| |
| |
| |
Pindarus en de wereld waarin hij leeft
In zekeren zin had Goethe gelijk toen hij zei, dat alle poëzie gelegenheidspoëzie is. Toch lijdt het geen twijfel of de poëzie van Pindarus is dat wel in de onmiddellijke, normale betekenis van het woord. Zover wij kunnen nagaan, heeft hij al zijn werken gedicht voor een bepaalde plechtigheid, godsdienstig feest, overwinningsviering, begrafenis; ook wel voor een drinkgelag. De uitnodiging en de opdracht werden van buitenaf tot hem gericht; een uiterlijk feit, geen persoonlijke ontroering of gedachte, was de aanleiding. De omstandigheden zelve, waarin het lied ten gehore gebracht moest worden, stelden reeds van te voren bepaalde eisen. Bovendien, de persoon of de gemeenschap, die de ode bij hem bestelde, en betaalde, zal meer dan eens wensen hebben uitgesproken, die de dichter niet naast zich neer kon leggen. Het is dus nooit zo, dat Pindarus zich van de wereld om hem heen niets behoefde aan te trekken; de gelegenheid eiste iets van hem. De wereld om hem riep hem, ja zette hem zelfs aan het dichten.
Nu heeft dat begrip ‘de wereld om hem heen’ een ruime en een beperkte betekenis. Het kan alles omvatten, het heelal met al zijn onderdelen: den hemel, wereld der goden; de aarde, onze mensenwereld; de onderwereld, waar de doden zijn. Pindarus' oog kan zich wel eens richten op alle drie, en iedere lezer van zijn werk weet, dat deze drie in elkander ingrijpen en geen scherpe scheidslijnen kennen. In de korte XIVde Olympische ode, gedicht ter ere van den jongen Asopichos, overwinnaar in den stadionloop voor knapen, vinden wij een gebed tot de stralende, goddelijke beschermvrouwen van de stad, ‘de in liederen bezongen koninklijke Chariten’; het gedicht spreekt over den jongen overwinnaar; maar het eindigt met den wens, dat de echo van het lied moge doordringen tot ‘de zwartommuurde woning van Persephone’, om daar de schim van den overleden vader te verblijden met het heugelijke bericht van de glorie van zijn zoon. Hier is de gehele kosmos ter sprake gekomen, en wij herinneren ons bij voorbeeld het toneel van sommige middeleeuwse mysteriespelen, dat boven elkander hemel, aarde en hel voorstelde.
Maar zo bedoelen wij het woord toch niet. Het heeft ook een eenvoudigeren, meer concreten en tastbaren zin. Dan duidt het op de natuur, de mensen, de omstandigheden; datgene dus waarmede Pindarus in onmiddellijke aanraking stond, zijn directe omgeving, in het bijzonder namelijk voorzover deze hem tot dichten inspireren kon; dus juist datgene wat echte gelegenheidspoëzie maakt tot wat zij is. En aangezien
| |
| |
Pindarus een groot, oorspronkelijk en eigenaardig dichter is, schijnt het niet van belang ontbloot, na te gaan, wat zijn wereld was, hoe hij zich tot haar verhield, in hoeverre hij er inderdaad in leefde, en wat zij voor hem betekende.
Waaruit kan die indruk blijken, die zijn wereld op hem maakte? Waaraan kan men den invloed waarnemen? In den meest onmiddellijken zin, wanneer hij die wereld beschrijft, omstandigheden en feiten mededeelt, op gebeurtenissen reageert of zinspeelt; met andere woorden de hem omringende wereld om haar zelfs wille tot onderwerp van zijn belangstelling maakt. Minder rechtstreeks, wanneer hij onderdelen of kanten van de wereld in vergelijking of metaphoor gebruikt en er dus enkel een dienende taak aan toekent.
Wij kennen Pindarus en zijn persoonlijkheid nog altijd het best uit zijn overwinningsliederen, vijf en veertig in getal, een kleine drie en een half duizend versregels. Wij zullen dus in de eerste plaats daarop letten; maar ook de fragmenten van de andere werken kunnen niet altijd onbesproken blijven. Wat de epinikia betreft, de aard dezer liederen brengt met zich mede, dat bepaalde zaken beslist vermeld moeten worden: naam, geslacht, vaderstad van den overwinnaar, plaats en aard van de overwinning. Pindarus vermeldt dit alles; hij kon niet anders. Maar iedere lezer merkt op, dat hij daarvoor slechts kort en terloops aandacht vraagt. De IIde Nemeïsche is in zijn werk een grote uitzondering. De vijfentwintig verzen waaruit zij bestaat worden geheel en al in beslag genomen door dat ‘documentaire’ gedeelte. Voor het verloop van den wedstrijd vraagt hij uiterst zelden aandacht. Van Simonides' overwinningsoden zijn ons slechts tien geringe fragmenten overgeleverd, maar twee, misschien drie, vermelden een eigenaardigheid van, een bijzonder voorval tijdens den wedstrijd. In het omvangrijke oeuvre van Pindarus vind ik slechts het volgende:
In de Vde Pythische zinspeelt hij, naar het schijnt, tweemaal op het feit, dat bij den wagenren nogal wat wagens gebroken zijn:
‘hij overwon met ongeschonden teugels door het gewijde domein der twaalf banen van snelvoetigen; want hij heeft geen sterk onderdeel van zijn wagen gebroken’ (32-34);
‘want onder veertig mannen, die “vielen”, voerde hij zijn wagen onbeschadigd’ (49-51).
In de VIIIste Pythische vermeldt hij, dat de overwinnaar in den worstelstrijd niet minder dan vier tegenstanders had te verslaan:
‘gij hebt u als een vijand geworpen van boven neer op vier mannen; voor hen was op het pythische feest niet als voor u een verkwikkende terugkeer beslist’ (81-85).
In de IVde Isthmische somt hij enige nuttige eigenschappen op, waardoor de pankratiast Melissos van Thebe kon zegevieren: door de dapperheid van een leeuw en de slimheid van een vos (die den aanval van een
| |
| |
adelaar afweert door zich ruggelings te verweren) wist hij te vergoeden de geringheid van zijn gestalte’ (45-51).
In de IXde Nemeïsche spreekt hij over het overwinningsfeest van Chromios uit het Sicilische Aitna:
‘het drinkgelag bemint vredige rust en een nieuwontloken zege groeit bij zoet gezang, en dapper wordt bij het mengvat de stem. Men menge hem, den aangenamen spreker van het feest, en dele hem rond, des wijnstoks geweldigen zoon, in de zilveren schalen’ (48-50).
In de Hymnen van verschillende soort, die ons ten dele uit omvangrijke fragmenten bekend zijn, is het naar alle waarschijnlijkheid niet anders geweest: van de feesten wordt weinig of niets beschreven. In den Paean voor de Abderieten geeft de dichter een korte beschrijving van Apollinische feesten in Delos en Delphi, overigens weinig karakteristiek:
‘meisjes met stralende ogen vormen een snelvoetige rei en zingen met bronzen stem een liefelijk lied’ (99 vv.).
In een dithyrambe vermeldt hij terloops, dat het Atheense feest aan een bepaald jaargetijde gebonden is, dat een tapijt van bloemen wordt gespreid, dat kransen van rozen om de slapen worden gelegd en dat koren onder begeleiding van fluiten hun liederen laten horen:
‘niet ontgaan mij, als ziener, de klare aanwijzingen, wanneer, bij de opening van de kamer der purperbeklede Horen, de geurende lente nectarplanten aanbrengt; dan, ja dan, worden geworpen op de onsterfelijke aarde de lieflijke lokken der violieren en worden rozen gestrengeld in het haar; dan klinken de stemmen van gezangen bij de fluiten en zingen de koren van Semele met getorsten diadeem’ (13-19).
In een van de drinkliederen, gedicht voor een vrolijk symposium te Corinthe, huldigt hij schertsend de aanwezige hiërodulen, en in een ander beschrijft hij in even luchtigen toon de gevolgen van het drinken.
En dat is alles. In deze gelegenheidspoëzie is de gelegenheid zelve een uiterst ondergeschikt motief. Dit onderdeel van de wereld, waarin Pindarus leefde, betekende weinig voor hem.
Maar misschien liet hij zijn blik gaan over een breder panorama. Zijn leven valt tussen 518 en 438, een tijdperk dat, historisch gezien, van het allergrootste belang is geweest voor Griekenland in het algemeen en zijn vaderstad Thebe in het bijzonder. Alle aanleiding dus daarop te reageren. Maar neen. Zijn werk heeft niets van een historisch document. De VIIIste Isthmische, uit 478, zinspeelt op de bevrijding van het Perzische gevaar in deze korte woorden:
‘verlost uit groot onheil moeten wij niet vervallen tot gebrek aan kransen; koestert het verdriet niet, maar, nalatend alle nutteloze smart, laten wij aan het volk iets lieflijks schenken, juist na den rampspoed’ (9vv.). De VIIde Isthmische brengt in herinnering, dat de oom van den jongen overwinnaar in 456 bij Oinophyta sneuvelde, toen Thebe door Athene verslagen werd. Misschien is een enkele bijzonderheid nog te ontdekken
| |
| |
in de oden, die hij dichtte voor de Sicilische en Thessalische tyrannen, maar, alles bijeengenomen, kan men zeggen, dat de historische situatie van zijn dagen geen weerklank vindt in Pindarus' werk.
De meest voor de hand liggende vorm, waarin een dichter toont, dat de materiële wereld om hem heen, met name de natuur, iets voor hem betekent, is de beschrijving. Welnu, bij Pindarus valt de grote zeldzaamheid van werkelijke natuurbeschrijvingen op. De plaats waar, de omgeving waarin een persoon zich bevindt of een gebeurtenis zich voordoet, trekt zijn aandacht nauwelijks. Noch van Delphi noch van Olympia, Nemea of den Isthmus kan men zich op grond van zijn oden enige voorstelling maken. Alleen van Olympia noemt hij Alpheüs en Kronosheuvel, en in de IIIde Olympische spreekt hij van het fraaie geboomte aldaar, dat door Herakles uit het verre noorderland daarheen werd gebracht. Maar waarom vermeldt hij het? Omdat het loof de kransen levert voor de overwinnaars. In den VIIIsten Paean beschreef hij, zoals de brokstukken nog aantonen, de opeenvolgende Delphische tempels en hun historie. Maar weer niet om henzelf, maar om de geschiedenis te schetsen van het heiligdom als zodanig. In een anderen Paean lezen wij terloops, dat de bron Kastalia een bronzen uitlaat had. Maar op zulke epitheta kom ik nog terug.
De slotsom is weer dezelfde: de onmiddellijke omgeving, waarin de deelnemers aan de feesten, godsdienstige of sportieve, zich bevinden, neemt een zeer beperkte plaats in. Bron van bezieling is zij zeker nooit. Maar het zou kunnen, dat de natuur in het algemeen dat wel is geweest. Wie zich die vraag stelt, herinnert zich onmiddellijk de indrukwekkende beschrijving van de uitbarsting van den Etna in de Iste Pythische; bij dag en nacht heeft Pindarus haar gezien:
‘den besneeuwden Etna, het gehele jaar door voeder van sneeuw. Uit zijn kloven worden zuiverste bronnen van ongenaakbaar vuur uitgestoten; overdag gieten de stromen den gloeienden vloed van rook uit en des nachts slingert de wervelende vlam de rotsblokken met geraas in den diepen afgrond der zee’ (20-24).
Een ander, niet minder indrukwekkend natuurverschijnsel, namelijk een totale zonsverduistering, komt voor in den IXden Paean gedicht in 463: ‘O straal der zon, die van uit de verte ziet, wat is uw voornemen? O moeder der ogen, allerhoogste hemellichaam, ons overdag ontnomen, waarom hebt gij der mensen kracht hulpeloos gemaakt en den weg van hun verstaan, doordat gij u hebt voortgespoed op een overschaduwd pad? Brengt gij iets nieuws, dat nog nooit daar was? Dan, o paarden aanjagende godheid, ik smeek u bij Zeus, wend dit wereldwijde wonderteken voor Thebe ten goede’ (1 vv.).
Men voelt, hoezeer het verschijnsel hem heeft geboeid en aangegrepen, maar meer nog dan het verschijnsel zelve de reactie der mensen.
Dat is weer alles. Om haar zelfs wil beschrijft hij de natuur dus niet,
| |
| |
en zeker niet uitvoerig, en dan nog alleen in zeer bijzondere omstandigheden. Hij weet natuurlijk van de schoonheid der dingen; van den glans der zon:
‘nu zien wij de gulden kracht der zon’ (Pyth. IV 144);
van het maanlicht:
‘in den avond straalde van het schone aangezicht der maan bekoorlijk licht’ (Olymp. X 73);
van de indrukwekkende kracht van den bergstroom en de zee, van de majesteit van het gebergte. Van alle dingen, zo verzekert hij, is water het beste en goud glanst in het leven der mensen als vlammend vuur in den nacht (Olymp. I 1vv.). De gloed van het goud straalt in zijn oden vaak door. Soms krijgt men den indruk, alsof hij met welbehagen kleureffecten wil suggereren; bij voorbeeld, wanneer hij vertelt, in de VIde Olympische, hoe Euadne haar kind ter wereld brengt:
‘zij intussen legde op den grond het purperen weefsel van haar gordel en de zilveren waterkruik, en baarde den goddelijken knaap in het blauwgroene struikgewas’ (39 vv.).
Men ziet het: purper, zilverwit, donkergroen, alle drie in een voorstelling.
Hij weet ook van de snelheid van dolfijn en adelaar. Hij noemt in een adem, herder, ploeger, vogelvanger (Isthm. I 48); hij vermeldt eenmaal de zeevaart (Olymp. XII 3). Maar het is en blijft bijkomstig, vluchtig voorbijgaand detail. Hij neemt een en ander weliswaar scherp waar, maar het waargenomene speelt nooit een belangrijke rol in het geheel van het gedicht.
Dit blijkt ook zeer duidelijk aan het gebruik, dat hij van epitheta maakt. Men pleegt deze te onderscheiden in significantia en ornantia. De eerste, zo zegt men, voegen aan het zinsverband een nuttig en verrijkend element toe. Zij komen natuurlijk bij Pindarus voor, in groten getale. Voorbeelden zijn overbodig. Onder ornantia verstaat men die, welke niets wezenlijks aan den tekst toevoegen, maar enkel verfraaiend, sierend stijlmiddel zijn. De epische taal past ze geregeld toe. Naam of naamwoord met het epitheton vormen dan meestal een kleine taaleenheid, waarvan de betekenis en functie niet verschillen van naam of naamwoord zonder meer. De ‘snelle schepen’, de ‘Achaeers met stevige scheenplaten’, het ‘breedstratige Troje’, enz. zijn niet bedoeld om den lezer nadrukkelijk te herinneren aan de snelheid der vaartuigen, aan een onderdeel der bewapening of aan een eigenaardigheid van den bouw der stad; ook den dichter hebben deze bijzonderheden nauwelijks voor den geest gestaan. Men kan zelfs volhouden, dat deze epitheta geen ‘versiering’ zijn. In het verband van de voordracht zijn het veeleer epitheta inania, nihil significantia. Hoe staat het nu bij Pindarus met deze epitheta, die voor den context niets betekenen? Het antwoord luidt: zij ontbreken.
Wanneer hij in de IIIde Olympische den overwinningskrans noemt ‘den groengeel glanzenden tooi van den olijfboom’; in de IXde een
| |
| |
stad ‘fraai van geboomte’; in de IVde Pythische Syracuse een ‘grote stad’, en in de Xde de broers van Thorax ‘edel’, dan kan men zonder moeite nagaan, welk proces zich in den geest van den scheppenden dichter heeft afgespeeld. Een persoon, een stad, een voorwerp, een handeling trekken zijn aandacht. Zij vormen slechts een onderdeel, misschien een ondergeschikt onderdeel, in het grotere verband, maar zijn aandacht is gespannen; zijn geestesoog is klaar wakker. Het neemt waar, kort, maar scherp. En dan kenschetst hij dat waargenomene even op zichzelf, zonder noodzakelijkerwijze een verband te bepalen met het geheel van den zin. Hij maakt daardoor het object aanschouwelijker, onafhankelijk, als het ware sui iuris. En dan herinneren wij ons, dat de oude theoretici den stijl van Pindarus rekenden tot het zogenaamde ‘stroeve’ genre, het genos austèron. Daarin is niet de zin, maar het afzonderlijke woord tactische eenheid. Dionysios van Halikarnasse kenschetst dien stijlvorm als volgt: ‘hij verlangt, dat de woorden geordend worden als vast en sterk opgerichte zuilen, zo dat elk woord aan alle kanten in ogenschouw genomen kan worden en dat de zinsdelen op merkbaren afstand van elkander staan, door waarneembare tussenruimten gescheiden. Hij deinst niet terug voor harde, het oor onaangenaam aandoende klanken; hij legt, zou men zeggen, onbehouwen blokken steen naast elkaar, die niet gevormd of gepolijst zijn, maar hun natuurlijke ruwheid en onregelmatigheid bewaren’ (De comp. verb. 22).
Deze stijl brengt dus met zich mede, dat een begrip betrekkelijk onafhankelijk staat van zijn omgeving, en dan met een voor dat begrip op zichzelf kenmerkend epitheton versierd kan worden. Slechts eenmaal zou op het eerste gezicht een pindarisch epitheton in epischen trant gebruikt kunnen schijnen, namelijk wanneer hij de zee ‘grijs’ (polia) noemt, wat in Ilias en Odyssee een cliché is. Maar die indruk is verkeerd, want het bijvoegelijke naamwoord is ditmaal juist in het verband zeer zinrijk: in de Iste Olympische roept Pelops Poseidon ter hulp aan:
‘eenzaam in de duisternis, gekomen vlak bij de grijze zee, riep hij aan den zwaarruisenden god met sterken drietand’ (71-73).
Bij deze beslissende, nachtelijk-geheimzinnige ontmoeting met den machtigen god der zeeën doet de kleur der wateren er veel toe.
Overal zijn dusdanige epitheta zinrijk, maar meer voor het erdoor bepaalde zinsdeel dan voor den zin als geheel. Tijd om iets op zijn gemak te beschouwen gunt de dichter zich niet, en dus ook niet om het uitvoerig te beschrijven. Zijn hartstochtelijke scheppingsdrift jaagt hem voort en als hij, ter kenschetsing van zijn eigen werk, zichzelf vergelijkt met de bij, ‘die van de ene gedachte op de andere vliegt’ (Pyth. X 54), dan valt de nadruk meer op de ongedurigheid in het zich verplaatsen dan op de bloem, die den honing biedt. De blik, dien Pindarus dus op de wereld om hem heen werpt, is fel, maar kortstondig.
Zijn werk is zeer rijk aan beelden, zeer rijk aan metaphoren, zo rijk,
| |
| |
dat zij elkander soms op onlogische wijze verdringen. De aandacht van den lezer moet zich dan plotseling verplaatsen van het ene beeld naar het andere. Maar dit is immers een kenmerk van den ‘stroeven’ stijl.
De metaphoren zijn, bij Pindarus als bij iedereen, in hoofdzaak ontleend aan de concrete werkelijkheid. Een systematische opsomming is overbodig. Maar verder dan het enkele beeld in de enkele uitdrukking reikt die invloed van de zakelijke werkelijkheid wederom niet. Pindarus heeft scherp waargenomen. Men heeft zelfs wel gesproken van een overgevoeligheid van het gezichtsvermogen, waardoor alle dingen in zijn oogen als in een wonderbaarlijk licht stralen. Maar elke waarneming, ook de visuele, is slechts een kleine bouwsteen in het geheel der ode, wier strekking en bedoeling en gang er niet door veranderen.
Daarmede komt dan weer overeen, dat de vergelijking, die in het epos zo menigvuldig voorkomt, bij hem uiterst zeldzaam is. Ik ken slechts twee gevallen. Ten eerste in de VIIde Olympische:
‘Zoals wanneer iemand uit rijke hand een drinkschaal grijpt, die aan den binnenkant schuimt van den dauw des wijstoks, en ze schenken gaat aan den jeugdigen schoonzoon, hem toedrinkend van huis tot huis; een gouden schaal, hoogtepunt van zijn bezittingen en sieraad van het feestmaal, en daarmede eert den nieuwen familieband en onder de aanwezigen hem benijdenswaard maakt terwille van het eendrachtige huwelijk; zo, enz.’ (1 vv.).
En dan in de Xde Olympische:
‘Zoals een kind, door den vader van zijn vrouw heftig begeerd, wanneer hij reeds gekomen is tot het tegendeel van de jeugd, en het verwarmt hem koesterend het hart; want rijkdom, die een behoeder toevalt, die van verre komt en vreemd is, is gehaat bij een, die sterven moet; zo, enz.’ (86 vv.).
De slotsom van dit alles is duidelijk. Pindarus heeft natuurlijk niet met blinde ogen in de wereld om hem heen gestaan; zij heeft indruk op hem gemaakt. Maar in zijn werk blijft de invloed toch zeer beperkt, meer stylistisch dan inhoudelijk. Wanneer hij dan dicht, komen indrukken in zijn herinnering op, scherp, maar zeer kortstondig. Zij zijn niet meer dan een lichtflits, die ergens overheen scheert, maar de eigenlijke stroom van voorstellingen, gedachten en gevoelens wordt er niet of nauwelijks door beroerd. Deze gaat zijn eigen driftigen gang verder.
Dit hangt ook weer samen met zijn verteltrant. Deze wordt niet gekenmerkt door epische volledigheid; de lezer ziet geen doorlopende film, maar afzonderlijke lichtbeelden; ook hier verspringt des dichters aandacht onophoudelijk en vliegt de bij weer grillig en ongedurig van bloem tot bloem.
Is het dus zo, dat Pindarus als dichter geheel en al afgezonderd staat, niet in een wereld leeft? Neen, zo is het niet. Er bestaat een wereld van
| |
| |
Pindarus en wij zullen nu zien, welke dat is. Daartoe vestigen wij de aandacht op enige bekende verschijnselen.
In de eerste plaats kan men vrijwel in iedere ode opmerken, hoe gemakkelijk hij verpersoonlijkt. Thebe, of enige andere stad, is voor hem terzelfdertijd en ongescheiden de woonplaats en de godin. In de VIIde Isthmische lezen wij:
‘wat heeft, o Thebe, van de vroegere schone daden uit uw gebied het meest uw hart verblijd?’ (1 vv.).
In de Iste Isthmische:
‘o moeder mijn, Thebe met het gouden schild, uw zaak zal ik hoger stellen dan noodzakelijk werk. Tegen mij koestere geen grief het rotsachtige Delos, waaraan ik ben toegewijd’ (1 vv.).
In de IXde Pythische wordt gesproken over Cyrene en verteld hoe Apollo haar liefde gewon; maar zij is tevens de stad, waarvan het heet: ‘door te overwinnen heeft hij (Telesikrates) Cyrene in het licht gesteld; het zal hem welgezind ontvangen, daar hij voor zijn vaderstad met de schone vrouwen uit Delphi begeerlijken roem heeft meegebracht’ (73 vv.)
Telkens hetzelfde verschijnsel: het concrete topographische gegevens is terzelfdertijd en evenzeer een bovenaardse persoon, een numen van hoger orde. Pindarus blijft niet steken in wat voor ogen is, maar waardeert het terstond als goddelijk-ideëel-persoonlijk. En men ervaart het telkens, dat de verpersoonlijking voor hem zeker niet minder realiteit bezat dan het onmiddellijk zichtbaar en tastbare. Daarom mag men het verschijnsel ook niet verzwakken door er enkel beeldspraak in te zien.
Steden en gebieden zijn dus niet alleen materiële, topographische gegevens, maar ook bovenaardse personen. De dichter ziet de wereld bij voorkeur sub specie heroica of mythica. Wat heeft hij aan het begin van de Iste Nemeïsche van Syracuse te zeggen? Enkel mythische bijzonderheden ‘verheven verademing van Alpheos, Ortygia, bloesem van het vermaarde Syracuse, rustplaats van Artemis, Apollo's zuster’ (1-2).
Een kras voorbeeld is de Xde Nemeïsche, waarin Argos bezongen wordt en de verzen 1-18 vergeleken kunnen worden met het grote portaal van een gothische kathedraal met talrijke beelden van figuren uit de bijbelse geschiedenis en de heilige legenden. Immers achtereenvolgens noemt hij met korte kenschetsing Perseus, Epaphos, Hypermestra, Diomedes, Amphiaraos, Alkmene, Danae, Adrastos, Lynkeus, Amphitryon, Herakles. In vers 19 stelt hij dan bovendien nog vast, dat zijn adem te kort schiet om alles te vermelden. Zo is de ‘vaderlandse’ geschiedenis van een stad voor hem eigenlijk altijd en alleen de oudste, de mythische. Ook wanneer hij het over de spelen heeft, gaat hij met voorliefde terug naar het verste verleden, hun oorsprong, zoals de Olympische spelen door Herakles werden gesticht (Olymp. III). Als hij in de Iste Isthmische die spelen verheerlijkt, beschrijft hij uitvoerig de sportprestaties van ... de Dioskuren (17 vv.).
| |
| |
Zo blijkt het telkens weer: Pindarus wendt zich van de materiële wereld af, om volle aandacht te schenken aan en te vragen voor dien anderen kant der dingen, die met de mythe samenhangt, dat is met den binnenkant, den achterkant, den bovenkant der dingen. Deze is voor hem het eigenlijke; deze heeft absolute waarde, bezit volkomen geldigheid en kan tot lering, verklaring en voorbeeld dienen. Het andere is afgeleid, secundair, betrekkelijk. In bepaalde gevallen sublimeert hij zelfs die mythische historie, bij voorbeeld, wanneer hij in de IVde Pythische de gehele oergeschiedenis van Cyrene verijlt tot een reeks profetieën in den mond van Medea. Dit is als het ware mythisering in het kwadraat.
Wij merkten op, dat Pindarus de wereld om hem niet beschrijft. Maar zijn er misschien beschrijvingen van andere zaken? Inderdaad. Letten wij bij voorbeeld op het volgende. Aan het begin van de VIde Olympische beschrijft hij den fraaien voorgevel van een vertrek met gouden zuilen ervoor om een bewonderenswaardig megaron te bouwen. Maar hij beschrijft geen werkelijk paleis; het is voorstelling, fantasie, die ter vergelijking dient.
De IVde Pythische geeft natuurbeschrijving:
‘ontkomen aan de onweerstaanbare beweging der op elkander aanstormende rotsen; tweelingen immers waren zij, levend, en zij wentelden sneller dan de scharen der zwaardreunende winden’ (209-210).
Dit is uiterst beeldend en aanschouwelijk, maar andermaal zuivere voorstelling, want wie heeft ooit de Symplegaden gezien?
Bezien wij fragment 33 B:
‘gegroet, o door goden gestichte, voor de kinderen van Leto met stralende vlechten allerbegeerlijkste loot, dochter der hoge zee, onbeweegbaar wonder der brede aarde, dat de stervelingen Delos noemen, maar de gelukzaligen op den Olympus de wijdzichtbare ster op de donkere aarde’ (1 vv.).
Dit is weer geen topographische beschrijving; het zit vol mythische elementen; de dichter geeft de ene vergelijking na de andere en stelt zich ten slotte zelfs voor, hoe Delos zich aan de goden voordoet, namelijk als een ster van de eerste grootte stralend tegen den donkeren achtergrond der aarde.
Ook toestanden, manieren van leven, feiten beschrijft hij. Maar de beschrijvingen zijn weer van bijzonderen aard. Zo in de Xde Pythische die van den Hyperboreeërs.
‘Bij hen heeft Perseus, die het krijgsvolk aanvoert, eens ter tafel aangezeten. Hij betrad hun huis, terwijl zij aan de god een prachtig offerfeest van ezels boden. Steeds weer is hun plechtigheid en zijn hun vrome woorden voor Apollo een groot genot. Hij lacht, wanneer hij de vurige bronst der dieren ziet. De Muze is niet afwezig; zo immers is hun aard! Overal dans van meisjes, galm van lieren en de klank van fluiten in gestage werveling; laurier van goud bedekt hun haar; zij banketteren blij.
| |
| |
Geen ziekte, geen verfoeilijke ouderdom tast aan dat heilige volk; zonder gezwoeg ofstrijd en vrij van streng vergeldend recht, zo wonen zij’ (33-44). De bedoeling is een beeld te suggereren van het leven der Thessaliërs. Maar wat de dichter rechtstreeks doet, is aandacht vragen voor doen en laten van het mythische, niet bestaande volk der Hyperboreeërs.
Ook in de eigenlijke godenwereld verplaatst hij den lezer. In de IIde dithyrambe beschrijft hij, hoe op den Olympus een dionysisch feest wordt gevierd. Voor feesten onder de mensen, zo zagen wij, had hij geen belangstelling; aan dit goddelijke feest besteedt hij niet minder dan zeventien verzen (6-22).
In een zeer beroemde passage van de Iste Pythische beschrijft hij op treffende wijze de tovermacht van de lier; aldus:
‘gij dooft den bliksem met zijn speer van eeuwig vuur en boven op den scepter slaapt Zeus' adelaar; aan beide zijden hangt de snelle wiek terneer van hem, der voog'len heerser; op zijn krommen kop giet gij een wolk van donkerheid, behaaglijke toesluiting van zijn ogen; in de slaap wiegt hij, gevangen door uw trillingen, den soepelen rug. Ja Ares, de geweldenaar, legt ook terzij de harde scherpte van zijn wapentuig; in rust koestert hij het hart; zo vleien uwe schichten zelfs 't gemoed der goden’ (5-12).
En tot tweemaal toe schetst hij uitvoerig het leven van den mens in het hiernamaals (Olymp. II 61-74 en Fragm. 129 vv.).
Kortom Pindarus beschrijft het uitvoerigst en het nauwkeurigst wat hij nooit gezien heeft of ook maar zien kon. Dat is de wereld, waarin hij leeft; de wereld, die hij met zijn geestesoog aanschouwt, der wereld der verbeelding en der dichterlijke fantasie. Niet de wereld om hem heen, die hij kan voelen en tasten, trekt hem aan en heeft waarde voor hem. Het is de achterkant daarvan, dat wat men zich alleen in vervoering kan voorstellen; de ideële, eeuwige, bovenaardse kant der dingen. De werkelijkheid heeft een vierde dimensie, en die is voor hem de enige, die ertoe doet, waaraan hij alle aandacht schenkt en die hij dan aan zijn gehoor wil openbaren.
Pindarus is dus veel meer een visionair dan een waarnemer. Als gelegenheidsdichter krijgt hij de aansporing, den roep, van buitenaf. Door een uiterlijk feit wordt hij aangezet; door een gebeurtenis in de concrete, hem omgevende wereld, een overwinning, een godsdienstig feest, een rouwplechtigheid. Hij zet zich dan aan het werk. Maar, zo zou men zeggen, het is alsof hij dan onmiddellijk de ogen sluit, zich afwendt van wat hem omgeeft. En dan gaat hij in tot de in hem tot leven komende en opbloeiende werkelijkheid. Dan is enkel nog zijn fantasie aan het werk, zijn wereldbeschouwing, zijn geloof in de waarde en de waarheid van mythe en religie. Dan komt in hem zijn werk tot rijpheid. Hij geeft zichzelf. En daarin is hij dichter, ja een zeer groot dichter.
B.A. van Groningen
|
|