Boekbespreking
Peter van Eeten, Dichterlijk labirint. Opstellen over het werk van Willem Kloos. Uitg. Polak & Van Gennep, Amsterdam 1963. Prijs ƒ 5.90; 120 blz.
Nog geen vijf jaar geleden debuteerde de heer Van Eeten in De Nieuwe Taalgids met een opstel over Kloos en Perk, dat interessant was door zijn methode en essentieels toevoegde aan onze kennis van de litteratuurgeschiedenis. Sindsdien zijn er nog enkele artikelen en een lezing gevolgd, bijna alle gewijd aan de betrekkingen van Kloos met enkele van zijn tijdgenoten, voorzover die van belang zijn geweest voor zijn dichtwerk: Perk, Verwey, Hélène Swarth, Dora Jaspers. Ons inzicht in de periode van Tachtig is in korte tijd zeer verdiept, en de heer Van Eeten komt een belangrijk aandeel toe in de erkentelijkheid die we een klein aantal speurders hiervoor verschuldigd zijn.
Om verschillende redenen is het jammer dat zijn boekje, afgezien van een zeer welkome bibliografie, niets anders bevat dan vrijwel onveranderde herdrukken van de bovenbedoelde publikaties. (Er zijn enkele noten toegevoegd, en aan noot 10 op blz. 109 een zin die geen verbetering is; hier en daar is de alineëring gewijzigd. Soms is een regel wit weggevallen, hetgeen blijkbaar te wijten is aan onachtzaamheid bij de revisie, evenals het paginanummer ‘xxx’ bij verwijzingen binnen het boekje zelf, het niet spatiëren van enige woorden op blz. 22, en het wel spatiëren van ‘ik’ in r. 11 van blz. 89. In r. 6 v.o. op blz. 79 ontbreekt het woord ‘mijn’.) Jammer ten eerste voor het debiet, want de meeste belangstellenden zullen de opstellen al bezitten als publikaties in tijdschriften. Ten tweede omdat de schrijver, waar hij later van een onhoudbare opvatting is teruggekomen, de lezer toch meevoert op die dwaalweg; als men doorleest komt het wel terecht, maar dan voelt men zich geïrriteerd door zulke tijdrovende eerlijkheid. Ten derde suggereert de publikatie in boekvorm, dat de heer Van Eeten over zijn onderwerp uitgepraat zou zijn, en daarvoor is het boekje te klein en zijn de kapaciteiten van de onderzoeker te groot.
Op een detailpunt heeft de schrijver het bepaald mis. Hij wijst op drie sonnetten van Kloos, waarin het woord ‘Vrouwe’ als aangesproken persoon gevolgd wordt door een komma en een woord dat met een klinker begint (blz. 107). Omdat ‘de komma in alle drie de gevallen een lichte pauze zou vereisen’ zouden volgens hem de betrokken versregels ‘één lettergreep te veel’ bevatten, daar die ‘pauze’ het versmelten van de toonloze -e en de volgende klinker zou beletten. Met zeer veel voorbehoud oppert hij de mogelijkheid dat in deze sonnetten oorspronkelijk niet ‘Vrouwe’, maar ‘Vriend’ zou hebben gestaan. Evenwel is dat leesteken geen enkel beletsel voor de klinkerversmelting (de term ‘elisie’, die de heer Van Eeten bezigt, is ongelukkig gekozen), want in de eerste 93 gedichten van Verzen I van Kloos komt de klinkerversmelting aan weerszijden van uitroepteken, komma of dubbele punt op zijn minst 25 keer voor; ik zonder twee onduidelijke gevallen uit, en ook de versregel uit VIII:
Eéne, één' moet zijn aan Wie ik alles gaf,
die immers oorspronkelijk geluid kan hebben:
Eén, één moet zijn aan Wien ik alles gaf(.)
Dit is echter de enige methodische fout waar ik de schrijver op kon betrappen.
C.A. Zaalberg