Forum der Letteren. Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Over historisch relativismeHet woord relativisme wil ik gebruiken in zijn letterlijke zin van: betrekkelijkheidsleer. En het begrip betrekkelijk niet zozeer in de versleten betekenis van: half waar, als wel eveneens in zijn letterlijkheid: verbonden zijnde met, betrekking hebbende op iets anders. Dit kan in de geschiedenis op drieërlei wijze gedacht worden. 1. Een zgn. historisch feit staat nooit op zichzelf, maar ontleent zijn waarde, zijn historische relevantie steeds aan de betrekking die het heeft tot andere feiten, m.a.w. aan zijn samenhang in een groter verband, zijn plaats in een groter geheel. In deze zin zal wel niemand de relativiteit der feiten in de geschiedenis willen of kunnen bestrijden. 2. Maar er is een andere betekenis, en die roept reeds meer problemen, misschien zelfs weerstanden op. Het betreft de relatie object - subject en de overtuiging, dat het subject daarbij niet slechts een tamelijk passief instrument van waarneming of beredeneerde registrering is, maar dat het een essentiële, of beter creatieve rol vervult. Ranke kon nog in de voorrede tot zijn Englische Geschichte van 1860 zeggen, dat hij zichzelf haast zou willen uitwissen. Dit is vermoedelijk geen uiting van naïef realisme onder positivistische invloed, maar eerder gedacht in de zin van: zichzelf als partijkiezer, als beoordelaar uitschakelen. En in de benadering van het onpartijdigheidsideaal staat Ranke ook als een geslaagd historicus te boek. Maar de rol van het subject in de historische kennisvorming is nog een geheel andere dan alleen maar die van politiek of zedelijk beoordelaar, daargelaten de vraag of het ooit gelukken kan een (latent steeds aanwezig) waardeoordeel niet tot uitdrukking te brengen. Alleen al in het arrangement van de feiten kan en zal dikwijls een (onuitgesproken) oordeel liggen, zoals ieder weet die de krant leest. De naïefrealistische illusie, dat men de feiten voor zichzelf kan laten spreken, zal ons nog bezig moeten houden. Wat ik met de nauwe relatie van subject en object bedoel is niet alleen, en niet in de eerste plaats, de ordening die het subject aanbrengt door de feiten in een bepaalde samenhang te rangschikken. Dit is een algemeenwetenschappelijk verschijnsel, waarbij ook in de exacte wetenschappen, gelijk bekend, naast nauwkeurige methodiek volgens algemeen aanvaarde regels, inventiviteit, dus creativiteit in het ‘zien’ van een samenhang een rol speelt (Ehrenfest heeft mij eens gezegd, dat een vondst op theoretisch-natuurkundig gebied voor hem was als het klinken van een verrassend nieuw muziekthema). Voor de geschiedenis speciaal echter bestaat er een bijzonder kenrelatie die Den Boer ‘participeren’ heeft | |
[pagina 148]
| |
genoemd,Ga naar eind1. en die Droysen reeds honderd jaar geleden, nog vóór Dilthey dus, heeft onderkend door zijn uitspraak, die zo duidelijk de innerlijke verwantschap van object en subject uitdrukt: ‘Die Möglichkeit des Verstehens besteht in der uns kongenialen Art der Äusserungen, die als historisches Material vorliegen.’ ‘Wahrgenommen, erregt die Äusserung, sich in das Innere des Wahrnehmenden projizierend, den gleichen inneren Vorgang. Den Schrei der Angst vernehmend, empfinden wir die Angst des Schreienden.’Ga naar eind2. Daargelaten de volstrekte juistheid van deze uitspraak (Droysen spreekt van ‘den gleichen inneren Vorgang’!), geeft zij toch een wezenlijk element weer van het historische kennen, dat méér is dan objectiveren alleen, en verklaart zij tevens, waarom men althans methodisch onderscheid moet maken tussen geschiedenis van mensen enerzijds en anderzijds geschiedenis van de overige organische wezens, van de aardkorst of van ons galaktisch stelsel. Het is dit element van ‘Verstehen’, of kennen ‘van binnen uit’, dat H.A. Enno van Gelder verwaarloosd heeft, toen hij in 1940 in zijn artikel Geschiedenis als wetenschap of als methodeGa naar eind3. de term wetenschap reserveerde voor het kennen dat naar wetmatigheden zoekt, systemen opstelt en van het bijzondere geval zoveel mogelijk abstraheert, en de term methode voor de beschrijving van de concrete individuele verschijnselen in hun verandering - een methode, die dan volgens de auteur ook in de natuurwetenschappen toepassing vindt. Dit laatste is uiteraard onloochenbaar, maar zulk een ‘natuurlijke historie’ is toch van een andere aard dan onze mensengeschiedenis, omdat het verhaal van het natuurgebeuren geen innerlijk meeleven impliceert. 3. Naast de relativiteit der historische verschijnselen onderling en naast de speciale relatie van subject en object in de geschiedenis, waarop ik nog zal moeten terugkomen, kan men ten derde onder relativisme begrijpen de opvatting dat het subject als historisch wezen een van die historie afhankelijke plaats inneemt. Terwijl onder het tweede, boven behandelde aspect subject en object werden gezien in hun beider menselijkheid, gaat het hier om beider historiciteit. Dit nu is de stelling die de meeste zorgen baart voor wie zekerheid van kennis zoekt. Ik bedoel het zo: de moderne historicus heeft geleerd niet alleen personen en politieke gebeurtenissen, maar ook instellingen, levens- en denkvormen en alle vormen van geestelijke of artistieke uitdrukking, kortom wat wij cultuur plegen te noemen, te zien in hun vergankelijkheid, hun slechts tijdelijke geldigheid. Het zijn schepen die voorbijgaan op de tijdstroom (die men met Dilthey ook levensstroom kan noemen), waarbij niet alleen de bemanning telkens afgelost wordt, maar ook de scheepsmodellen, de zeilen, de uitrusting zich wijzigen. Wij zien in verschillende tijden en culturen denkwijzen en ook ethische normen voortdurend andere gestalten aannemen, eerst recht natuurlijk wanneer er verschil is van godsdienst; wij zien de gedachtenstelsels aan ons voorbijtrekken; wij zien de | |
[pagina 149]
| |
godsdienstige en ethische waarheden, zelfs die binnen eenzelfde religieus of cultureel patroon, verschillend genuanceerd zijn in verschillende tijden (men hoeft het Tweede Vaticanum slechts te vergelijken met Trente!) en wij moeten concluderen dat ook onze normen en denkvormen, en dus oók onze geschiedopvattingen en geschiedvoorstellingen, eens zullen worden beschouwd in hun betrekkelijkheid, hun relatie tot het thans heersende, maar ook weer vergankelijke cultuurpatroon. Het is deze ban der geschiedenis, dit domineren van de historische beschouwingswijze over alle terreinen des levens, inclusief het heden, dat onder de naam historisme vooral in het begin van onze eeuw in Duitsland, maar ook reeds daarvóór (b.v. bij Nietzsche, al bezigde die in zijn Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben de term historisme nog niet) verzet heeft gewekt, omdat het verlammend werkt op onze krachten tot leven en handelen (aldus de vitalistische these bij Nietzsche), of ons van onze diepste, juist ook religieuze zekerheden berooft (aldus b.v. Troeltsch, die met het probleem van het historisme geworsteld heeft, zonder er geheel uit te komen). Het is echter niet mijn bedoeling het historisme in zijn volledigheid te behandelen. De term heeft trouwens velerlei inhoud gekregen. K.R. Popper heeft in zijn The poverty of historicismeGa naar eind4. er een heel eigen uitleg aan gegeven, nl. die van historische wetmatigheid, die voorspelling zou toelaten, hetgeen Popper bestrijdt. Fr. Meinecke heeft daarentegen historisme eerder in positieve zin opgevat (al is hij niet blind voor de gevaren), nl. als de individualiserende beschouwingswijze van de mens en zijn geestesuitingen in de loop der geschiedenis, hetgeen tevens inhoudt een afstand doen van de generaliserende beschouwing van de mens, volgens welke deze naar geest en ziel in alle tijden principieel hetzelfde redelijke en zedelijke wezen zou blijven - een opvatting die in de natuurrechtelijke denkwijze van het rationalisme nog overheerst had, maar die ook (zonder die specifiek rationalistische trek) reeds veel eerder het christendom had doordrongen. In zijn bekende werk Die Entstehung des HistorismusGa naar eind5. traceert Meinecke het ontstaan van de nieuwe beschouwingswijze van Leibniz en Vico tot Herder en Goethe. Historisme is dus geen vast begrip, en al vertoont het ongetwijfeld in zijn meest gangbare betekenis relativistische trekken, en al is het moderne relativisme in bepaalde opzichten een bijproduct van het historisme te noemen, het zou te ver voeren dit laatste in al zijn complicaties te behandelen. Historisch relativisme omvat trouwens in zijn kentheoretische aspecten meer dan wat in het historisme opgesloten ligt. Men heeft de term relativisme, wegens zijn pejoratieve bijklank, wel willen vervangen door relationisme. Aldus b.v. Meinecke in een artikel uit 1942: Von der Krise des Historismus.Ga naar eind6. Relativisme houdt een (ongunstig) waardeoordeel in, relationisme zou meer neutraal zijn. Ik prefereer echter de term relativisme, juist omdat ik de bedenkelijkheden of | |
[pagina 150]
| |
gevaren, die in de bedoelde denkwijze liggen, op de koop toe wil nemen. Ik geloof dat de eerlijkheid dit gebiedt. * * *
Wie over historisch relativisme spreekt, wordt herinnerd aan een verwant verschijnsel dat ruim twee en een halve eeuw geleden in de aandacht stond: het zgn. historische pyrrhonisme, en ook thans weer in de actualiteit is gekomen door verhandelingen van H. Smitskamp,Ga naar eind7. M.C. BrandsGa naar eind8. en laatstelijk door de rectorale oratie van W. den Boer, op 8 februari 1964 te Leiden gehouden.Ga naar eind9. Het is niet mijn bedoeling verwantschap en verschil van dit vroegere scepticisme t.a.v. waarde en betrouwbaarheid van historische kennis met het huidige relativisme in een grondige analyse uiteen te zetten. Daartoe zou een aparte studie nodig zijn. Maar wel kan het zijn nut hebben voor de eigentijdse problematiek, enige algemene opmerkingen over het historisch pyrrhonisme te maken en over zijn bestrijding door Perizonius in diens inaugurele rede van 1702 te Leiden.Ga naar eind10.. Perizonius richtte hierbij zijn pijlen o.a. tegen Pierre Bayle, van wie het overigens dubieus is, of hij strikt genomen wel een historisch pyrrhonist mag heten.Ga naar eind11. Deze vraag is echter momenteel niet van belang. Waar het om gaat is allereerst de kwestie, welke overwegingen of factoren de historische pyrrhonisten van toen tot de overtuiging brachten, dat op het terrein der geschiedenis geen zekere kennis te verwerven is. Zoals Smitskamp heeft betoogd, waren het er in hoofdzaak twee: ten eerste de wijd verbreide mening van Descartes en zijn volgelingen, dat waarheid alleen door zuivere redenering gevonden kan worden, terwijl de geschiedenis zich juist bezig houdt met hetgeen niet redelijk kan worden afgeleid, maar met min of meer toevallige gebeurtenissen, die geen algemene waarheid, dus geen zekerheid kunnen opleveren; en ten tweede - minder principieel, maar meer accidenteeel - de omstandigheid dat juist in de betrokken periode soorten historiografie in de mode waren, die op de kritische lezer een onbetrouwbare indruk moesten maken: de retorisch opgepoetste, door FueterGa naar eind12. ‘galant’ genoemde geschiedschrijving, die om lezerspubliek te trekken bovendien de fantasie al te vrije teugel liet, zelfs in gevallen waar de auteur - zo b.v. Varillas - studie van de documenten niet had geschuwd. Onder dit fraai gestileerde genre kwamen bovendien werken voor die aan schromelijke partijdigheid leden, als b.v. de geschiedenis van het lutheranisme en die van het calvinisme, beide van de jezuïet Maimbourg. Het laatste werk, door Bayle onder handen genomen, heeft deze tot tamelijk sceptische uitspraken over de onzekerheid van historische kennis in het algemeen gebracht. De cartesiaanse kritiek op de waarheidswaarde der historische kennis heeft wel een moderne parallel. Dit is de in de negentiende eeuw ontstane en thans nog niet geheel gestorven opvatting, dat de gangbare historiografie waardeloos is en dat alleen een geschiedwetenschap deze naam verdient, die volgens natuurwetenschappelijke methoden tot | |
[pagina 151]
| |
kennis van algemene wetmatigheden, althans regelmatigheden leidt, en die zelfs voorspelbaarheid insluit. De tegenstelling tussen systematische (natuur)wetenschap en traditionele geschiedenis in methodisch opzicht heeft weliswaar aan scherpte ingeboet door moderne ontwikkelingen aan beide kanten, maar dat zij nog een twistpunt uitmaakt kan men o.a. bij E.H. Carr in diens What is history lezen.Ga naar eind13. Het betrekkelijkheidsbesef heeft overigens ook de moderne natuurwetenschap wel zozeer doordrongen dat zij van de tijdelijkheid van haar algemeen geldige waarheden veel meer is doordrongen dan de rationalistisch denkende achttiende-eeuwer. Maar het is bovendien niet van deze kant, dat de principiële kritiek op het historisch bedrijf heden het sterkste klinkt. Het is veeleer het tot zijn uiterste konsekwentie doorgevoerde historisme dat de principiële twijfel aan de zekerheid van historische kennis thans oproept, gelijk we reeds zagen. Van een op deze wijze principieel gefundeerd scepticisme zie ik omstreeks 1700 geen gelijkenis. Wat het tweede aanvalspunt der pyrrhonisten betreft: de onbetrouwbaarheid der toenmalige historiografie wegens haar opgesmuktheid, haar anecdotisch karakter en ook haar partijdigheid (soms) - hiervoor vindt men wel hedendaagse parallellen. Er zijn ook onder intellectuelen (die beter moesten weten) nog wel lieden die geschiedenis een vak vinden, dat voornamelijk over oorlogen, moorden en vrouwenaffaires handelt en dat dus eigenlijk alleen maar een soort ‘gemengd nieuws’ uit het verleden bevat. Er zijn ook (serieuze) mensen die met het oog op heel wat contemporaine geromantiseerde geschiedenis het vak misschien wel als vrijetijdsbesteding, doch niet als wetenschap willen respecteren. En er is tenslotte een onbehagen bij velen, in en buiten het vak, die de dienstbaarheid der geschiedschrijving, zoals die zich vooral (maar niet uitsluitend) in totalitair geregeerde landen vertoonde en nog vertoont, als een bewijs van de epistemische zwakte van de historische kennis beschouwen. Aan de laatste beide categorieën zou men kunnen antwoorden dat de aanwezigheid van rot fruit in de historische mand de goede vruchten daarmee nog niet te schand maakt. Hierbij zou men zich op Perizonius kunnen beroepen die in zijn genoemde rede betoogde, dat een gezonde kritische methode ons in staat stelt om ook bij onbetrouwbare of partijdige (en elkaar tegensprekende) getuigenissen tot een behoorlijke mate van zekerheid te komen. De methodische verfijning die de geschiedwetenschap sedert twee en een halve eeuw heeft verworven rechtvaardigt een dergelijk geloof, dat elk rechtgeaard historicus trouwens koestert, nog meer dan toentertijd. Het isimmers ook niet zo, dat het moderne relativisme in de eerste plaats bekommerd is wegens de mogelijkheid van een al te subjectieve, gefantaseerde, persoonlijk of partijdig gekleurde geschiedvoorstelling. Die halen we er wel uit en die stellen wij wel aan de kaak! | |
[pagina 152]
| |
Het gaat om iets veel principiëlers, namelijk om de overtuiging dat ook wie het spel eerlijk speelt niet anders geschiedenis kan schrijven dan van zijn eigen (persoonlijk of collectief) standpunt uit en dat er daarom een noodwendig pluralisme van geschiedbeelden is en dit waarlijk niet alleen in de sector van de levensbeschouwelijk gekleurde, ‘totale’ visies op de wereldgeschiedenis. Wanneer men Hugenholtz' Ridderkrijg en burgervrede (1959) naast Huizinga's Herfsttij legt, dan is het alsof men een landschap vanaf verschillende bergtoppen bekijkt, waarbij in het ene beeld de kastelen domineren, in het andere de stad naderbij ligt en beter licht ontvangt. En dit is niet alleen een kwestie van later, en dus beter weten, zoals dat zich in elke wetenschap met het voortschrijdend kritische onderzoek voordoet. Het verschil is wel degelijk ook nauw verbonden met de smaak en ook de levenssituatie en -houding van de betrokken historici. Nu is het wel niet zo, dat buitenwetenschappelijke inwerking in andere wetenschappen geheel ontbreekt. Over de biologie behoef ik niet te spreken: ieder weet dat haar grondproblemen dikwijls de diepste overtuigingen raken. Ook bij een meer pure wetenschap als de astronomie wordt de ontwikkeling wel degelijk soms door politieke factoren mede bepaald. Zonder de koude oorlog en de daarmee verbonden wedstrijd in het raketten-schieten en satellieten-uitzenden zouden de astronomen zeer waarschijnlijk althans nu niet de dure middelen hebben gekregen voor hun ruimte-onderzoekingen. Ja, men kan verder gaan en betogen, dat de hele groei van de natuurwetenschap sinds de zestiende eeuw ten nauwste samenhangt met de veranderde houding van de menselijke geest tegenover de wereld, gelijk omgekeerd de resultaten van deze wetenschap de nieuwe wereldbeschouwing op hun beurt hebben beïnvloed. Maar bij de historicus ligt het verband toch nog weer dieper. De vragen die hij aan de geschiedenis stelt en die zijn thematiek, de richting van zijn onderzoek bepalen, de waardering die hij onvermijdelijk, misschien nolens volens, geeft, raken - als het goed is - zijn diepste overtuigingen en de problemen die zijn eigen tijd beroeren. ‘Geen cultuurwinst, geen geestesbeweging, geen sociaal probleem, of het brengt verandering teweeg in het inzicht in de gansche geschiedenis’ laat Huizinga zich in De wetenschap der geschiedenis ontvallen.Ga naar eind14. Hij werd daarbij gedragen door de inzichten van Theodor Litt en Erich Rothacker, die het nauwe verband tussen geschiedwetenschap en wereldbeschouwing hadden onthuld.Ga naar eind15. Maar reeds Huizinga's voorganger Th. Bussemaker liet duidelijk relativitische geluiden horen en wel in zijn inaugurele rede te Leiden in 1905: Over de waardering der feiten in geschiedvorsching en geschiedschrijving. Daarbij ging het niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats om het waardeoordeel, dat de moderne historicus over bepaalde historische figuren en hun handelingen heeft en (al of niet expliciet) uitspreekt, maar | |
[pagina 153]
| |
veelmeer over de waardemaatstaf die de historicus aanlegt bij de noodzakelijke selectie uit het materiaal der gegevens, over het scheiden van belangrijk en onbelangrijk, waardoor men een onzinnige en onverteerbare volledigheid vermijdt. Bussemaker sluit zich weliswaar aan bij de uitspraak, door Eduard Meyer in 1902 gedaan: ‘Historisch ist was wirksam ist’, maar hij vervalt niet in de illusie, dat hij hiermee een objectief selectiecriterium heeft gevonden, want hij weet,Ga naar eind16. dat subjectiviteit bij de bepaling van die mate van werking en dus van relevantie niet is te ontgaan. Subjectiviteit niet alleen in de zin van persoonlijke voorkeur, maar ook in de meer collectieve betekenis van: hetgeen het heden, de eigen tijd, belang inboezemt. Hij past dit toe op de contemporaine wereldgeschiedschrijving. In het geloof - het was in 1905 - dat de Europese volkengemeenschap of cultuur de grootste werking in de wereld heeft en dat haar culturele waarde het hoogste wordt geschat poneert hijGa naar eind17. de stelling, dat het tegenwoordige resultaat van de ontwikkeling der volken van Europese cultuur de hoogste selectiemaatstaf is die de historici moeten aanwenden (tevoren had hij Helmolts pluralistisch systeem van wereldgeschiedenis op geografische basisGa naar eind18. bestreden). Edoch: vlak op deze praktisch-europeocentrische uitspraak laat Bussemaker weer volgen, dat zijn maatstaf noodzakelijk relatief is en dat er geen absolute bestaat. En een eind verder laat hij zich nogmaals in relativistische zin uit: ook al zouden historici van een bepaalde tijd tot overeenstemming komen over het belang der feiten, dan zou toch waarschijnlijk een jongere generatie die eenstemmigheid weer verstoren want ‘definitieve geschiedenis is niet bereikbaar.’Ga naar eind19. Bussemaker kon ter staving van zijn stelling Pirenne citeren, die weinige jaren eerder geschreven had: ‘La manière d'envisager l'histoire est imposée à l'historien par son temps; tandis que le progrès des sciences (d.i. uiteraard de natuurwetenschappen) est continu, l'histoire obéit à une sorte de loi de recommencement perpétuel. Chaque époque refait son histoire, la transpose en quelque sorte dans un ton qui lui soit approprié.’ Pirenne schreef dit wellicht onder de indruk van zijn eigen nieuwe economisch-historische aanpak. Maar hoe dan ook, het relativistisch besef spreekt er niet minder duidelijk om. Reeds Goethe wist daar trouwens iets van, getuige zijn bekende, door Bussemaker ook geciteerde regels uit Faust I over de zgn. tijdgeest, die in de grond ‘der Herren eigner Geist’ is, ‘in dem die Zeiten sich bespiegeln.’ Dat Goethe zich hier inderdaad sceptisch over geschiedkundige kennis uitlaat, volgt ook uit de direkt voorafgaande versregels (I 575 e.v.), waarin hij Faust laat zeggen: ‘die Zeiten der Vergangenheit sind uns ein Buch mit sieben Siegeln.’ Vernuftige manipulaties, zoals RomeinGa naar eind20. ze beproefd heeft om via het begrip tijdgeest de objectiviteit of zekerheid der geschiedschrijving te redden, zijn daarmee voor wie de waarheid van Goethes woorden erkennen moet, reeds bij voorbaat tot mislukking gedoemd. | |
[pagina 154]
| |
Reeds Fruin wist iets van dit relativisme, toen hij in 1860 in zijn inaugurele rede over De onpartijdigheid van den geschiedschrijver op het aangehaalde woord van Goethe zinspeelde en daarbij de stelling poneerde: ‘De wijs, waarop ieder geslacht de geschiedenis van het voorgeslacht behandelt, kenmerkt zijn eigen streven, zijn eigen gelooven’. En een paar bladzijden verder: ‘Een geschiedenis onderstelt een geschiedschrijver, die het gebeurde niet voorstelt zooals het gebeurd is, maar zooals het zich aan zijn verbeelding voordoet.’Ga naar eind21. Heeft J.W. Smit dan met zijn dissertatie over Fruin en de partijen tijdens de Republiek (1958) een deur ingetrapt, die bij Fruin zelf reeds open stond? Toch niet geheel, want in het vervolg van zijn rede komt Fruin tot uitspraken, die meer de positivistische geest van de negentiende eeuw ademen, daar namelijk, waar hij de verlichte geschiedschrijving over de kruistochten in haar eenzijdigheid aan de kaak stelt en dan de stelling waagt: ‘In onzen tijd, bij de groote vorderingen die de kritiek en de historie hebben gemaakt, zijn zulke verregaande miskenningen van hetgeen vroeger eeuwen eigenaardigs hebben voortgebracht, niet meer mogelijk.’Ga naar eind22. Hier is het kentheoretisch inzicht uit het eerdere deel van de rede overwonnen door de zelfbewustheid van de negentiende-eeuwer die gelooft, dat de juiste methode en een onpartijdige geestesgesteldheid een benadering van de waarheid, een goed gelijkend portret (het beeld is van Fruin), mogelijk maken. Nu is dit een overtuiging van ieder historicus die in zijn vak gelooft, maar hoe moet hij haar harmoniëren met die andere zekerheid, getrokken uit de studie der historiografie van verleden en heden, nl. dat het geschiedbeeld afhankelijk is van de historische situatie van zijn ontwerper? * * *
Er zijn bestrijders van deze laatste opvatting. Maurice Mandelbaum heeft in zijn The problem of historical knowledge: an answer to relativism, een boek van 1938, waaraan men scherpzinnigheid niet ontzeggen kan, een aantal relativisten kritisch besproken en een aantal denkers die contrarelativisten wilden zijn uitgekleed en in hun relativistische naaktheid getoond, om dan zelf een eigen antirelativistische stelling op te bouwen. De zwakte van deze laatste is door R.F. Beerling in zijn Heden en verleden; denken over geschiedenis (1962) helder aangetoond. Het punt, waar het op aankomt, is dit: Mandelbaum tracht het relativisme te ontzenuwen en de zekerheid der historische kennis te bevestigen door onderscheid te maken tussen constatering (statement) en beoordeling (judgment). Hij betoogt dat de relevantie, aan een feit toegekend, waardoor het een historisch feit wordt, niet afhangt van het persoonlijke, of sociaal-culturele standpunt van de historicus, maar dat zij wordt geconstateerd uit het historische materiaal zelf. Hij poneert dus op dit belangrijke punt de mogelijkheid van objectiviteit. Volgens Mandelbaum constateren wij, dat de concrete feiten een bepaalde samenhang, ja zelfs zin en betekenis hebben die aan hen inherent zijn, en dit zou bewijzen dat onze | |
[pagina 155]
| |
waardering van de feiten als historisch relevant niet in het spel is. We hebben hier, geloof ik, te doen met een redenering die typisch de kenmerken draagt van een petitio principii. Om te bewijzen dat een historicus slechts constateert wat hij aan het materiaal waarneemt, neemt Mandelbaum aan dat dit materiaal voor zichzelf spreekt. Nu is er niets méér een dwaling dan de gedachte dat de feiten zelf zouden spreken. Want die feiten zijn om te beginnen niet gegeven, maar moeten eerst uit de getuigenissen worden gereconstrueerd. Bij deze reconstructie is, vooral wanneer de gegevens schaars of onvolledig zijn, of weliswaar overvloedig maar elkaar tegensprekend, reeds een kritische en tevens creatieve functie van de geest werkzaam, zelfs in gevallen van vrij enkelvoudige feitelijkheden. De historicus werkt daarbij met waarschijnlijkheden van menselijk gedrag in het algemeen, zoals hij die uit zijn eigen ervaring kent, en met zijn bijzondere kennis van hetgeen in het algemene patroon van de betrokken tijd en het betrokken milieu waarschijnlijk of mogelijk lijkt. Een brede eruditie is daarvoor nodig, maar ook een ruime menselijke ervaring. Vandaar het vaker geciteerde woord dat Robert Graves keizer Claudius in de mond legt: ‘history is an old man's game.’ Veel duidelijker nog wordt het problematische karakter van de relevantie (en dus de samenhang), wanneer wij te maken hebben met grotere feitencomplexen. Het constateren bijvoorbeeld van het verloop van de Franse revolutie, of de Russische, bestaat uit het brengen van deze feitenreeksen onder een soort model, waarvan de elementen zoals: voorspel, omverwerping bestaand regime, gematigde fase, radicalisatie, chaos, dictatuur en eventuele restauratie, duidelijk onze categorieën zijn, weliswaar getrokken (eventueel door vergelijking) uit bepaald materiaal, maar toch duidelijk onze conclusie daaruit. Men kan tegenwerpen, dat we hier allang met de interpretatie bezig zijn, en dat is ook zo, maar dit bewijst de onlosmakelijke samenhang van relevantie en interpretatie. Is het immers niet zo, dat de interpretatie, dat is o.a. de plaatsing in een zinrijk verband, het belang en de zin van de betrokken gebeurtenissen, derhalve hun relevantie, bepaalt? Mandelbaums these, dat de relevantie daaruit blijkt, dat een feit niet kan worden begrepen zonder dat we de andere feiten kennen, die er betrekking op hebben, en dat de relevantie dus in de feiten zelf ligt,Ga naar eind23. vergeet, dat deze samenhang, van waaruit de feiten hun betekenis krijgen, meestal niet een zichzelf als het ware opdringend gegeven is. Neem bij voorbeeld het voorspel tot een oorlog, gewoonlijk een vervlechting van diplomatieke démarches en militaire voorbereidingen, waarbij in concreto talrijke vragen rijzen. Welke zijn de beslissende momenten geweest? Welke diplomatieke nota of welke partiële, dan wel algehele mobilisatie gaf de doorslag? Wat deed er toe en wat was minder belangrijk of onbelangrijk? Het antwoord hangt van onze interpretatie af en is niet eenvoudig in de stof zelf gegeven. Men kan zich soms beroepen op getuigenissen uit de tijd zelf, maar | |
[pagina 156]
| |
moet deze dan toch weer zelf kritisch ziften of toetsen. De conclusie kan geen andere zijn dan dat het feit, althans hier, alleen in een samenhang relevant wordt en dat die samenhang kennelijk bepaald wordt door een algemene visie van de historicus op de stof. Hoezeer de relevantiecriteria verschuiven, blijkt uit tal van voorbeelden uit de geschiedenis der historiografie en der geschiedwetenschap. Bij de uitgave der Monumenta Germaniae Historica heeft aanvankelijk het plan bestaan om van de oudere geschiedschrijvers (scriptores) die gedeelten weg te laten, die kennelijk een compilatie van vroegere auteurs vormden en dus geen bijdrage tot onze feitenkennis leverden. Gelukkig voor ons moderner inzicht is dit plan niet verwezenlijkt, want zoals F.W.N. Hugenholtz in Gestalten der GeschiedenisGa naar eind24. heeft betoogd zijn de niet-originele, dat zijn gewoonlijk de niet-contemporaine gedeelten der middeleeuwse historiografen van belang voor onze kennis van de visie op de geschiedenis van de middeleeuwer, die de plaats van zijn eigen tijd wilde bepalen in het chronologisch verloop van de wereldhistorie. Een verwant verschijnsel is de gewijzigde waardering van de gegevens die de oudere (zestiende- en zeventiende-eeuwse) beschrijvingen van Moskovisch Rusland ons verstrekken. De negentiende-eeuwse opvatting was, dat alleen datgene van belang was dat ons betrouwbare, elders niet vindbare kennis opleverde van het toenmalige Rusland,Ga naar eind25. of ons misschien ook iets kon leren omtrent de persoon van de auteur.Ga naar eind26. Dat echter ook dubieuze of notoir onware berichten hun waarde hebben voor onze kennis van het toenmalige westerse beeld van Rusland en dat dergelijke, dikwijls taaie voorstellingen historische agentia zijn die de verhouding tussen naties of culturen beïnvloeden, is een inzicht dat pas later doorbrak. Tegenwoordig is er een literatuur over het oudere beeld van Rusland bezig te groeien.Ga naar eind27. Heel duidelijk is voor ieder die de geschiedbeoefening van, zeggen we de laatste honderd jaar kent, de toeneming van de belangstelling voor de economische en sociale aspecten van het historisch gebeuren en in verband daarmee het zoeken naar sociaal-economische factoren bij de interpretatie. Dit hangt zonder twijfel samen met de aard van onze moderne politiek, binnen- en buitenlandse, waarin het economisch-sociale element zulk een aanzienlijke plaats inneemt. Daardoor zijn wij ook voor het verdere verleden de economisch-sociale kanten gaan releveren, veel meer dan de geschiedschrijvers uit die tijden dit deden. Zo komen wij er toe gegevens te gaan zoeken, waar oudere geslachten niet naar keken. Wat eens verwaarloosd werd, is nu relevant geworden. Deze gang van zaken is een indicatie tegen de these van Rickert, die de mogelijkheid van een objectief selectiecrietrium daarin zocht, dat de feiten gekozen zouden worden naar hun betrokkenheid op in de tijd zelf geldige waarden. Het blijkt, dat ook de waarden niet los boven de historische tijdstroom zweven. | |
[pagina 157]
| |
Men ziet, het gaat hier niet om relativisme op grond van pure subjectiviteit of partijdigheid, maar wegens een telkens andere benadering door nieuwe ervaringen en veranderde denkwijzen. Nu kennen andere wetenschappen deze situatie ook wel en ik gaf daarvan boven reeds een voorbeeld. Maar nergens is, geloof ik, de methodische aanpak zozeer als bij de geschiedenis door veranderingen in het culturele en maatschappelijke leven en de daarmee samenhangende nieuwe politiek-sociale inzichten en levensbeschouwelijke overtuigingen bepaald. Uit deze laatste komen immers de nieuwe patronen, denkmodellen en interpretatiewijzen voort, waarmee de historicus zijn stof te lijf gaat. Nog één voorbeeld hiervan wil ik geven. Het betreft de wijziging in de waardering van een der belangrijkste denkcategorieën: die der historische causaliteit. Bij E.I. Strubbe in diens overigens bijzonder leerrijke Inleiding tot de historische kritiek (1954), waarin Franse voorbeelden als b.v. Langlois en Seignobos' Introduction aux études historiques model hebben gestaan, vindt men de bekende oudere positivistische voorstelling, dat de samenhang in de geschiedenis, die de historicus zoekt, het causale verband der feiten is. Nu heeft reeds Huizinga een behartenswaardige opmerking over de causaliteit als historische categorie gemaakt: ‘De geschiedkundige kent tenslotte nauwelijks oorzaken, enkel voorwaarden, om er zijn inzicht uit te vormen en zijn conclusies op te bouwen’.Ga naar eind28. Nog meer categorisch is Gerhard Ritter: ‘Geschichte ist keine Kausalwissenschaft, aber sie ist ein immer erneuerter Versuch zu einleuchtender Sinndeutung’.Ga naar eind29. De causaliteit, die gelijk bekend ook in de natuurwetenschappen niet meer zo hoog ten troon zit, is daarom in de geschiedenis zo moeilijk toepasbaar, 1o omdat het aantal werkende factoren zo verbazend groot is en het heel moeilijk te bepalen is, welke essentieel, welke bijkomstig zijn (proefondervindelijke toetsing is uiteraard onmogelijk); 2o omdat geschiedenis steeds te doen heeft met menselijke handelingen en hun resultaten en alleen hij, die de mens als een gedetermineerd mechanisme ziet, zich vermeten kan bij de menselijke acties en reacties hun economisch-sociale of psychologische oorzakelijkheid precies te bepalen; 3o en vooral: omdat veel historische samenhang ontstaat door rangschikking in verbanden, die niet uit dwingende, min of meer causale opvolgingsreeksen bestaan, maar veeleer berusten op een onderkende verwantschap der verschijnselen (aldus b.v. in cultuurmorfologische studiën), of neerkomen op een plaatsing in historisch perspectief: hoe zag dit culturele of sociale verschijnsel, deze staats- of rechtsinstelling er vroeger uit, hoe veranderden zij? Het is een aanbrengen van synchronische synthese of van historisch perspectief zonder dat men uit is op een causale filiatie, die dikwijls ook moeilijk te traceren is. Het is juist met het oog op deze soort van Sinnzusammenhänge, die veel meer dan de causale opvolgingsreeksen de creativiteit van de historicus veronderstellen, dat men moeilijk spreken kan van | |
[pagina 158]
| |
relevantie die de stof uit zichzelf zou leveren. Het is de historicus, uitgaande van persoonlijke voorkeur en gedragen door een van de stromingen van zijn tijd, die de stof kiest, rangschikt en gestalte geeft. Hij doet dit, als het goed is, volgens de regelen der kunst, maar welk een speelruimte is er binnen deze perken! * * * nbsp; Tot zover over de relevantie als relativistisch element. Thans nog iets naders over de bijzondere verhouding van subject en object in de geschiedenis en de relativistische elementen daarin. Geschiedenis is een opnieuw tot leven wekken, niet in de zin van een totale reproductie, die, stel al dat ze mogelijk ware, in elke geval zinloos zou zijn (gelijk Droysen reeds wistGa naar eind30.). Ook niet in de betekenis van de re-enactment, die Collingwood centraal stelde, omdat hij deze eigenlijk alleen mogelijk achtte van het geestelijke of beter nog gedachtenelement der verleden handelingen.Ga naar eind31. De historicus staat wel degelijk voor de paradoxale opgave om óók - als tenminste de gegevens toereikend zijn - door te dringen tot de irrationele gronden van het vroegere handelen, al is het eigenlijk een onmogelijkheid zich volkomen te verplaatsen in de ziel en geest van mensen, die de afloop, het resultaat van hun overwegen en handelen nog niet kenden, een afloop, die de latere historicus uiteraard wèl weet. Dit laatste weten maakt hem ook tot historicus, geeft hem een winstpunt, een dimensie meer. Maar deze wijsheid wordt dwaasheid, indien hij zich niet realiseert, dat het wijsheid achteraf is. De geestelijke penetratie, resultaat van een ontmoeting (om een modewoord te gebruiken), zal te beter gelukken, naarmate de historicus en zijn ‘object’ geestesverwantschap tonen.Ga naar eind32. Zij is in het algemeen resultaat van verbeeldingskracht die het de mens mogelijk maakt, mits hij zich open stelt, een voorstelling te verwerven van roerselen die hij uit zichzelf niet kende. Hierbij nadert de historieschrijving de romankunst, waarvan zij, als het goed is, blijft verschillen doordat de historicus hypothetisch moet blijven, zolang hij zijn weergave niet evident kan maken uit de gegevens, terwijl hij zijn mond moet houden, wanneer hij geen gegevens heeft, en zeker, wanneer het er bovendien niet toe doet. Een voorbeeld van dit laatste: in haar biografie van C. van Vollenhoven (1954), die een knap portret geeft, veronderstelt Henriëtte de Beaufort de gedachten die haar held op zijn sterfbed had, hoewel zij hem tevoren beschreef als een man die zijn gevoelens niet makkelijk ontsloot en terwijl het er bovendien voor het levensverhaal niet meer toe deed. Hier is de subjectieve benadering, die bij elke biografie een onvermijdelijkheid is, onnodig en ongeoorloofd te ver geschreden. Maar iets van de persoon van de beeldschepper zal, zoals bij elk portret, steeds op het beeld overgaan, evengoed als omgekeerd de auteur op zijn beurt een soort identificatie met zijn held zal moeten willen ondergaan, wil het beeld gelijkend worden. Voor deze intieme relatie van subject en object zijn geen theoretische regels te | |
[pagina 159]
| |
geven: het ‘verstaan’ is altijd een zich open stellen, een naar de ander toekeren van die kanten van zichzelf, waar de persoonlijkheid van de ander weerklank kan vinden. Het is immers in een gesprek tussen levende mensen niet anders. Zijn zulke kanten er niet, of kan men zich niet ontvankelijk maken, dan kan er van verstaan weinig sprake zijn: ook in de geschiedschrijving bestaat een incompatibilité d'humeurs. Deze laatste opmerkingen gelden uiteraard in het bijzonder biografieën, maar meer in het algemeen ook het begrijpen van individuele menselijke handelingen in de geschiedenis. Er blijkt een zeer bijzondere relatie tussen subject en object te bestaan van een soort die alleen in de literatuurwetenschap haar parallel heeft. Het relativisme bij het probleem van de synthese, tevens een vraagstuk van relevantie, heeft ons reeds bezig gehouden. Het lijkt mij overbodig de demonstratie op dit laatste gebied voort te zetten met een analyse van de grote wereldhistorische visies der historici (of niet-historici) in de loop der tijden, omdat in de weefsels van dergelijke grote synthesen de wereldbeschouwelijke inslag naar ik meen voor ieder duidelijk is. Zelfs in een ‘open systeem’ zoals Jaspers in zijn Vom Ursprung und Ziel der Geschichte wil geven, waarbij hij de betrekkelijke waarde van zijn eigen visie doorziet, omdat hij weet dat een synthetische beschouwing niet afgesloten kan zijn, zolang de geschiedenis zelf niet voltooid is, - zelfs hier blijkt aan het slot duidelijk Jaspers' humanistische gezindheid, zijn hoop op een toekomstige eenheid van het mensdom in vrijheid en op een hogere vorm van mens-zijn en menselijke cultuur. * * *
Hoe men de zaak dus wendt, overal in de geschiedenis blijkt een onvermijdelijk subjectivisme in die zin dat menselijk (niet alleen logisch-verstandelijk, dus in zekere zin algemeen-geldig, maar ook individueel) perceptievermogen en persoonlijke verbeeldingskracht bij het verstaan der meer individuele verschijnselen een rol spelen en dat daarnaast de persoonlijke situatie van de historicus, zijn plaatsing in de tijd en in een bepaald cultureel en sociaal milieu de thematiek mede bepalen en de patronen of modellen opleveren, waarin de stof wordt geordend - of, met een ander beeld: dat het standpunt bepalend is voor het perspectief waarin de historische stof wordt beschouwd. Alle theorieën, die trachten de mogelijkheid van objectiviteit in de strikte zin te bewijzen, lopen vast omdat een mens, die zich in de geschiedenis, in de tijdstroom bevindt, geen mogelijkheid heeft zich daarboven zodanig te verheffen, dat hij als een godheid van af een Olympus een visie sub specie aeternitatis zou kunnen geven. Objectiviteit kan niets méér betekenen dan een ethos, een gezindheid die mensen en verschijnselen tot hun recht wil laten komen, hun recht wil doen. Dit gaat verder dan de waarheid dat alle kennis, ook de meest exacte en abstracte, relatief is, menselijk èn historisch bepaald, in zoverre | |
[pagina 160]
| |
als zij gevangen wordt in menselijke kenvormen of categorieën en verkregen door middel van op een bepaald tijdstip verworven technieken, die, verfijnd door een volgend geslacht, weer nieuwe of andere kennis opleveren. De historische kennis immers, waarbij het object wezensverwant is aan het subject, waarbij ten volle geldt wat Dilthey schreef: ‘Nur was der Geist geschaffen hat, versteht er’,Ga naar eind33. waarbij naast de rede ook andere psychische potenties werkzaam zijn en waarbij de waarnemer of kenner bewust of onbewust steeds weet: tua res agitur, - de historische kennis is nog heel anders aan de mens en het tijdsgewricht gebonden dan die van de meer koel waarnemende natuurwetenschappen. De historische kennis is kennis en levensfunctie tegelijk; als zij die laatste functie verliest verschraalt zij, gaat zij dood en wordt een verlammende ballast. Levensfunctie is zij, omdat het leven een leven naar de toekomst is, en omdat een zich richten naar de toekomst steeds om oriëntatie vraagt die alleen het verleden geven kan. In zoverre is elke geschiedbeoefening nog plaatsbepaling in de middeleeuwse zin, zoals door Hugenholtz beschreven. Maar het is tevens duidelijk dat de perspectieven die de geschiedbeoefening aldus opent, de synthetische visies die zij geeft - en daarom gaat het toch in laatste instantie! - zelf tijdelijke verschijnselen zijn, die verschuiven naarmate de gezichtspunten in de tijdstroom zich verplaatsen. Daarom is het historische kennen in dubbele zin relatief: door de innige verbondenheid van subject en object èn door de, in de meest pregnante zin historische gebondenheid van het subject. Is er dan geen vastigheid, geen zekerheid hoegenaamd? Is alle historische kennis in haar betrekkelijkheid tijdelijk, vergankelijk en dus van generlei blijvende waarde? Is geschiedenis schrijven niet meer dan een subjectivistische Sinngebung des Sinnlosen? Is wat wij doen slechts een edel spel tot zelfbevrediging, waarbij - zoals in ieder spel - de werkelijkheid er eigenlijk buiten staat? Of is zij ten hoogste een vormgeving die tegemoet komt aan behoeften die in ons geslacht en in ons cultuurmilieu leven, maar zonder waarde voor andere milieus of voor komende geslachten? Over deze vragen valt het volgende te zeggen. Ten eerste bedenke men dat het in het algemeen - dus niet alleen voor de geschiedwetenschap - een illusie is, dat men wetenschappelijke waarheid geldig voor alle tijden zou kunnen bereiken. Bij bepaalde natuurwetenschappen is de geldigheid immers nog veel meer efemeer dan bij de historie, zoals algemeen bekend is. Maar, zal men zeggen, de werkers daar bouwen voor de toekomst; zij weten dat hetgeen zij tot stand brengen grondslag is voor het constructiewerk van komende geslachten. En zei niet Pirenne: ‘tandis que le progrès des sciences est continu, l'histoire obéit à une sorte de loi de recommencement perpétuel’? Is de historicus dan een soort gereïncarneerde Sisyphus? Wat Pirenne zei, is waar, maar zijn conclusie: ‘chaque époque refait | |
[pagina 161]
| |
son histoire’ houdt toch niet in dat er geen methodische verworvenheden en feitelijke resultaten in de geschiedenis zouden zijn, waarvan komende geslachten zouden kunnen profiteren? Er zijn toch veten over de echtheid van oorkonden uitgewoed en geëindigd in een vreedzame communis opinio (al mag men de mogelijkheid van oprakeling in verband met eventuele nieuwe gegevens of gezichtspunten nooit uitsluiten). Er zijn in vroeger en later tijden legenden opgeruimd: graaf Dirk III fungeert niet meer als stichter van Dordrecht, het Manpad niet meer als gevechtsterrein. Er is zelfs methodisch (in de ruimste zin des woords) zoveel uniformiteit bereikt, dat aan veel (niet aan alle) confessionele geschiedschrijving de kleur van de zuil niet of nauwelijks meer te herkennen valt. Wij leren allen van het voorgeslacht en niet eens alleen van het nabije. Maar men blijve bedenken: eenheid van benaderingswijze en opvatting is er niet en zal er ook niet komen. Wanneer Hugenholtz naar het opstandig bewustzijn der veertiende-eeuwse boeren zoekt, schudt Dhont zijn hoofd over de hopeloosheid van dit ondernemen.Ga naar eind34. De Groot- en de Kleinnederlanders, elk duidelijk afhankelijk van hun politieke denkbeelden, hebben in de historiografie weliswaar hun scherpste stekels verloren, maar gladde harmonie is er nog niet. Finalistisch denkende historici blijven staan tegenover structuralistisch gezinde in de geest van Namier, al zal op den duur wel het inzicht rijpen dat beide: diachronisch perspectief en synchronische analyse (of tijdsbeeld) verhelderend kunnen werken. Maar tegen die tijd zijn er wel weer andere strijdvragen gekomen. En dit brengt mij op mijn volgende opmerking. Ten tweede: is het werkelijk zo'n ramp, wanneer de geschiedenis in de tijdstroom blijft drijven? Zouden we wezenlijk gelukkig zijn met een situatie (stel al dat ze mogelijk ware) waarin een transcendent historisch Ik, boven tijd en plaats verheven, eens en voorgoed de geschiedenis zou kunnen vastleggen? Wat betreft de blote, uiterlijke facta, los van iedere samenhang, dus datgene wat Croce (minder gelukkig) kroniek heeft genoemd,Ga naar eind35. zou dit denkbaar zijn, behoudens latere nieuwere vondsten en kleinere correcties. Maar - dan hebben we wel feiten, doch geen historische feiten, wel elementen, maar geen verband, wel uiterlijkheden, maar geen innerlijk begrip, een losse hoeveelheid stenen zonder structuur, een bouwsel zonder stijl, stof zonder ziel. Het beeld van de stijl brengt me op een vergelijking: kan men de verschillende historische visies niet beschouwen als uitdrukkingsvormen, stileringen, deels door persoonlijk talent of genie bepaald, deels door de sociale of culturele stroom van de tijd geïnspireerd? Vervult de geschiedenis op deze wijze niet veel beter haar cultuurfunctie dan wanneer zij zich in een schijn-objectivisme isoleert? Reeds Bussemaker schreef in zijn inaugurele rede (p. 22) dat ‘de historicus schrijft ... voor de levenden, niet voor de dooden’. Welnu een historicus die voor de levenden schrijft, verricht geen waardeloze | |
[pagina 162]
| |
arbeid. Hij voldoet aan een culturele behoefte van het levende geslacht en als hij iets waard is, zal er van zijn beelden en ideeën ook een'en ander voortleven bij de komende generaties, omdat immers geen tijd los staat van de voorafgaande en omdat ieder geslacht, ook al herschrijft het zijn historie, toch de oude bladen nog naast zich heeft liggen en er ongetwijfeld in kijkt. Bovendien kan hij stof leveren voor het cultuurbeeld van zijn eigen tijd, dat latere generaties eens zullen ontwerpen. Anderzijds kan hij, zoals reeds is opgemerkt, factische dwalingen opruimen en daarmee de toekomst dienen. Wie met dit alles niet tevreden is en volstrekte zekerheid zoekt, ook of juist voor wat hij de diepste grond der geschiedenis acht, moet die zekerheid elders vinden dan in het wetenschappelijk bedrijf. Als hij de zin der geschiedenis wil verstaan, moet hij weten dat die uit de empirische historie niet valt op te maken. Als hij vaste normen zoekt voor zijn gedachten en handelingen, kan hij die slechts in het transcendentale vlak vinden. Hij moge dan als historicus weten, dat de vormen die zijn denken en zijn gedragspatroon krijgen onontkoombaar tijdelijke aspecten hebben. Maar hij wete ook, dat dit zelfs voor de hoogste waarden en waarheden geldt, omdat wij nu eenmaal in een tijdelijke, historische wereld geplaatst zijn. Het is de ironie van ons wetenschappelijk streven, dat wij in een objectivistische gezindheid (de enige ‘objectiviteit’ die bestaanbaar is) naar ons beste vermogen de methodische spelregels toepassen, en tegelijk weten dat dit werk relatieve waarde heeft. Relatief in de dubbele zin: niet volstrekt en voor altoos geldend, maar ook: betrekking hebbend op, en dus dienstig voor het levend en het komend geslacht. Th.J.G. Locher |
|