Forum der Letteren. Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
BoekbesprekingenDe popularisering van de historische wetenschapHet lijkt nog altijd gemakkelijk om de geschiedenis populair te maken. Historische werken bedoeld om in grote oplagen te worden gesleten aan een ruimer publiek rollen meer dan ooit uit de uitgevershuizen, nu met wat lijm en karton al een boek tot stand kan worden gebracht, zegt men. Een toenemen van de welvaart, zoals die welke ons tegenwoordig opstoot in de bedaarde vaart der cultuur, biedt bovendien de gelegenheid het dure, populaire boek op de markt te brengen, met geheel linnen band, of nog mooier, met vele illustraties in larmoyante kleuren. Ik heb de diverse voorbeelden van populaire geschiedenis-boeken hier ter recensie voor mij liggen, en ik mag natuurlijk niet bij hun opvallende uiterlijk blijven stilstaan. Maar als ik over hun inhoud praat, dan kom ik natuurlijk pas bij de problemen die aan de popularisering verbonden zijn. Het lijkt nl. allemaal zo veel eenvoudiger te gaan dan vroeger. Ik zie nog de ernstige deeltjes van Motley voor me en de dikke folianten van P.H. Witkamp met hun romantische gravures, en wat heb ik de verheven wartaal van Carlyle's Franse revolutie bewonderd! Daar waren de moderne lokmiddelen niet aan gespendeerd, maar er was wat te lezen. Er waren Macaulay en Prescott en Parkman en zoveel andere. Vindt men nog een dergelijke overvloed aan werken van een hoog gehalte, geschreven met de visie en stijl van een kunstenaar? En indien niet, waar haalt men dan het te populariseren materiaal vandaan? De boeken die hier voor mij liggen geven op die vraag diverse antwoorden. De mens en zijn geschiedenis is een duur boek en de samenstellers, die op de titelpagina worden vermeld hebben eerste klas-roem. Toch is de tekst niet veel meer dan een opsomming van de hele wereldgeschiedenis, niet al te Europacentrisch, zoals men die in een beknopt schoolboek ook aan kan treffen. De nadruk ligt op de talrijke illustraties, waaronder gekleurde, die niet fraai zijn. Bovendien heeft men nogal eens op een rare manier plaatjes beknipt om ze in het hier vereiste formaat te passen. Achterin het werk treft men een curieuze lijst van beroemde namen, helden uit de historie, die alle met één zin moeten worden gekarakteriseerd. Dat is dus een eerste mogelijkheid om te populariseren tegenwoordig, opsomming verlucht met veel afbeeldingen. In de tweede plaats is er de mogelijkheid om het echt wetenschappelijke werk populair te maken puur door het te klemmen in het vermelde materiaal van lijm en karton. In de serie Geschiedenis van de beschavingen, uit Engeland afkomstig, treft men uitstekende boeken, zoals Bowra's Griekse Cultuur, Heer's Balans der Middeleeuwen, Hobsbawm's De Revoluties e.d. Er zijn er zes tot nu verschenen, waarvan ik de laatste drie ontving. Er doet zich, wanneer men dit soort boeken populariseert een probleem voor, waar de Nederlandse uitgever niet helemaal mee in het reine is gekomen. Gemiddeld toch zijn deze boeken in hun oorspronkelijke taal (meestal het Engels) in een meer of minder helder intellectueel jargon geschreven, zoals dat nu eenmaal gangbaar is in kringen van wetenschapsbeoefenaars. De vertaler staat nu voor de taak om zowel daarvan vloeiend Neder- | |
[pagina 96]
| |
lands te maken als ook de exacte terminologie te kennen en te bewaren, die wetenschappelijk vereist is. Dat blijkt zeer moeilijk. Ik moet zeggen dat ik boeken als R.N. Frye, De erfenis der Perzen en J.H. Parry, Het tijdperk van ontdekkingen haast onleesbaar vind door de moeizame, zanderige stijl. Ik lees, om een voorbeeld te geven, dat Balboa ‘voor de persoon van zijn mannen geen respect’ had. Ik vermoed wat het betekent, maar ik vind het afschuwelijk Nederlands. Wat moet ik met ‘boten die lokaal voor dit doel gebouwd waren’, of met de mededeling dat de Perzen een goed ‘postaal systeem’ hadden. Dat is ernstig taalbederf. Ik kan zo wel doorgaan, maar het heeft geen zin. Ik verwijt het niet eens in de eerste plaats de vertaler, ik vraag me eerder af of het wel mogelijk en in sommige gevallen bovendien wel zinvol is om deze en dergelijke werken te verdietsen. Er is ook een derde mogelijkheid, nl. om oprecht en vrolijk en sans gêne geheel en al populair te zijn, om de geschiedenis te ontvouwen als een vooral kleurrijk, maar niet al te overzichtelijk panorama. Dan moet men dus zo anecdotisch durven zijn als Streckfuss in de goede oude tijd was, zij het iets meer bekommerd om de waarheid. Zo, zonder te veel pretenties, gaat het toe in de serie Sesam, nieuwe geïllustreerde wereldgeschiedenis, maar liefst achttien deeltjes in gekleurde kaftjes, met een zeer goed en compleet register. Deze reeks is bewerkt naar een Zweedse, zo wordt vermeld, maar dat is gelukkig niet te slaafs gedaan, doch op intelligente wijze. De redactie was dan ook in handen van Mr. Evert Straat, een man van veel scherpzinnigheid en litteraire smaak. Met plezier leest men deze boekjes, ze zijn echt en oprecht populariserend, ze bevatten veel plaatjes, zo nu en dan zelfs tweemaal dezelfde, veel aardige citaten uit de litteratuur, ze zijn kortom niet ten onrechte een groot succes op de boekenmarkt.
Concluderend moet men zeggen dat het dus niet zo eenvoudig is als het lijkt om de geschiedenis populair te maken. Een opsomming is te mager, hoeveel plaatjes men er ook bij plakt. Een wetenschappelijk verantwoord werk wordt eerder getrouw dan leesbaar vertaald. De anecdote slechts vermag werkelijk te boeien. Maar heeft niet juist de zich tot de velen wendende geschiedschrijving de dure plicht om rekenschap en zingeving van het verleden te zijn? Wat zo makkelijk lijkt, is eigenlijk zo moeilijk, dat het in al de hier besproken meer of minder voortreffelijke boekjes en delen toch niet bereikt wordt.
N.a.v.: De mens en zijn geschiedenis door Alan Bullock, Sir Gerald Barry e.a. Nederlandse bewerking Dr. M.B. van der Hoeven. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1963. Geschiedenis van de beschavingen, dl. IV. R.N. Frye, De Erfenis der Perzen - dl. V.J.H. Parry, Het tijdperk van ontdekkingen - dl. VI. E.J. Hobsbawm, De revoluties. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1963. Sesam nieuwe, geïllustreerde wereldgeschiedenis, 18 dln. Uitg. Bosch & Keuning, Baarn z.j. J.W. Schulte Nordholt | |
L. Kukenheim, Esquisse historique de la linguistique française, Univ. Pers Leiden, 1962.Het werk van prof. Kukenheim, bestemd voor studerenden, bevat een haast onuitputtelijke bron van bibliografische gegevens en wijst op een zeer uitgebreide kennis van de vakliteratuur. Sinds de monumentale Introduction to Romance Linguistics van Jorgen Jordan in de vertaling van John Orr practisch onvindbaar is geworden, doet zich de behoefte gevoelen aan een overzicht van de Franse linguïstiek, in verband met de algemene taalwetenschap. Al is de opzet van de | |
[pagina 97]
| |
twee werken verschillend, het hier besproken boek kan in zeker opzicht in een bestaande behoefte voorzien, al zou hier en daar het inzicht in de problemen die worden opgeworpen, hebben gewonnen bij een nauwkeuriger afbakening van de behandelde begrippen. Een zin als ‘la linguistique étudie la langue en soi et pour soi’ (p. 3) differentieert de taalkunde wel ten opzichte van de philologie, maar niet ten opzichte van de grammatica. Deze laatste is dan: ‘l'ensemble des règles qui régissent une langue donnée’ (p. 3) - met andere woorden, zij verklaart het functionneren van de taal. Maar de beschrijving van dit functionneren is nu juist wat de synchronische taalkunde beoogt. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, gaat de schr. verder: ‘Après avoir décelé un certain nombre de ces règles et les avoir disposées dans un schéma convenable, les grammariens ont tendu, de tout temps à en imposer l'usage’; deze formulering leidt de lezer dus naar de normatieve grammatica en deze is het dan ook waarover de schr. verder spreekt onder de hoofdstukken ‘grammatica’. Daarmee is dus het verschil tussen linguïstiek en grammatica impliciet aangeduid als een verschil in methode en objekt: linguïstiek is descriptief, grammatica is prescriptief. Dat de linguïst méér dan de grammaticus ieder taalverschijnsel beschouwt als onderdeel van een coherent geordend geheel blijkt niet uit schrijvers uiteenzetting. Evenmin dat de grammatica overwegend, zo niet geheel, gericht is op de literaire en geschreven taal, terwijl de linguïstiek principieel alle registers van de taal in het onderzoek betrekt. Wij wijzen hierop omdat de onderscheiding: linguïstiek-grammatica, o.i. onvoldoende uitgewerkt, de basis vormt van het werk van prof. Kukenheim. We zullen deze terugvinden in de drievoudige indeling: linguistique générale - linguistique française - grammaire française die voor elke periode vanaf de XIXe eeuw wordt toegepast. Een lange inleiding (la préhistoire) die teruggaat tot de Bijbel, India, de Grieken, Romeinen, Arabieren, Chinezen, gaat vooraf aan deze ‘historique raisonnée’ van de franse grammatica vanaf de Middeleeuwen. Deze zet zich voort tot de XIXe eeuw. Op zich zelf zijn deze uiteenzettingen wel lezenswaard, maar men zou ze in een Esquisse historique de la linguistique française nauwelijks verwachten, zelfs niet in verband met de ‘linguistique générale’. De verschillende hoofdstukken volgen elkaar in chronologische volgorde op, waarbij de opbouw, die doet denken aan de methode van de ‘mots-clés’ logicisme, comparatisme, historicisme, positivisme, structuration een poging is om de bestaande opvattingen onder één noemer samen te brengen. Dit is voor de schr. tevens aanleiding om verband te leggen tussen de taalkunde en andere wetenschappelijke, wijsgerige en culturele stromingen. De geschiedenis van de linguïstiek wordt dan verdeeld in zes perioden, weliswaar van zeer ongelijke duur maar deze indeling tracht schr. aannemelijk te maken. De ‘préhistoire’ gaat dus tot 1800, terwijl verder de linguïstische vorderingen per generatie worden gekarakteriseerd, zoals Thibaudet dat voor de literatuur invoerde. Onder het hoofd Logicisme wordt dan ook de franse grammatica van de XVIe eeuw behandeld. Deze bladzijden geven een overzicht van de pogingen toen gedaan om de taal te ‘codificeren’ en zij leggen terecht de nadruk op de chauvinistische tendenzen die er veelal aan ten grondslag liggen. Toch blijft het de vraag in hoeverre zelfs een zo originele geest als Meigret de taal als geheel, wij zouden zeggen als systeem, heeft beïnvloed. Henri Estienne wordt geprezen (bl. 23) omdat hij op geestige wijze de strijd heeft aangebonden tegen de italianismen. Of hij deze tot traditie geworden roem verdient, is nog de vraag. Afgezien van enkele hoftermen in de Dialogues als persiflage door Henri Estienne geciteerd, waren 170 van de 200 uitdrukkingen die hij bestreed al zo goed ingevoerd dat zij nog heden tot de zeer gangbare | |
[pagina 98]
| |
Franse woorden behoren. Ook schrijvers uitspraak over Malherbe: ‘la langue étant allée aux confins de l'anarchie, Malherbe l'a disciplinée et soumise à la règle’ (p. 25) moet cum grano salis worden opgevat. ‘Enfin Malherbe vint... et réduisit la muse(!) aux règles du devoir’ bewijst voldoende dat het in dezen om de dichterlijke taal ging. Beter dan op de Remarques van Vaugelas (l'usage!) is ‘le mot-clé’ van dit hoofdstuk: Logicisme van toepassing op de Grammaire générale et raisonnée van Ant. Arnaud en op de verdere pogingen aangewend om de taal te bevrijden van de ‘fantaisies de l'usage’ en de cartesiaande rede in de uitdrukking vorm te geven. Alleen Ch. Bovelles, door Kukenheim niet genoemd, schijnt te hebben ingezien dat het mooie plan om het Frans volgens logicistische maatstaven te reglementeren, een droom was. Met dit alles zijn we dan nog ver van de linguïstiek in onze betekenis van het woord. We naderen deze wanneer schr. op p. 35 Dumarsais citeert als voorloper van Brunot, Lerch, de Boer en ook nog van Jespersen, Spitzer, Bally. C'est lui faire beaucoup d'honneur! In de taalphilosophie van de 17de eeuw meent de auteur dan enig verband te ontdekken met de moderne theorieën; het is natuurlijk curieus bij Locke de uitspraak te vinden dat een woord is ‘perfectly arbitrary’, maar de portée van deze uitspraak is bij deze wijsgeer in ieder geval niet uitgewerkt in moderne zin. Het historisme karakteriseert de linguïstiek in de tweede periode van de XIXe eeuw, waarbij de eigenlijke stichters van de Romanistiek worden vermeld. Onder positivisme releveert schr. natuurlijk de activiteiten van de ‘néogrammariens’ en van de experimentele phonetiek. Ook aan de dialectologie wordt aandacht besteed. Hier worden veel namen genoemd, maar wegens het grote aantal slaagt schr. er niet in de richtingen goed te karakteriseren. De eerste periode van de XXe eeuw wordt gekenschetst met ‘parallellisme’, een term die niet veelzeggend is. Behandeld worden de ‘linguistique psychologique’, de ‘linguistique sociologique’ en de ‘géographie linguistique’ en zo komen we dan op p. 83 tot het eigenlijke terrein van de linguïstiek, waaraan het boek zijn titel ontleent. De semantica en de stylistiek in de zin die Bally er aan geeft doen hun intrede en tevens worden besproken de nog steeds gezochte en onvervulde verlangens om de betekenissen systematisch te klassificeren. Het is ondoenlijk op alle zienswijzen, hier vluchtig uiteengezet, in te gaan. Eén uitzondering zij ons toegestaan: de theorie van Saussure. De kenmerken van zijn leer zijn niet gemakkelijk in een kort bestek weer te geven. Na een uiteenzetting over de taal als systeem en de synchronische en diachronische taalbeschouwing doet schr. een poging de leer van Saussure te benaderen door een definitie te geven van de ‘signifiant’. Deze keuze is niet gelukkig en geeft door een onnauwkeurigheid in de weergave een onjuiste indruk van deze passage in de Cours. Kukenheim p. 93 geeft als verklaring van de Saussuriaanse zienswijze: ‘le signifiant étant l'image acoustique (wij cursiveren) de caractère incorporel et qui a sa valeur non par sa substance matérielle (maar als het een “image acoustique” is, kan het dan een substance matérielle hebben?), mais uniquement par les différences qui le séparent de tous les autres’ (welke anderen?). De Saussure (Cours p. 164 le éd.) zegt van de signifiant: ‘dans son essence, il n'est aucunement phonique, il est incorporel, constitué, non par sa substance matérielle (die dus óók bestaat) mais uniquement par les différences qui séparent son image acoustique de toutes les autres’. Als wij dit goed begrijpen is dus voor de Saussure het ‘image acoustique’ een aspect, hoewel niet essentieel, van de ‘signifiant’ en kan dus niet daarmee worden vereenzelvigd, zoals Kukenheim doet; het wezenlijke van de ‘signifiant’ is dus het psychisch (niet ‘psychologisch’, Kukenheim p. 93) aspect, als engramme met differentiatieve waarde. Het kan zich echter ook in het | |
[pagina 99]
| |
taalgebruik in klanken manifesteren, zoals uit verschillende passages van Saussure blijkt. Natuurlijk, deze klanken vormen niet op zich zelf de ‘signifiant’, wèl het feit dat ik ze al ken, ze bij mij een beeld oproepen. Het laatste hoofdstuk van dit onderdeel volgt dan in een terugblik een bespreking van de magistrale werken van Brunot, Nyrop, Bloch, Meyer-Lübke. De auteur die overigens graag verband legt met de algemene beschavingsverschijnselen, waarschuwt hier tegen de verraderlijke ontsporingen die kunnen optreden wanneer men zonder kritiek de overigens aantrekkelijke theorieën van Vossler en Lerch aanvaardt. Een grote plaats wordt ingeruimd aan de vele woordenboeken in die tijd verschenen en aan de revolutionnaire neigingen van Gilliéron en de ‘scholen’ die uit zijn zienswijze zijn voortgekomen. Het derde onderdeel (p. 103-105) geeft in een bonte opsomming ‘le meilleur et le pire’; grammatica's en curiosités van puristen en amateurs. Hierbij vraagt men zich echter wel af of Boulanger, André Thérive, Abel Hermant in een wetenschappelijke verhandeling thuis horen. ‘La valeur de la grammaire en soi’ (p. 105) zou men op gedegener gronden bewezen willen zien. Onder de verzamelnaam Structuration, toegevoegd aan de algemene linguïstiek van de jaren '30 tot '60 en Spécialisation aan de Franse linguïstiek uit deze periode, geeft schr. een overzicht van de vergelijkende grammatica en de taal-typologie. De aandacht wordt gevestigd (p. 116) op de zo merkwaardige psycho-mechanische theorie van Gustave Guillaume, die, naar wij menen, de laatste jaren meer aanhangers heeft gekregen.Ga naar eind1. Om de waarde van de taalvormen te peilen zoekt Guillaume het ontstaan in het virtuele stadium te benaderen. K. legt dan ook verband met de Freudiaanse psychologie en met het structuralisme. En hiermee treedt de auteur dan weer in het strijdperk over de aard van het taalteken, zoals die gevoerd is in de Acta linguistica. Dit gedeelte is van een zekere schematisering niet vrij te pleiten, maar dat bezwaar is misschien inherent aan een werk als dit. Het bilinguïsme wordt (p. 120) zeer summier behandeld: de lezer kan zich in deze twee paragrafen moeilijk een beeld vormen van de gecompliceerdheid van dit probleem. (De bibliographie van Weinreich - Languages in contact - vermeldt 658 werken op dit gebied). Dat de psychologen het over de voor- en nadelen van een tweetalige opvoeding, niet eens zijn, is duidelijk, maar dat de meerderheid ‘soutiennent qu'une deuxième langue trouble le développement intellectuel’ is, menen wij, in zijn algemeenheid te categorisch: ‘the effects of exposing children to a second language at various ages have never been properly tested’ (Weinreich p. 76), hetgeen ons tot een genuanceerder oordeel zou moeten brengen. Hier moge vermeld worden dat een groep van 70 tweetalige eerstejaars studenten in een Amerikaans College betere resultaten behaalde in de voertaal Engels, dan hun unilinguale klasgenoten! Het is duidelijk dat verdere onderzoekingen nodig zijn vóór we tot een gefundeerd oordeel kunnen komen. Maar zeker moet men de rode vlag hijsen wanneer deze questie, zoals maar al te vaak gebeurt, aan emotionele, chauvinistische factoren wordt gebonden! Onder ‘linguistique sociologique’ breekt de schr. nog eens een lans voor de lichamen ‘chargées de mettre un frein au désordre toujours menaçant’ in de taal. Met verontrusting ziet de recensente dat dit de taak van de Académie française zou zijn (p. 123)! Voor haar spreekt het voorbeeld van de Grammaire de l'Académie en de wijze waarop Ferdinand Brunot daarmee heeft afgerekend, nog steeds duidelijke taal.Ga naar eind2. Bij de beschouwing over het structuralisme doet schr. een poging in enkele woorden de Praagse, Scandinavische en Amerikaanse scholen te karakteriseren en de mentalists (waaronder Martinet, Reichling, de Groot en Uhlenbeck worden gerangschikt) te plaatsen tegenover de mecanists van Yale (Bloomfield). Hier wordt terecht de nadruk gelegd op het streven van de linguïsten in deze tijd om | |
[pagina 100]
| |
de taalkunde te bevrijden van de -ismen en te maken tot een autonome wetenschap. Dat de Romanistiek vrij laat tot de structurele inzichten kwam en nog lang historisch georiënteerd bleef, is bekend.Ga naar eind3. Als nieuwlichters worden vermeld Gougenheim, Tögeby, Hjelmslev, later ook Martinet, Tesnière, Jakobson aan wie Moignet en Stefanini hadden kunnen worden toegevoegd, en Guillaume, al eerder vermeld. In de moderne opvattingen, zegt schr., neemt de morphologie een steeds grotere plaats in (p. 142) en daarvan dient men dan ook uit te gaan voor de beschouwing van taalverschijnselen, terwijl men aan de syntaxis niet meer de waarde toekent die de psychologische school er aan hechtte. Dit laten we graag voor rekening van de schr., maar een nauwkeurige definiëring van de begrippen morphologie en syntaxis zou daarbij wel gewenst zijn en die missen we hier. Het monumentale werk van Damourette et PichonGa naar eind4. waar ‘tout est psychisme’ zouden we dus tot de oude school moeten rekenen. Schr. plaatst dit tegenover La Pensée et la Langue waarvan het uitgangspunt diametraal tegenovergesteld was. Of ‘ce sont aussi les mots qui font la pensée’ (K., p. 145) een recente ontdekking is, kan men betwisten. Sinds Delacroix (vóór 1930) wordt toch wel algemeen aangenomen dat in de verwoording de gedachte zich vormt. Deze opvatting dateert al van het nominalisme van Hobbes, ‘cogitamus sed verba cogitamus’, wat SerrusGa naar eind5. corrigeerde in ‘nous pensons à travers les mots’. Intussen heeft de phenomenologie van Merleau-Ponty dit nog eens geaccentueerd. In het onderdeel Stylistique (p. 162) is het verschil tussen de stylistique à la Bally en de traditionele sylistique niet goed uit de verf gekomen. De moeilijkheid is natuurlijk dat de aanhangers van Bally zich niet aan het door hun voorganger zo strikt gedelimiteerde terrein hebben gehouden. De stylistique van Bally beweegt zich uitsluitend op het niveau van de expressiemogelijkheden, dus van de taal (la langue), waarbij de verwoording instrument is van de gedachte en niet, zoals Marouzeau steltGa naar eind6. een inadequate weergave daarvan. De literaire stylistique ligt op het niveau van het taalgebruik (la parole) en bestudeert de procédés door een schrijver toegepast in zijn literaire taal: zij behoort tot de esthetica, als onderdeel van de literatuur-wetenschap. Deze onderscheiding is waarschijnlijk bedoeld, maar komt in de verklaringen niet tot zijn recht. In hoofdstuk III van dit onderdeel wordt weer veel plaats ingeruimd aan puristen en ‘amateurs de beau langage’; deze horen o.i. zelfs onder de titel ‘grammaire française’ in een boek over linguïstiek niet thuis. Te veel van wat zij bieden valt onder wat een journalist noemde ‘onbevoegd uitoefenen van de taalkunde’. Plaatsgebrek verhindert ons hierop in te gaan, maar we mogen herinneren aan de zienswijze van niemand minder dan DelacroixGa naar eind7. die stelde dat ‘le fléchissement de la contrainte linguistique’ een gevolg was van maatschappelijke en politieke verwarring. Wat kunnen we dan in onze tijd verwachten? Als Delacroix gelijk heeft en dat is wel zeer aannemelijk, houdt zijn opmerking tevens de belofte van herstel in. Over het laatste hoofdstuk Linguistique et Technique kunnen we kort zijn. Natuurlijk zal ook op taalkundig terrein de mechanisatie grote diensten kunnen bewijzen, mits men er niet te veel van verwacht. Met name de automatische vertaling zal toch wel aan grenzen gebonden blijven. Onze indrukken samenvattend, moeten wij zeggen dat verschillende passages in dit boek tot tegenspraak prikkelen en dat andere, zoals wij ten aanzien van Saussure hebben uiteengezet, de gedachtengang van de geciteerde auteurs niet geheel juist weergeven. Het is moeilijk van dit omvangrijke werk een juist beeld te geven: enerzijds gaat het aan essentiële problemen oppervlakkig voorbij, anderzijds geeft het een | |
[pagina 101]
| |
teveel aan informatieve gegevens, waardoor het voor de onervaren lezer ondoenlijk wordt het kaf van het koren te scheiden. Voor wie het echter met oordeel des onderscheids kan lezen, biedt het een aanvaardbaar panorama van hetgeen in Frankrijk en soms ook daarbuiten over de Franse taal is geschreven - want in deze zeer ruime betekenis is hier de term ‘linguïstiek’ gebruikt. Als naslagwerk kan het dus goede diensten bewijzen. B.H. Wind | |
Herman Meyer, Zarte Empirie, Studien zur Literaturgeschichte. J.B. Metzlersche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart, 1963. IX & 417 pp., 7 afbeeldingen.De titel van het boek waarin Herman Meyer een aantal van zijn verspreide opstellen gebundeld heeft, is met gelukkige hand gekozen. Ontleend aan een uitspraak van Goethe, bevat die titel in het kleinste bestek een programma dat in elk van de twaalf studies een naar de eisen van de uiteenlopende themata gedifferentieerde verwerkelijking vond. ‘Zarte Empirie’ is een soort van oxymoron: ‘Empirie’ veronderstelt de onverbiddelijkheid en bijna het primaat van de stof, het in deze samenhang niet wel vertaalbare ‘zart’ doelt op het menselijk vermogen om, naar Bacon's recept, door een uiterste van ‘anschmiegsame’ gehoorzaamheid de stof te doen gehoorzamen en de empirie tot theorie te verheffen. Een oxymoron dus, maar als ik mij zo mag uitdrukken, een zacht oxymoron, waarvan de beide termen naar een hogere eenheid tenderen. Ik heb bij een andere gelegenheid gewezen op Meyer's verwantschap met de stilistiek van romanistischen huize. Die affiniteit wordt nu weer bevestigd door de keuze van de boektitel. Lanceerde niet, kort voor Duitslands barbarisering, een van de beste Duitse romanisten de programmatische leuze ‘Intimität und Sachlichkeit in einheitlicher Verschmelzung’? Deze woorden zouden als een bondige parafrase van Meyer's bedoelingen kunnen dienen. De stof, de ‘Sachlichkeit’ krijgt dus het volle pond. Wat hier aan ‘Sachwissen’ geboden wordt - of het nu de eigenlijke literatuurgeschiedenis, de prosodie, de ideeënhistorie, de terminografie, de kunstgeschiedenis betreft - maakt op mij de indruk, aan de hoogste eisen te voldoen. Er wordt geen mogelijkheid verzuimd, om alle beschikbare gegevens in handen te krijgen die voor de oplossing van het zich aandienende probleem relevant kunnen zijn. Meyer's speurzin laat zich daarbij door de weerbarstigste moeilijkheden uitdagen. Wat schijnt uitzichtlozer dan een poging, de bizarre titels van de hoofdstukken in Jean Paul's Flegeljahre te interpreteren? M. heeft zich niet laten afschrikken en bestaat het, op | |
[pagina 102]
| |
de meest overtuigende manier aan te tonen hoe die titels in de epische opbouw functioneren. (Überhaupt lijkt mij het opstel over de Flegeljahre een geweldige gooi: de ‘Intimität’ met de tekst is er zover opgevoerd dat de van buiten komende interpretatie met de zelf-interpretatie van de dichter samenvalt.) - Bij de behandeling van Schillers philosophische Rhetorik in het laatste opstel heeft M. niet geschroomd, behalve Quintilianus en Sulzer ook het werk van obscure figuren als J.J. Eschenburg en Balthasar Haug in de discussie te betrekken. Men voelt even de bedenking bij zich opkomen: was dat nu allemaal werkelijk nodig? Maar aan het eind van het opstel gekomen, zal men moeten toegeven dat pas in het totale perspectief van het voorafgaande Schiller's diepste intentie met de Briefe über die ästhetische Erziehung en de portée van zijn merkwaardige polemiek met Fichte zich aftekenen. Zo weet M. slag op slag aan te tonen dat schijnbaar marginale verschijnselen in werkelijkheid centrale betekenis hebben. Het zou bijvoorbeeld in zijn geest gehandeld zijn als men uit de titel Zarte Empirie het karakter van zijn hele boek trachtte af te leiden. Misschien ben ik, welbeschouwd, met niets anders bezig ... In elk geval hangt die aandacht voor het schijnbaar perifere op een of andere manier samen met zijn methodische voorkeur voor ‘verschlungene Pfade’ boven de via regia die van meet af aan en regelrecht naar de Bewältigung van een ‘groot’ onderwerp voert. Men verwachte van hem niet een behandeling van ‘Goethe's ontwikkeling als dramatisch dichter’. Goethe wordt hier benaderd vanuit de ‘Raumgestaltung und Raumsymbolik’ in de Novelle, vanuit het sierlijke rococo-gedicht Kleine Blumen, kleine Blätter en vanuit zijn verhouding tot de bouwkunst van Palladio. In alle drie gevallen blijkt de werking van de ‘zarte Empirie’ verrassend, verfrissend, verrijkend, doordat ze, bij een voorbeeldige doorlichting van het materiaal, een uitzicht opent op het scheppend centrum. Hetzelfde geldt voor de opstellen over Rilke. Meyer voegt niet het zoveelste commentaar op de Duineser Elegien aan de reeds bestaande toe. Hij heeft hier een lang stuk dat de ondertitel draagt Die Bedeutung der modernen bildenden Kunst für Rilkes späte Dichtung. ‘Extrinsic approach!’, mompelt de dogmaticus en misschien ziet hij al het schrikbeeld van de ‘wechselseitige Erhellung der Künste’. M. gaat echter ‘unbeirrt’ zijn weg. Aan de ene kant is er Rilke's late poëzie, in het bijzonder de Elegien. Aan de andere kant zijn er des dichters talloze, in zijn briefwisseling verspreide uitspraken over de moderne kunst sinds, zeggen we, 1910. M. verschaft zich van die uitspraken, en van hun kontekst, een even omvattende als indringende kennis. Wanneer hij nu gaat vergelijken: gedichten hier, brieven daar, dan wordt het op een gegeven ogenblik duidelijk dat hij langs ‘verschlungene Pfade’ op het spoor is gekomen van Rilke's meest centrale preoccupaties en dat hij tot de interpretatie van de Elegien bijdragen levert die niet anders dan ‘gültig’ en definitief kunnen heten. De ‘extrinsieke’ kwantiteit is omgeslagen in ‘intrinsieke’ kwaliteit! In een noot van het andere Rilke-opstel: Rilkes Cézanne-Erlebnis haalt M. een van Cézanne's beroemde uitspraken betreffende de verhouding van ‘kleur’ en ‘lijn’ in zijn werk aan: ‘Quand la couleur est à sa richesse, la forme est à sa plénitude’. Men zou daar voor deze gelegenheid een variatie op willen maken: ‘Quand l'empirie est à sa richesse, la théorie est à sa plénitude’. Ook dit moge als een parafrase gelden van ‘zarte Empirie’.Ga naar voetnoot* J. Kamerbeek Jr. | |
[pagina 103]
| |
J.H. Greenberg, The Languages of Africa. Mouton, Den Haag, 1963. (Ook verschenen als deel II van het International Journal of American Linguistics 29, No. 1 (1963). 171 blz. + 6 kaarten. Prijs ƒ 18.-.Dit is een uitgebreide en sterk herziene editie van Studies in African Linguistic Classification (1955) van dezelfde schrijver, en die uitgave was weer een verzameling van acht artikelen, eerder gepubliceerd in het ‘Southwestern Journal of Anthropology’ tussen 1949 en 1954. Na de publicatie van deze vroegere uitgaven is in West Afrika het grote project van het ‘Languages Survey’ gestart, gefinancierd door de Ford Foundation, en er zijn speciaal uit dit gebied een grote hoeveelheid nieuwe gegevens aan het licht gekomen. De schrijver zelf bracht nogmaals een studie-periode in dit deel van Afrika door en verkreeg zeer veel meer materiaal over de Chad en Benue-Congo talen dan hij voor de vorige versies had kunnen raadplegen. De resultaten van dit geïntensiveerde onderzoek zijn zichtbaar in de vele grotere en kleinere verschillen met de vorige uitgaven, zowel in de hoofdindeling als in de onderafdelingen en namen van de groepen en sub-groepen. Na een kort inleidend hoofdstuk over de methodiek (uitgebreider behandeld in Essays in Linguistics van dezelfde schrijver), begint de klassifikatie met de grote groep door de schrijver ‘ontdekt’: de Niger-Congo familie. Ofschoon de verwantschap tussen de Bantu en Sudan talen reeds werd vermeld voor M. Delafosse (Les Langages du Soudan et de la Guinée), en zelfs door Westermann zoals de schrijver opmerkt (blz. 39), is Greenberg de eerste die daarvoor uitgebreid - en naar het mij voorkomt: overtuigend - bewijsmateriaal heeft geleverd. Veel aanvullend materiaal dat sedert de vorige uitgave van het boek is onderzocht, schijnt zijn zienswijze slechts te versterken en de omtrekken van deze uitgebreide taalfamilie zich duidelijker te doen aftekenen. Bovendien is een nieuwe verwantschap vastgesteld tussen deze familie en wat Greenberg noemt het ‘Niger-Kordofanian’, dat vijf groepen talen in de Nuba heuvels van Kordofan omvat: de groepen Koalib (vroeger Kawalib genoemd), Tegali (vroeger Tagele), Talodi, Tumtum en Katla. Enkele interessante fonologische, morfologische en lexicologische gegevens zijn aangevoerd om het idee van een genetische verwantschap tussen deze twee grote families te ondersteunen (blz. 150-160). Met nadruk moet worden gewezen op het feit dat Greenberg's klassifikatie een genetische is; zijn talenfamilies zijn vastgesteld op grond van synchronische zowel als diachronische gegevens. Dit levert een ander beeld op dan een louter hedendaagse, synchronische vergelijking zou doen. De genoemde Niger-Congo familie is hier een voorbeeld van. Op het ogenblik vormen de Bantu-talen een nauw aaneengesloten groep waarin b.v. het ‘noun-class concord’ strak gehandhaafd wordt; terwijl er in de Sudan-talen een dergelijke samenhang geenszins te vinden is. De overweging van diachronische verschijnselen maakt het niettemin aanvaardbaar ze in één familie samengevoegd te zien. Want de drie criteria van Greenberg zijn: a) dat de overeenkomsten over een uitgestrekt gebied worden aangetroffen; b) dat zij semantisch plausibel zijn (dwz. het moeten overeenkomsten zijn in klank-èn-betekenis); en c) dat er een regelmatige fonologische ontwikkeling lijkt te zijn geweest uit een gemeenschappelijke oorspronkelijke vorm. Dit zijn degelijke criteria, toegepast door een linguïst die een grondige kennis heeft van een groot aantal Afrikaanse talen. Naarmate het onderzoek vordert, zullen er ongetwijfeld feiten tevoorschijn komen die in een of ander opzicht in strijd zijn met de huidige klassifikatie. Ze komen ook al tevoorschijn, één van de eerste is reeds door de schrijver zelf naar voren gebracht in zijn ‘The Mogogodo, a Forgotten Cushitic People’ (Journal of West African Languages II, 1963, p. 29-44). En hier volgen er nog enige uit recente onderzoekingen: | |
[pagina 104]
| |
De Grusi sub-groep van de Gur-talen wordt door J.F. Bendor-Samuel, op grond van uitgebreide gegevens, enigszins anders ingedeeld (Voordracht (ongepubliceerd) gehouden op het IVe Congres van West Afrikaanse Talen, Ibadan 1964). Van de Guang-talen wordt door J.R. Goody een andere distributie aangegeven, o.a. aan beide kanten van de rivier de Volta, over een tamelijk uitgebreid gebied (J.W.A.L. II, 1963, blz. 173-190). Voor het Margi voert C. Hoffmann in zijn uitstekende ‘Margi Grammar’ (O.U.P. 1963, p. 11-13) feiten aan waarom naar zijn mening er ‘geen reden is waarom Margi thans ondergebracht zou moeten worden in de ... Afro-Aziatische ... familie. Van de zes criteria die Greenberg aanhaalt, zijn er vier ... in het geheel niet van toepassing op Margi ...’ (vert. BS). Het Wurkun, dat in de vorige uitgave als Bantu-taal werd beschouwd, is volgens de opmerking van H. Jungraithmayr geheel uit deze nieuwe uitgave verdwenen (J.W.A.L. II, 1963, blz. 278). Voor het Krim schijnt W.J. Pichl's materiaal aan te tonen dat het geen dialect is van Sherbro (Bulom), dat langs de rivier de Krim wordt gesproken, maar eerder een aparte taal (Voordracht (ongepubliceerd) gehouden op het IIIe Congres van West Afrikaanse Talen, Freetown 1963). Tenslotte geeft A.A. Wilson een afzonderlijke sub-groep op van de West-Atlantische groep: Pajade, Biafada en Konyagi, bijeengegroepeerd op basis van hun consonant-wisselingen. Hij voegt nog een taal toe aan deze sub-groep, nl. Tanda, niet door Greenberg vermeld (Voordracht (ongepubliceerd) gehouden op het IVe Congres van West Afrikaanse Talen, Ibadan, 1964). Er wordt dus reeds veel werk gedaan op het gebied van de klassifikatie van de Afrikaanse talen, maar er is nog veel meer te doen, zoals deze enkele aanhalingen laten zien. Professor Greenberg's boek is van onschatbare waarde als uitgangspunt voor dit verdere onderzoek, niet in de laatste plaats omdat daarin de visie van de schrijver voortdurend vergeleken wordt met die van anderen. B. Siertsema |
|