Forum der Letteren. Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Betekenis en syntaxisGa naar voetnoot*Terwijl in de laatste decennia het taalkundig onderzoek vooral in de breedte grote vorderingen heeft gemaakt, is het theoretisch inzicht in het semantisch taalaspect sinds de analyses die BühlerGa naar eind1. en ReichlingGa naar eind2. hiervan in de 30-er jaren gaven, lange tijd maar weinig verdiept. Ongetwijfeld wordt dit veroorzaakt door het feit dat een zuiver linguïstische beschouwing der semantische verschijnselen bijzonder moeilijk is, maar stellig ook heeft de richting die vele taalkundigen onder invloed van Bloomfield hebben ingeslagen, hieraan schuld. Op zich zelf was het experiment om een methode van beschrijving te ontwikkelen, waarin het semantisch aspect wel niet geëlimineerd werd, maar toch zoveel mogelijk op de achtergrond werd gedrongen belangwekkend genoeg al was het tot mislukking gedoemd. De consequentie ervan was echter, dat toen men omstreeks 1955 meer algemeen begon in te zien, dat beperking van de blik tot de fonische en distributionele feiten een adequate beschrijving in de weg stond, men voor het onderzoek der subtiele en bovendien sterk onderling verschillende semantische verschijnselen theoretisch volkomen onvoldoende was geëquipeerd. Wie hiervan een indruk wil krijgen, neme bijvoorbeeld kennis van het verslag van de 6de rondetafel conferentie over linguïstiek en taalonderwijs in 1955 in Georgetown University gehoudenGa naar eind3. met de nogal primitieve discussies gewijd aan ‘meaning’, waarin voornamelijk de bijdrage van Garvin een ware oase vormt, of wel men leze de geestige en scherpzinnige rede van de Anglist Sledd uitgesproken in 1958 gedurende de derde Texas-conferentie over problemen bij de analyse van het EngelsGa naar eind4., waaruit duidelijk blijkt de onzekerheid waarin men ten aanzien van het betekenisprobleem in die dagen verkeerde. Met het syntactisch onderzoek lag de zaak anders, maar in feite was ook op dit terrein de vooruitgang geruime tijd zeer gering. Hier heeft de concentratie op de kleinere eenheden als foneem en morfeem geleid tot een verwaarlozing van de studie van de meer omvattende eenheden als woordgroep en zin. De enige of althans de voornaamste beschrijvingswijze die tot ontwikkeling kwam was de zgn. Immediate-Constituent-analysis, die men bij Bloomfield nog in een uiterst rudimentaire vormGa naar eind5. aantreft en die eerst door de linguïst-filosoof Rulon S. Wells in 1947 tot een min of meer volledige methode werd uitgebouwdGa naar eind6.. Deze analyse | |
[pagina 68]
| |
heeft sindsdien algemeen intrede gedaan in de voornaamste Amerikaanse handboekenGa naar eind7. en zij wordt tot op de dag van vandaag in de Verenigde Staten in de taaldescriptieve practijk aangewend. Over de vooronderstellingen waarop deze IC-analysis - zoals men haar bij afkorting pleegt te noemen - berust, heb ik twee jaar geleden reeds geschrevenGa naar eind8. en ik behoef daarom nu niet uitvoerig op deze analyse in te gaan. Ik kan volstaan met haar te karakteriseren als oude maar in dit geval bedenkelijke wijn in een nieuwe zak. Dat wil zeggen: op de keper beschouwd verschilt zij niet van de traditionele ontledingsvorm waarin men nog op de lagere school geoefend wordt. En hoe natuurlijk en vanzelfsprekend ja zelfs onontkoombaar deze traditionele zinsontleding juist daarom aan velen toeschijnt, critische beschouwing van haar grondslagen leert spoedig dat zij werkt met een alinguïstisch begrippenapparaat, zodat men moeilijk verwachten kan dat deze ontleding veel hulp kan bieden bij de beschrijving van de relationele structuren, wat toch de eerste taak der syntaxis uitmaakt. Konden gedurende ongeveer een kwart eeuw noch de analyse der semantische verschijnselen, noch de studie der syntaxis op indrukwekkende nieuwe resultaten bogen, in de naaste toekomst mag op meer succes gerekend worden, nu in de laatste jaren de bestudering van beide terreinen met toenemende kracht wordt ter hand genomen. Hoezeer de aandacht der taalkundigen zich verplaatst heeft in een periode van nog geen tien jaar wordt duidelijk als men Jakobson's slotrede uitgesproken in 1953 op de conferentie voor linguïsten en antropologen in BloomingtonGa naar eind9. legt naast Weinreich's artikel over semantische taalstructuur geschreven voor de bijeenkomst over taaluniversalia die in 1961 te New York is gehoudenGa naar eind10.. Wat de syntaxis aangaat, daarbij zijn als men tenminste het standpunt ten opzichte van de IC-analyse als criterium van indeling hanteert, twee nieuwe richtingen te onderscheiden. Deze komen met elkaar overeen, doordat zij beide van oordeel zijn dat de gebruikelijke IC-analyse te kort schiet. Terwijl echter ChomskyGa naar eind11. en zijn medestanders en tot op zekere hoogte ook nog Zellig HarrisGa naar eind12. nu trachten deze analyse daarom te completeren met andere methoden, d.w.z. door Chomsky met zijn transformationele analyse en door Harris met zijn string--analysis, zijn anderen, waartoe ik o.a. reken GarvinGa naar eind13., LongacreGa naar eind14., PikeGa naar eind15., HockettGa naar eind16., MartinetGa naar eind17. en onszelfGa naar eind18., er op uit om de IC -analyse ingrijpend te wijzigen of zelfs te vervangen door andere vormen van beschrijving, hetgeen overigens allerminst inhoudt dat allen daarbij dezelfde weg gaan. Anderen zoals TesnièreGa naar eind19. en de GrootGa naar eind20. hebben in de omvangrijke studies die zij kort voor hun overlijden hebben voltooid, wel ernstig gestreefd naar een nieuwe benadering der syntactische problemen, maar bleken zich toch nog op verschillende punten moeilijk uit de stevige greep der traditionele beschouwingswijze te kunnen los maken. Essen- | |
[pagina 69]
| |
tiëler dan de uiteenlopende houding die men tegenover de IC-analyse inneemt, is het onderscheid in methode dat zich sinds ongeveer 1955 in de linguïstiek openbaart, voorlopig nog meer in de Verenigde Staten en in Rusland dan in West-Europa. Met Garvin ben ik van oordeel dat hierin de diepste kloof gelegen is die de syntactici van het ogenblik gescheiden houdt. Enerzijds staan zij, die in beginsel een empirisch-inductieve werkwijze volgen, waarbij het primair gaat om het geven van een zo volledig mogelijke verantwoording van de geobserveerde taalverschijnselen, tegenover de sterk door modern logische overwegingen beïnvloede linguïsten rond Chomsky, die minder geïnteresseerd lijken in de vraag naar empirische verificatie, en meer waarde hechten aan eenvoud en elegantie in de beschrijvingGa naar eind21.. Zou ik ook trachten hen die zich met de semantische verschijnselen thans bezig houden, globaal te rubriceren, dan zou ik - zij het met enige aarzeling omdat ik de literatuur niet geheel kan overzien - kunnen stellen dat ook hier zich ten minste twee hoofdgroepen aftekenen die duidelijk parallel lopen aan de twee stromingen die bij de syntaxis zijn te onderscheiden, nl. zij die er op uit zijn de betekenisverschijnselen te bezien los van de situationele en contextuele factoren en zij die menen dat zonder begrip voor het naar hun mening essentiële feit dat taal altijd in een situatie wordt gehanteerd de toegang tot de zuiver linguïstische verantwoording der feiten versperd blijft. De eerste groep lijkt voorlopig veel kleiner dan de tweede: er toe behoren onderzoekers als Ziff, Fodor, en KatzGa naar eind22., tot de tweede o.a. DixonGa naar eind23., Pike en wijzelf. Het ligt voor de hand, dat ik er niet aan kan denken om in de korte tijd die tot mijn beschikking is, in het werk van de zojuist genoemden de soms zeer opvallende verschillen en overeenkomsten aan te geven met de denkbeelden die ik - volgend het spoor door Reichling's dissertatie gewezen en sinds jaren profiterend van een regelmatig persoonlijk contact met deze eminente theoreticus - ten aanzien van de hier aan de orde zijnde taalverschijnselen heb ontwikkeld. Liever beperk ik mij vandaag tot enige beschouwingen die als een verlengstuk kunnen worden gezien van hetgeen op het gebied van semantiek en syntaxis in de bundel ‘Taalonderzoek van onze tijd’ is te vinden. Dat daarbij de titel van deze voordracht mij de plicht oplegt vooral te spreken over de raakpunten die tussen het semantische en het syntactische taalaspect bestaan, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt.
Voor de taalkundige vormen die gevallen van taalgebruik waarin zijn moedertaal wordt gehanteerd het meest natuurlijke beginpunt voor zijn observaties. Als U zo straks deze zaal verlaat en misschien tegen Uw buurman opmerkt: Wat was die voordracht vervelend, dan is één ding zeker en wel dat aangenomen dat Uw buurman eveneens van huis uit Nederlands spreekt, hij weet wat U tot hem gezegd hebt. Door deze | |
[pagina 70]
| |
woorden, geplaatst in een bepaalde temporele opeenvolging, begeleid door een bepaald melodisch verloop, en geuit in deze situatie-van-een-zaal-verlaten-waarin-men-samen-een-voordracht-heeft-aangehoord, is de spreker in staat gebleken enige kennis op zijn hoorder te doen overgaan. De buurman weet nu namelijk dat de spreker die voordracht vervelend heeft gevonden en in het licht van de situatie en bij afwezigheid van andere indicaties weet hij dat die voordracht heeft gewezen naar de lezing die ik thans bezig ben voor U te houden. Dit soort observaties kan tot vele andere gevallen worden uitgestrekt en daarom stel ik nu generaliserend dat hierin, nl. in deze kennis-overdracht door gebruik van bepaalde fonische middelen of huiselijker: in het iets aan een ander zeggen de essentiële doelstelling van het taalgebruik ligt besloten. Daarbij dient men er op bedacht te zijn dat zeggen hier in een zeer ruime zin wordt gebruikt. Zij omvat behalve het fonische element niet alleen het zakelijk informatie geven - trouwens in ons hypothetisch geval zit heel wat emotionaliteit - maar in het algemeen alle vormen, tussenvormen en variëteiten van informatie geven en informatie vragen. Het is nu de taak van de taalkundige te ontdekken hoe deze kennisoverdracht zich voltrekt en wat de taalmechanismen zijn die tot dit opmerkelijke, voor de menselijke samenleving zo fundamentele resultaat leiden. De eerste waarneming die dan aan het bij U geïntroduceerde geval van taalgebruik kan worden verricht, is dat bij de hoorder het verstaan van de uiting resulteert uit een proces van interpretatie, waarbij de informatie die de taaluiting verschaft, door de hoorder geplaatst moet worden tegen de achtergrond van het situationele en referentiële kader van waaruit de spreker spreekt. Onze taaluiting alleen leverde de hoorder niet de wetenschap dat de zojuist afgelopen voordracht naar het oordeel van de spreker vervelend was; hij heeft deze wetenschap mede uit de situatie moeten afleiden. Zo hadden de woorden die voordracht heel goed naar een andere voordracht kunnen verwijzen dan de mijne, maar uit de uiting in verbinding met de situatie weet de hoorder dat - helaas - wel degelijk de mijne was bedoeld. Verschillende onderscheidingen blijken dus aanstonds te moeten worden gemaakt. De semantische inhoud van de uiting moet onderscheiden worden van het resultaat bij de hoorder van het proces van interpretatieGa naar eind24., terwijl naast de inhoud van de uiting extra-linguale, overigens nog in het geheel niet zo eenvoudig te analyseren factoren moeten worden gesteld als tweede informatie-bron die met de eerste in nauwe verbinding functioneert. Voordat wij de analyse van onze taaluiting verder vervolgen, dienen wij nog op een essentieel feit te wijzen. Het is van groot belang vast te stellen dat als het ware de taaluiting er mee rekent dat zij uit de situatie informatieve steun krijgt. In mijn korte artikeltje in De Nieuwe Taalgids | |
[pagina 71]
| |
van 1958 en sindsdien in enige andere artikelen van Reichling en van mij zelf is er op gewezen dat vele taaluitingen uitsluitend te interpreteren zijn door de hoorder als deze over referentiële en situationele kennis beschikt. De ijverige boekhouder heeft de directeur salarisverhoging gegeven, de zin die de jeugd te Sappemeer in 1958 zonder nadere toelichting ter ontleding werd voorgelegd, is noch voor de kinderen noch voor het onderwijzend personeel ontleedbaar. Geplaatst buiten situatie en context, d.w.z. bij een in wezen onnatuurlijke, want om zo te zeggen met de ecologische situatie van de uiting geen rekening houdende beschouwing is deze zin dubbelzinnig. Deze syntactische dubbelzinnigheid kan de taal zich evenwel veroorloven juist omdat de hoorder normaliter niet alleen behoeft af te gaan op de informatie die de uiting zelf verschaft, hetgeen voor het welslagen van de communicatie een gelukkige omstandigheid moet worden genoemd gezien de beperkte mogelijkheden die door de ééndimensionele, door het lineaire principe beheerste fatische structuur worden geboden. En hiermede zijn wij op het punt gekomen dat een eerste raakpunt tussen het semantische en het syntactische kan worden aangewezen. De syntactische analyse kan slechts dan worden ondernomen als zij voor zich heeft gevallen van taalgebruik, die door de linguïst volledig zijn begrepen. Is aan die voorwaarde niet voldaan, dan zal men in tal van gevallen de syntactische structuur van de uiting niet met zekerheid kunnen ontdekken. Er is evenwel nog een tweede observatie, die met betrekking tot onze taaluiting kan worden verricht. Behalve dat zij in haar geheel een zekere inhoud heeft, kunnen binnen de uiting groepen van elementen worden onderscheiden, waarvan het vast staat dat zij ook een semantisch aspect vertonen. Nemen wij bijv. de opeenvolging die voordracht nader in beschouwing dan weten wij dat het voor de juiste interpretatie door de hoorder noodzakelijk is dat hij de elementen die en voordracht op elkaar betrekt. Die voordracht vormt een groep en deze groep geeft duidelijk de hoorder bepaalde informatie. Deze observatie, triviaal als zij is, doet verschillende vragen rijzen. Ten eerste kan men zich afvragen of en in hoeverre de semantische groepsinhoud verschilt van de inhoud van de uiting en ten tweede staat men voor de zeker niet minder principiële vraag hoe deze groepsinhoud zich verhoudt tot de betekenis der elementen, waaruit zij is samengesteld. Het is nu merkwaardig te moeten constateren dat inzake de inhoud van de uiting als geheel nauwelijks enig linguïstisch onderzoek is verricht en dat hetzelfde - zij het in mindere mate - voor de groepsinhoud geldt. Dit betekent bijv. dat de taalkunde moeite heeft met de beantwoording van de vraag of er en zo ja in hoeverre er bijv. tussen zinnen als: om half drie vertrok hij en hij vertrok om half drie een semantisch onderscheid bestaat. Ik geloof dat de onzekerheid waarin men ten aanzien van vragen als deze verkeert, voortkomt uit het feit dat men zich onvoldoende reali- | |
[pagina 72]
| |
seert dat de vergelijking van verschillende zinsinhouden iets geheel anders is dan het vergelijken van betekenissen van woorden, d.w.z. van semantisch geheel anders geaarde entiteiten. Het enige zinnige dat men op de gestelde vraag kan antwoorden is dat uitsluitend de temporele volgorde waarin twee groepsinhouden ter interpretatie aan de hoorder worden aangeboden in beide gevallen verschilt. In om half drie vertrok hij wordt eerst de groep om half drie aangeboden waarna de hoorder de taak krijgt om de semantische informatie van de groep vertrok hij daarin te integreren. In het tweede geval moet juist aan de eerst gestelde groep hij vertrok de inhoud van de groep om half drie worden verbonden. Het ligt voor de hand aan te nemen dat voor de constitutie bij de hoorder van het begrip van de uiting de volgorde waarin de groepsinhouden worden aangeboden zeker niet irrelevant is, en ik geloof dat Martinet wat te weinig genuanceerd oordeelt en zich te veel tot de zakelijke inhoud van de uiting beperkt als hij aanneemt dat in deze en soortgelijke gevallen de message gelijk blijft.Ga naar eind25. Er is m.i. alle reden om aan te nemen dat hier verband ligt met wat Daneš in een recent artikel in Word over zinsintonatieGa naar eind26. heeft genoemd de thème-propos-organisatie van de musische laag, d.w.z. het reliëf dat de spreker aan een of meer delen van de zin verleent. Door dit reliëf dat de spreker door musische middelen aanbrengt, duidt hij aan dat een bepaald deel of bepaalde delen van de uiting in het bijzonder de informatie bevatten waar het speciaal om te doen is. In om half drie vertrok hij wordt het deel om half drie gereleveerd in tegenstelling tot de tweede groep die zonder enige emfase volgt. Men zou echter er verkeerd aan doen om nu te menen dat de volgorde om half drie vertrok hij uitsluitend gehanteerd wordt wanneer het zaak is om aan de groep om half drie reliëf te verlenen. De uiting om half drie vertrok hij kan nl. zeer goed gebruikt worden zonder dat enig deel een zeker reliëf ontvangt. Het is niet mogelijk om thans op de vragen die hier rijzen nader in te gaan, omdat wij niet beschikken over resultaten van een onderzoek van het mondelinge taalgebruik. Wel dient men er de aandacht op te vestigen, dat men in tal van talen - ik was hierop al in 1941 bij het onderzoek van de Javaanse syntaxis gestuitGa naar eind27. - het verschijnsel ziet optreden dat er een zekere bewegelijkheid bestaat ten opzichte van de onderlinge positie van bepaalde groepen bij een tegelijkertijd volstrekt rigide volgorde van de elementen binnen de groepen. Deze bewegelijkheid is per taal in vergelijkbare constructies verschillend naar mij bleek uit een vergelijkend onderzoek van het Nederlands en het Javaans. Hoewel het bij de huidige stand van onze kennis bezwaarlijk is om in deze een uitspraak te doen, lijkt het mij toch waarschijnlijk dat hierbij een sterke samenhang is met de verschillende intonatiepatronen die per taal aanwezig zijn. Hoogst waarschijnlijk acht ik het voorts dat in dit contrast tussen enerzijds bouwsels die ten opzichte van elkaar een zekere bewegelijkheid vertonen en anderzijds groepen die | |
[pagina 73]
| |
een vaste positie innemen, een onderscheid ligt dat vermoedelijk bij de syntactische beschrijving van vele, zo niet van alle talen aan het licht zal treden. Het zijn deze bewegelijke bouwsels waarvoor men de term zinsdeel zou kunnen reserveren, indien men ten minste er op gesteld is deze term uit het traditionele arsenaal te blijven gebruiken. Geleidelijk aan is het aantal onderscheidingen op semantisch gebied dat wij dienden te maken gegroeid: naast het semantisch resultaat van het interpretatie-proces bij de hoorder moest gesteld worden de inhoud van de uiting begrepen als in bepaalde volgorde aangeboden semantische informatie van tot op zekere hoogte zelfstandige groepen binnen de uiting, en tenslotte staan wij voor de vraag naar de semantische informatie die aan de groepsvormende elementen zelf dient te worden toegekend. Voordat wij echter op deze laatste vraag kunnen ingaan, is het nodig er met nadruk op te wijzen, dat het zwaartepunt van de interesse van de taalkundige niet gelegen is in het interpretatie-proces zelf, maar in de informatie die de taaluiting aan de hoorder aanbiedt en natuurlijk evenzeer in de rol van het syntactische mechanisme bij deze informatie-overdracht. Voor het syntactische en het morfologische onderzoek is het evenwel van bijzonder gewicht van geval tot geval te kunnen bepalen wat de informatie is die uit de uiting zelf afkomstig is en wat uit situatie of context voortkomt. Hiervoor is besef van het onderscheid tussen inhoud van de uiting en eindresultaat van het interpretatie-proces een eerste vereiste. Wat het syntactische mechanisme aangaat, ik heb getracht dit te beschrijven in mijn artikel in ‘Taalonderzoek van onze tijd’ en ik meen daarom nu te kunnen volstaan met het in herinnering brengen van de centrale punten ervan voor zover zij thans hier relevant zijn. Eerste kernpunt is het inzicht dat wat Pos genoemd heeft: syntactische grondvormGa naar eind28. nl. het verbinden van woorden of andere elementen in de fatische laag tot groepen, in de taal in twee opzichten een essentiële functie vervult en dan ook een universeel taalverschijnsel is. In de eerste plaats is het verbinden een noodzakelijkheid omdat het mogelijk maakt dat met een beperkt aantal taalelementen naar een in beginsel onbeperkt aantal zaken d.w.z. extra-linguale entiteiten van de meest uiteenlopende aard wordt verwezen. In de tweede plaats vertoont het verbinden een interne noodzakelijkheid. Hier doel ik op het geenszins eenvoudige en nog volstrekt onvoldoende gekende verschijnsel dat de bewegelijkheid van de symbolisatie die aan bepaalde typen van woorden overigens weer op uiteenlopende wijze eigen is door combinatie met andere elementen tot op zekere hoogte aan banden wordt gelegd. Tweede kernpunt is het inzicht dat per taal variërende regels betrekking hebbende op de melodiëring, de klankvorm en op de onderlinge positie van de elementen van de fatische laag, de hoorder leren hoe hij deze in een temporele sequentie aangeboden elementen heeft te combineren. | |
[pagina 74]
| |
En hiermede wordt een tweede punt van contact duidelijk tussen betekenis en syntaxis. Wanneer fatische elementen worden verbonden, dan houdt dit in dat de betekenissen dier elementen op elkaar betrokken worden en om dit proces dat hier nog maar in een zeer algemene vorm wordt aangeduid, te leren kennen, ligt het voor de hand mede een onderzoek in te stellen naar de aard van de semantische informatie die de verschillende elementen van de fatische laag verschaffen. Wij constateren dan allereerst, hoe vaak men bij het onderzoek naar het semantisch aspect van de elementen van de fatische laag voortijdig gegeneraliseerd heeft of vervallen is tot het opstellen van bepaalde dogma's die in de feiten onvoldoende steun vinden. Zo heeft men zich vooral aanvankelijk bij de semantische analyse veelvuldig geconcentreerd op de zgn. noemende woorden daarbij uit het oog verliezend dat zulke elementen maar één semantisch type vertegenwoordigen. Zo heeft men wanneer men de aandacht richtte op de zgn. deiktische elementen zich vaak onvoldoende gerealiseerd dat onder hen nog heel wat te vinden is wat semantisch heterogeen is. Zo heeft men trachten te bewijzen dat eigennamen woorden waren zonder betekenis, daarbij niet veel anders bedoelend dan dat deze woorden anders betekenen dan noemende woorden.Ga naar eind29. Zo hebben velen in navolging van Bloomfield ten onrechte aangenomen dat aan ieder element in de fatische laag noodzakelijkerwijs een semantisch aspect moest beantwoorden, terwijl onbevooroordeelde beschouwing toch anders leert. Zo heeft men zich de toegang tot een adequate beschouwing van de aard van de elementen van de fatische laag afgesloten door de aanvaarding van de veronderstelling dat deze elementen allen noodzakelijkerwijs tot één type moesten behoren, waarbij het er au fond weinig toe doet of men daarbij aannam dat dit morfemen dan wel woorden zouden zijn. Hoewel het feit dat iedere taal zijn eigen systematiek vertoont, ons tot grote voorzichtigheid maant bij het doen van algemene uitspraken, is het niet onwaarschijnlijk dat in iedere taal tenminste drie semantisch verschillende typen van elementen moeten worden onderscheiden: de noemende elementen, de eigennamen en tenslotte de klasse van elementen, die altijd een referentie bevatten naar de uiting, waarin zij voorkomen, of naar de spreker van deze uitingGa naar eind30.. Binnen dit laatste type zullen nadere onderscheidingen gemaakt kunnen worden, waarbij ik voor alles denk aan pronomina personalia en pronomina interrogativa, al is het nog moeilijk hier universele categorieën aan te wijzen. Ieder van deze typen vertoont eigen semantische karakteristika. De noemende elementen, waarvan Nederlandse voorbeelden zijn woorden als schoen, mooi en vertellen verwijzen niet alleen, maar doen dit in combinatie met een descriptief moment, dit in tegenstelling tot de eigennamen die louter identificeren zonder dat van enig descriptief moment sprake is. Beide typen staan tegenover het derde doordat zij niet het | |
[pagina 75]
| |
element van verwijzing naar de uiting bevatten, dat voor het derde type kenmerkend is. Hoewel men ruime marge moet laten voor de verscheidenheid die er in de verschillende talen is waar te nemen, lijkt het juist, dat de noemende woorden en de eigennamen in tegenstelling tot het derde type open verzamelingen zijn, waaraan al of niet middels een in de taal aanwezige morfologische systematiek voortdurend vrij elementen kunnen worden toegevoegd. Terwijl men bijv. bij Nederlandse woorden als substantiva, adjectiva en verba, die allen zeker noemende woorden zijn, kan spreken van productiviteit is voor iets dergelijks bij het derde type geen plaats. Er zijn nog meer verschilpunten. Voornamelijk bij de noemende elementen heeft het zin om te onderscheiden tussen een lexicale en een grammaticale betekenis en het is vrijwel alleen bij dit type dat de lexicale betekenis beschouwd kan worden als een eenheid waarbinnen een per woord wisselend aantal onderscheidingen zijn te onderkennen. Met andere woorden hier is het dat men bruikbaar kan opereren met de door Reichling in zijn dissertatie ontwikkelde betekenis-analyse, al behoeven dan ook uiteraard na zoveel jaren bepaalde delen hiervan revisie. In nauwe aansluiting hiermede is het feit dat de vormen van betekenistoepassing bij de drie typen niet dezelfde zijn. Bij alle drie komt voor het feit van tweevoudig suppositioneel gebruik. Ik doel hier op wat in de Engelse vakliteratuur heet use en mention, d.w.z. dat men bijv. het woord schoen gebruiken kan om naar een bepaald schoeisel te verwijzen, maar dat men ook dit woord naar zich zelf kan laten verwijzen in een zin als bijv. schoen bevat vier fonemen. Hierbij valt het echter op dat bij zelfnoemfunctie elementen behorend tot het tweede en derde type worden tot een soort substantiva d.w.z. tot een bepaald type van noemende woorden. Men denke aan zinnen als: dit ik heb je niet mooi geschreven, of dit Aimée klinkt bijzonder elegant. Verschil bestaat er evenwel duidelijk bij het metaforisch gebruik. Zie ik goed dan is dit bij het derde type niet mogelijk, terwijl het mij niet zou verwonderen indien bij analyse bleek dat het metaforisch gebruik bij de eigennamen eigen trekken vertoonde t.o.v. de metafoor bij de noemende elementen. Naast deze drie typen staan voorts die elementen die eveneens aan de hoorder bepaalde informatie geven maar dit uitsluitend doen via de groep waarin zij optreden. Hiertoe behoren in het Nederlands de elementen die men gewoonlijk preposities en lidwoorden noemt. Reichling, die in zijn onlangs gepubliceerde voordracht gehouden voor de Universiteit van InnsbruckGa naar eind31. getracht heeft een verantwoording te geven van de verschillende semantische typen, spreekt hier van elementen met een onzelfstandig semantisch aspect. Om dit onderscheid in zelfstandigheid terminologisch tot uitdrukking te brengen noemen wij het semantisch aspect van de zelfstandig informatie gevende elementen: betekenis en van de onzelfstandig betekenende: waarde. Ik breng in herinnering dat wij deze term waarde reeds eerderGa naar eind32. | |
[pagina 76]
| |
geïntroduceerd hebben voor het onzelfstandig betekenismoment van morfemen of woorddelen en het is nu belangwekkend om te zien dat dezelfde waarde die in de ene taal voorkomt verbonden aan een bepaald element van de fatische laag, in een andere voorkomt gebonden aan een woorddeel. Ik noem als voorbeeld het Nederlandse lidwoord de dat niet grammatisch maar wel semantisch te vergelijken is met het Javaanse suffix é/né dat ook dient voor identificatie of bekendstelling. Met de zojuist gemaakte onderscheidingen is echter nog lang geen voldoende beeld gegeven van de semantische verscheidenheid die de fatische laag in het algemeen herbergt. Naast elementen die hetzij zelfstandige hetzij onzelfstandige informatie geven staan nog, althans in een aantal talen, elementen die ieder semantisch aspect - zelfstandig dan wel onzelfstandig - missen. Reichling noemde in zijn op Duits taalmateriaal gebaseerde Innsbruckse voordracht de woordjes es en zu in een zin als es fängt an zu schneien. Deze elementen vertonen primair een grammatisch aspect, d.w.z. hun gebruik brengt bepaalde grammatische consequenties met zich mee. Tenslotte kunnen er dan nog elementen worden aangewezen die zelf geen aanwijsbaar semantisch aspect meer vertonend, alleen deel uitmaken van een betekenisdragende combinatie, waarbij het niet mogelijk is aan te wijzen hoe deze betekenis over de elementen is gedistribueerd. Wat Brugman betekent in praten als Brugman is niet te zeggen, terwijl de groep als geheel betekent: vlot en overtuigend kunnen spreken. Niet alleen het zgn. idiomatische hoort hier toe, maar ook in een zin als hij slaat de drukte gade hebben we een betekenisgeheel waarin niet aan te wijzen valt wat slaat of gade nu afzonderlijk betekent. Dat hier nog veel is wat nader analyse behoeft staat vast. De hier slechts voorlopig voorgedragen en in het licht van het verdere onderzoek zeker nog te modificeren onderscheidingen zijn niettemin op dit moment reeds voldoende om allereerst duidelijk te maken hoe steriel het discussiëren over ‘betekenis’ is wanneer daarbij niet precies aangegeven wordt op welke taaleenheid deze term betrokken wordt. In de tweede plaats zal deze verscheidenheid iets kunnen leren omtrent het semantisch aspect van de groep. In mijn opstel in ‘Taalonderzoek van onze tijd’ heb ik hieraan nog geen aandacht geschonken. Ik stelde daar zeer in het algemeen, dat het feit van het verbinden tot doel heeft de beweeglijkheid in symbolisatie eigen aan althans vele elementen van de fatische laag binnen zekere grenzen te houden, of eenvoudiger dat het op elkaar betrekken van twee elementen wederzijds betekenisbeperking inhield. Dit is zeker juist voor vele gevallen, waarin bijv. noemende woorden met elkaar worden verbonden, maar het is zeer de vraag of zulks opgaat voor alle gevallen. Tevens is het de vraag of de beperking zo deze optreedt wel altijd wederkerig is. In zijn recente reeds eerder door mij genoemde artikel in de bundel Universals of Language | |
[pagina 77]
| |
heeft Weinreich zich ook bezig gehouden met de vraag wat er semantisch gebeurt bij verbinding van twee elementenGa naar eind33.. Hij is van oordeel dat twee typen van tekencombinatie moeten worden onderscheiden en in geen enkele taal meer dan deze twee. De eerste duidt hij aan met linking, de tweede met nesting. Onder linking verstaat hij een additief proces. De designata van ieder der elementen worden bij elkaar gevoegd en volgens hem betekent de groep gele bloem de designata van beide elementen tezamen genomen. Bij nesting is er evenwel sprake van een ander proces dat niet additief van aard is. In groepen als bloemen kopen of onder water kan men volgens Weinreich vaststellen dat de woorden kopen en onder als het ware open plaatsen bevatten die door resp. bloemen en water op een harmonische wijze worden gevuld. Ik ben geneigd om de juistheid van deze indeling te betwijfelen. Indien het juist is dat tenminste vier verschillende semantische typen moeten worden onderscheiden - waarbij dan nog komen de elementen die alleen een grammatisch aspect vertonen -, dan is het te verwachten, dat het blijken zal dat een uitgebreid gamma van combinaties moet worden onderscheiden, ook dan wanneer men van verschil in plaatsing van de elementen ten opzichte van elkaar mag abstraheren. De bespreking van het semantisch aspect van de groep leidt tevens tot het vraagstuk van de aard van de valentie d.w.z. van de verbindbaarheid van de elementen met elkaar. Het is hiervoor van veel belang in te zien dat men hier te maken heeft met een grammaticaal verschijnsel. Bepaalde series van elementen kunnen met bepaalde andere verbonden worden en op dat kunnen oefent de lexicale betekenis der elementen geen invloed uit. Wij staan hier voor het sinds Ogden en Richards in 1921 hun Meaning of Meaning schreven en sinds Reichling's dissertatie van 1935 langzamerhand toch wel algemeen bekende feit van de grammaticale autonomie. Binnen de systematiek der grammatica bestaat er lexicaal semantische vrijheid en in het licht van de taak die de taal vervult is dit ook volledig begrijpelijk. Welke lexicale betekenissen op elkaar worden betrokken is niet een zaak van de taal, maar van de mens die de taal hanteert. Zou deze vrijheid ontbreken, dan zou de taal haar vermogen missen om zich voortdurend aan te passen aan de steeds veranderende noden van haar gebruikers en de voortdurend plaats vindende wijzigingen in de cultuur, waarin de sprekers leven. Het is te betreuren dat dit voor het taalonderzoek zo fundamentele inzicht in het feit dat valentie niet is semantische maar uitsluitend grammatische verbindbaarheid niet wordt gedeeld door de auteurs van de recente bundel Utrechtse Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands.Ga naar eind34. Wanneer men daar leest, nl. in het opstel van Dr. van Holk dat een zin als: ik vind het huis van hout niet voorkomt, evenmin als: de trein vertrekt al uren lang of hij komt open, dan moeten wij eenvoudig vaststellen dat deze constateringen in strijd met de feiten zijn. Het kost nl. | |
[pagina 78]
| |
een Nederlandse taalgebruiker maar weinig constructieve fantasie om de situaties te creëren, waarin deze uitingen volstrekt acceptabel zijn. En het zelfde geldt voor de conclusies in het artikel van Van Geffen over de Nederlandse voorzetsels in dezelfde bundel, waar wij bijv. lezen dat de woorden sedert en Amsterdam niet met elkaar gecombineerd kunnen worden, terwijl toch niemand bezwaar zal maken tegen een zin als: sedert Amsterdam is Feyenoord de oude niet meer, indien men tenminste de voor Rotterdam onaangename veronderstelling invoert van een recente zware voetbalnederlaag bij het Amsterdamse Ajax. Het hoeft geen nader betoog dat grammaticale onderscheidingen die het resultaat zijn van de zo juist gewraakte semantische overwegingen, moeilijk anders dan pseudo-onderscheidingen kunnen zijn. In het algemeen kan men zeggen dat geen winst te verwachten is van een werkwijze, die bestaat uit het zich in abstracto bezinnen door de linguïst - meestal in de rust van zijn studeerkamer - op de vraag of bepaalde combinaties semantisch mogelijk zijn of niet. Van een dergelijke bezinning op eigen taalvermogen kan daarom weinig worden verwacht omdat geen enkele taalgebruiker ook maar in de verste verte in staat kan zijn om de talloze verschillende situaties te overzien, waarin een bepaalde groep ineens zinvol kan optreden. Laat ik dit nog met een enkel treffend geval van taalgebruik toelichten dat ik onlangs persoonlijk heb meegemaakt. Terwijl mijn zoon bezig was met mij uit te rekenen hoeveel 227 × 2 is, hoor ik hem zeggen nadat hij eerst vastgesteld heeft dat twee maal zeven veertien is en hij ergo zo aanstonds bij de tientallen er één zgn. moet onthouden: twee maal twee is vijf! Het is duidelijk dat het hier geen simpele rekenkundige vergissing gold maar een formulering in taal die in de gegeven situatie volstrekt adequaat was. In dit kader, na dit twee maal zeven is veertien, dat noopte tot dat bekende één onthouden, was inderdaad twee maal twee vijf! Zelfs in het rekenkundige ‘universe of discourse’ kan dus twee maal twee is vijf moeiteloos en zinvol functioneren, iets wat menig linguïst bij reflectie in de studeerkamer ongetwijfeld voor onbestaanbaar zou hebben gehouden. De gedachte dat een spreker van een taal wel intuïtief weet of iets in zijn taal kan of niet kan, waarbij men geen onderscheid maakt tussen grammatisch en semantisch niet-kunnen, berust niet alleen op een onzuiver inzicht in het samenspel van situatie en taalgebruik, maar ook op een scheve voorstelling van de wijze waarop een spreker zijn moedertaal kent en de mate waarin hij haar heeft geleerd in zijn jeugd. Met name in het werk van Chomsky vinden wij op dit punt veel misverstand. In zijn praeadvies voor het Internationale Linguïstencongres in 1962 in Cambridge gehouden heeft hij het over de noodzaak werkelijk adequate grammaticale regels te formuleren to account for the full range of structural information available to the mature user of a language. In het zelfde stuk stelt hij, dat ‘normal mastery of a language’ niet alleen impliceert het vermogen | |
[pagina 79]
| |
om onmiddellijk een oneindige hoeveelheid volkomen nieuwe zinnen te begrijpen, maar ook het vermogen om deviant, dus afwijkende zinnen te identificeren en zo nodig ‘to impose an interpretation on them’. Door vrijwel al zijn publicaties heen vindt men bovendien gesteld dat het voor sprekers van het Engels intuitively obvious is dat bepaalde zinnen dezelfde c.q. een verschillende grammaticale structuur bezitten. Zo stelde hij onlangs nog dat het voor iedere spreker van het Engels direct duidelijk is, dat de zinnen who(m) did you see and who saw John ondanks verschillen in woordvolgorde, tot het zelfde type behoren.Ga naar eind35. De kennis waarover de spreker echter ten aanzien van zijn taal beschikt is geen bewuste kennis verkregen door beschouwing van de taalfeiten, maar een practische concrete doe-kennis, hetgeen iets anders is dan beschouwelijke kennis omtrent een grammaticale structuur. De Nederlandse spreker weet bijv. dat hij in het Nederlands een woord als witte voor roos moet plaatsen als hij tenminste beide termen op elkaar wil betrekken en hij weet ook dat een woord als die weer voor witte komt zo hij naar een bepaalde roos wil verwijzen, zoals de Javaanse spreker weet dat dit juist allemaal andersom moet gebeurenGa naar eind36.. Wat een Nederlander die geen filologencongres bijwoont, intuïtief grammatisch heet te weten, kan slechts resultaat van onderwijs zijn dat hem in zijn jonge jaren is bijgebracht, en om als linguïst op dit soort intuïtieve kennis te bouwen moet gezien haar origine, niet anders dan bijzonder gevaarlijk genoemd worden.Ga naar eind37. Trouwens wie ervaring heeft met het werken met informanten weet hoe gemakkelijk bijv. het bestaan van een bepaalde grammaticale vorm kan worden ontkend die in een volgend onbewaakt ogenblik wanneer de taalbeschouwelijke activiteit geweken is, rustig wordt gebruikt. En thans is het zaak terug te keren tot mijn zin over die vervelende voordracht, waarvan ik van harte hoop dat hij zijn hypothetisch karakter mag blijven bewaren. Deze exclamatieve wat-zin wordt gekenmerkt behalve doordat het element wat op de eerste plaats staat, door een bepaald melodisch verloop, door het feit dat het woord vervelend twee posities kan innemen: de plaats direct na wat of de eindpositie - immers wat vervelend was die voordracht! is ook mogelijk- en tenslotte door inversie: was moet aan die voordracht voorafgaan. Er zijn meer met ons geval sterk overeenkomende wat-constructies met overeenkomstig intonatiepatroon, men vergelijke met elkaar: wat mooi!, wat een pianist!, wat speelt die pianist! en wat speelt die pianist mooi! naast wat mooi speelt die pianist! Al deze gevallen zijn te compliceren overigens op zeer bepaalde wijzen: wat zeldzaam mooi!, wat een onmogelijk verwaande pianist!, wat speelt die Franse pianist vandaag weer ongelooflijk mooi! of wat ongelooflijk mooi speelt die Franse pianist vandaag weer! Deze complicaties zijn echter alleen maar op bepaalde plaatsen aan te brengen: wat blijft ten allen tijde op de eerste plaats, de inversie blijft, terwijl ook de intonatie ondanks bepaalde harmonica-effecten niet verandert. Er wordt zo een net van betrekkingen zichtbaar en de aanwezigheid van groe- | |
[pagina 80]
| |
pen komt aan het licht die aan preciese, maar geenszins gemakkelijk te formuleren regels van plaatsing zijn onderworpen. Soms doen zich daarbij alternatieve mogelijkheden voor, soms niet, maar nooit is er vrijheid in die zin dat men als spreker maar doen kan. Dit geheel van grammatische syntactische regels waarbij van een ingewikkeld samenspel van melodiëring en volgorde sprake is, staat in een scherpe tegenstelling tot de vrijheid die de spreker heeft om de hier ten dienste staande grammatische vormen als het ware lexicaal te vullen. Men heeft wel gezegd dat taal is een systeem van betekenissen, ik zou geneigd zijn deze uitspraak iets te wijzigen en te stellen dat iedere taal een grammatische structuur heeft voor lexicale betekenissen, die met de eigenaardige dynamiek die hen eigen is, de spreker in staat stellen te spreken waarover hij wil. E.M. Uhlenbeck |
|