Forum der Letteren. Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
CommentaarDe verhouding taal:spelling herbergt kennelijk met emotie geladen kwesties, die telkens weer mensen naar de pen doen grijpen om op min of meer hartstochtelijke wijze te getuigen van wat zij meestal ten onrechte voor de waarheid in deze aanzien. Het is voor de taalkundige onbegonnen werk om op alles wat er aan taalkundige wijsheid of liever onwijsheid wordt gedebiteerd, in te gaan en te pogen blijkbaar onuitroeibare misverstanden uit de weg te ruimen. Hij lijkt vooralsnog met een zekere gelatenheid te moeten aanvaarden, dat zij die er niet aan zullen denken om zich zonder kennis van zaken over wiskundige of chemische problemen uit te laten, dit zonder enige schroom wel doen als het gaat om taal- of spellingvraagstukken. Wordt de man van wetenschap evenwel uitgenodigd om over dergelijke maatschappelijk belangrijke taalkwesties zijn licht te laten schijnen, dan mag hij de kans om een ruim publiek te bereiken niet voorbij laten gaan. Gelatenheid en passiviteit zijn dan niet verantwoord en hij zal in het besef van zijn sociale taak en zijn wetenschappelijke verantwoordelijkheid zijn voorlichtende arbeid zo goed mogelijk moeten vervullen. Het is nu bijzonder teleurstellend te moeten vaststellen, dat dr. C. Kruyskamp, onlangs uitgenodigd door de NRC om te schrijven over de Nederlandse spelling, op dit punt heeft gefaald. Hij heeft de geboden gelegenheid misbruikt en zijn wetenschappelijke verantwoordelijkheid onvoldoende beseft. In plaats van in een aantal rustig gestelde artikelen uiteen te zetten wat de taalwetenschap heeft te zeggen over de verhouding taal: spelling, waarbij er natuurlijk alle ruimte was voor een persoonlijke mening, heeft hij in een onwetenschappelijke, emotionele betoogtrant een standpunt verdedigd van zeer persoonlijke aard, gebaseerd op taalkundige overwegingen die de toets der wetenschappelijke critiek niet kunnen doorstaan.Ga naar voetnoot* Bovendien ontzag de schrijver zich niet andersdenkenden op een grievende wijze te bejegenen en onverdiende blaam te werpen op een kort geleden overleden vakgenoot. Het standpunt van de heer Kruyskamp inzake de Nederlandse spelling laat zich gemakkelijk samenvatten: voorlopig althans houden zó. Nu is dit allerminst een onredelijk standpunt, al is het ook niet het mijne. Gaarne erken ik dat een conservatieve houding inzake de Nederlandse spelling steunen kan op enige argumenten waar men niet alle waarde | |
[pagina 92]
| |
aan ontzeggen kan, en men mag dan ook de heer Kruyskamp geenszins het recht ontzeggen zulk een standpunt in te nemen en het met klem in het openbaar te verdedigen, mits maar duidelijk wordt aangegeven dat het hier een standpunt betreft waarnaast ook andere recht van bestaan hebben. Zulk een verdediging mag evenwel zeker niet ontaarden in het debiteren van grofheden aan het adres van hen die naar spellingverandering streven. Wanneer dr. Kruyskamp beweert, dat ‘de propaganda voor een verdere radicalisering van de spelling eenvoudig betekent, een oorlogsverklaring aan onze hele literatuur van de laatste anderhalve eeuw’, dan is hier sprake van een tendentieuze bewering. Als hij zijn lezers had willen duidelijk maken dat wellicht en tot op zekere hoogte spellingwijziging het lezen van werken in een oudere spelling bemoeilijkt, dan had dit rustig, zonder emotie kunnen worden uiteengezet. Als hij evenwel schrijft dat zulk een propaganda ‘is een uiting van die bewuste vijandigheid jegens al het historisch gewordene, die een van de bedenkelijkste symptomen van onze tijd is en die, voorzover zij een opzettelijk ontoegankelijk maken van het verleden en een afbreken van alle continuïteit beoogt, als een geestelijk nozemdom kan worden gekwalificeerd’ dan zijn de grenzen van het toelaatbare wel verre overschreden. Sterker nog moeten wij protest aantekenen tegen dr. Kruyskamp's uitspraken, die naar iedere insider direct zal beseffen, gericht zijn aan het adres van een van Nederlands meest bekwame en internationaal bekende dialectologen, de kort geleden overleden Leidse hoogleraar G.G. Kloeke. In zijn naschrift bij de reacties die zijn drie artikelen hebben gewekt, meende de heer Kruyskamp te moeten opmerken: ‘Sedert decenniën wordt bij het academisch onderwijs vrijwel uitsluitend aandacht gewijd aan de gesproken taal, aan de taalklanken en vooral aan de dialecten: twintig jaar lang gold aan de Leidse universiteit de dialectologie als hoogste en alleenzaligmakende wijsheid’, en even verder: ‘De geschreven taal geldt voor deze school als minderwaardig; zij is maar surrogaat en van haar wordt alleen maar verwacht, dat zij braaf de gesproken taal imiteert’. Wij begrijpen werkelijk niet hoe de heer Kruyskamp een dergelijke passage heeft kunnen schrijven. Hij moet toch bijv. Kloeke's ‘Gezag en Norm’ gelezen hebben, waaruit immers zulk een volstrekt andere waardering spreekt voor de geschreven taal dan die welke de heer Kruyskamp blijkbaar bij hem aanwezig acht. En dan: heeft Kloeke ooit de dialectologie voor de hoogste en alleenzaligmakende wijsheid gehouden? Heeft hij ooit hen die taalkundig anders georiënteerd waren een stroobreed in de weg gelegd? Neen, voor ons blijkt hier duidelijk hoe weinig de schrijver van ‘Om het woordbeeld’ heeft beseft, dat het schrijven in een dagblad de hoogste wetenschappelijke zorgvuldigheid vereist. Tenslotte nog een opmerking. Het kan de heer Kruyskamp met zijn waardering van het historisch gewordene toch niet ont- | |
[pagina 93]
| |
gaan zijn, dat de taalkunde eeuwen lang in de eerste plaats studie van teksten geweest is en dat eerst recente technische mogelijkheden ons in staat stellen werkelijk ernst te maken met de taak de gesproken taal te onderzoeken. Onze gehele studie van de syntaxis, niet alleen die van het Nederlands bijvoorbeeld, berust op studie van het geschrevene en zeker niet op waarneming van wat in het mondelinge taalgebruik plaatsvindt. Waarneming van het mondelinge taalgebruik is overigens duidelijk niet de grondslag geweest van het betoog van dr. Kruyskamp, terwijl hier toch het natuurlijke beginpunt ligt voor iedere taalkundige overweging. Dit blijkt wanneer de schrijver zich keert tegen de formule ‘taal is klank’ die in een bepaalde periode van de Neerlandistiek (en niet alleen daar) opgeld heeft gedaan. Wij zijn het gaarne met dr. Kruyskamp eens dat deze leuze eenzijdig is, hoezeer zij ook begrijpelijk en ook te waarderen was in de historische contekst waarin zij werd aangeheven. De geponeerde gelijkstelling laat ten onrechte het even essentiële semantische taalaspect geheel buiten beschouwing, maar dit houdt allerminst in, dat hier sprake zou zijn van ‘ronduit onzin’ en het is zeker niet waar dat ‘men evengoed (curs. van ons) (kan) zeggen: taal is inkt, omdat de geschreven taal zichtbaar gemaakt wordt door schrijf- of drukinkt, zoals de gesproken taal hoorbaar wordt door de geuite klanken’. Taal is inkt is inderdaad onzin, en wel om de simpele reden dat inkt niet, maar klank wel in een essentiële betrekking staat tot taal. Zozeer is de heer Kruyskamp evenwel overtuigd van de overheersende betekenis van de geschreven taal, dat hij zich in de op de aangehaalde zin volgende passage laat verleiden tot beweringen als: ‘volken die het (sic!) schrift niet kennen hebben een spraak, geen taal in de volle zin’, en ‘de gesproken taal is in het spontane gebruik vormloos of ongevormd, en dat wel des te meer naarmate de eigenlijke taalfuncties (welke zijn dat?) door het schrift (en het beeld) zijn overgenomen’ (het omgevormd van de tekst zal wel een drukfoutje zijn). Dit zijn alle uitspraken waarmee de heer Kruyskamp zich als volstrekte eenling stelt tegenover de huidige beoefenaars van de taalkunde in binnen- en buitenland. Medestanders zou hij slechts in vroegere eeuwen kunnen vinden. Het staat immers al zo lang vast, dat de structuur van talen of ze nu geschreven worden of niet, principieel niet verschilt, en welke linguïst zal nu nog in ernst willen volhouden, dat ‘de gesproken taal in het spontane gebruik vormloos’ zou zijn? Zijn er niet honderden beschrijvingen van talen zonder schrift, die de onjuistheid van een dergelijke bewering afdoende aantonen? Wat de heer Kruyskamp niet heeft kunnen inzien is dat spreken en schrijven twee verschillende vormen van taalgebruik zijn, waarvan de eerste primair is ten opzichte van de tweede, en zeker daaraan niet inferieur is. Door het ontbreken van dit weliswaar elementaire maar fundamentele inzicht is de heer Kruyskamp - begrijpelijk genoeg in een betoog dat over de verhouding taal: spelling handelt - voortdurend gehandicapt. Zijn hele pleidooi voor | |
[pagina 94]
| |
het niet aantasten van het ‘woordbeeld’ dat volgens hem door ‘de cultuurmens in het schrift wordt geleerd’ wordt er door ontkracht. De adequaatheid van de geschreven vormen wordt bepaald door de mate, waarin zij parallel zijn aan de structuur van de klankvormen. Wij schrijven koek met eenzelfde teken aan het begin en einde om de eenvoudige reden dat het een ervaringsfeit is dat de klankvorm koek op dezelfde wijze begint en eindigt, fonetisch verschil ten spijt. Dr. Kruyskamp's stelling dat ‘aantasting’ van het visuele woordbeeld, eenvoudiger: spellingverandering ‘aantasting zou zijn van het geestelijk houvast van de algemene taalgebruiker’ is een volstrekt gratuïte bewering. Toen we geheten gingen schrijven in plaats van geheeten en zo i.p.v. zoo, ging bij geen enkele Nederlander waarneembaar enig houvast waaraan dan ook verloren. Er rees ook geen ‘instinctief verzet’. Zo er al enige reactie was, kan deze moeilijk een andere geweest zijn dan een gevoel van opluchting dat men overbodige ballast kwijt was. Daartegenover blijft moeilijk een spelling die voorschrijft: word, wordt naast kort. Nog een enkel punt (van de vele waarop nog commentaar zou zijn te leveren). De heer Kruyskamp meent dat ‘de thans overal gehoorde klacht over gebrek aan taalbeheersing’ voor een deel te wijten zou zijn aan ‘de snelle opeenvolging van wijzigingen in het spellingssysteem die de laatste generaties hebben moeten verwerken’. Dit is een volstrekt onbewezen bewering. Immers om dit te kunnen beweren moet vastgesteld worden 1o wat ‘taalbeheersing’ in feite inhoudt 2o wat van de ten opzichte hiervan geuite klacht waar is en 3o of er van een correlatie spellingswijziging: daling van de taalbeheersing sprake is. Zolang deze vragen niet beantwoord zijn, kan de heer Kruyskamp op dit punt niets zeggen en mag hij dit ook niet als man van wetenschap. En hierbij raak ik aan een algemeen punt dat mij in de artikelen van dr. Kruyskamp zo zeer getroffen heeft: het gemak waarmee onbewezen en vaak onbewijsbare beweringen worden gedaan, argumenten van anderen worden geridiculiseerd of zo maar worden terzijde geschoven. Dit alles heeft gemaakt dat in februari en maart de taalkundige wetenschap door de heer Kruyskamp in de NRC helaas op een weinig waardige wijze is gediend. E.M.U. |
|