar alleen die stilistica behandelt die hem voor de beschouwing van Het Graf als dualistisch kunstwerk relevant voorkwamen. Nu toont hij die dualiteit voor Het Graf inderdaad aan en ook langs deze weg komen allerlei vormaspecten toch wel tot hun recht, maar een volledige vormbeschrijving zonder een aprioristisch uitgangspunt zou meer bevrediging hebben geschonken, zeker in een studie waarin telkens naar volledigheid van onderzoek wordt gestreefd. Dat de auteur ook zelf niet geheel met zijn methode in het reine is gekomen, blijkt uit de reeks van vormaspecten die hij opstelt: versificatie, woordgebruik, beeldspraak, subjectivisme, mythologie, stijlfiguren, compositie. Met name subjectivisme is op zichzelf geen vormaspect, al kan men bijvoorbeeld via een onderzoek naar het bezigen van de ik-vorm in Het Graf tot subjectivisme besluiten. Desondanks bewijst de auteur in deze hoofdstukken (waarin uiteraard ook de ideeënwereld van Het Graf geanalyseerd wordt) overtuigend welke de esthetische en literair-historische waarde is van dit leerdicht, dat hij terecht in het centrum van Feiths dichterlijk oeuvre plaatst.
Daarnaast heeft hij, en nu voorgoed, hoop ik, een eind gemaakt aan de banale visie op Feith, wiens zielsverdriet sinds Jonkcbloet als niet authentiek gold, onverenigbaar als het geacht werd met het geluk dat geld, vrouw en kroost en een Overijsels buiten blijkbaar waarborgden.
In het laatste hoofdstuk gaat Buijnsters de waardering na die Feiths oeuvre en in het bijzonder Het Graf ten deel gevallen is. Ik betreur slechts dat hij de reacties op Feith in de kring van Réveil buiten beschouwing heeft gelaten: wie de negentiende-eeuwse literatuurwaardering nagaat, vindt bij De Clercq c.s. vaak nuances die voor het gehele beeld van belang kunnen zijn. Overigens heeft de auteur zich in dit hoofdstuk een verstandige beperking opgelegd: hij gaat als literatuur-historicus en niet als literair-socioloog te werk en heeft daarom kranteartikelen en schoolboeken in het algemeen buiten beschouwing gelaten. In de
| |
| |
Bijlagen heeft hij enkele brieven van Feith opgenomen, die ook als documents humains aandacht verdienen.
Tenslotte moge ik nog vermelden dat dit proefschrift ondertussen gecompleteerd is met een tekstuitgave van Het Graf in de reeks Nederlandse Klassieken, bezorgd door dezelfde auteur.
Margaretha H. Schenkeveld
|
|