Forum der Letteren. Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
Enkelvoudige en samengestelde prominentieverhoudingenAan de nagedachtenis van Albert Willem de Groot in dankbaarheid opgedragenIn zijn belangwekkende beschouwing L'intonation et l'identification des mots dans la chaîne parlée komt G. Faure tot de conclusie ‘que l'intonation, dont l'étude, sans doute assez difficile, est encore en retard sur celle des phonèmes, constitue un vaste champ de recherches, encore très incomplètement exploré, et qui mérite d'attirer l'attention de tous ceux qui s'intéressent aux rapports complexes et délicats qui unissent le signifié (dont les multiples aspects devraient être toujours présents ensemble à l'esprit du chercheur) et le signifiant (toujours complexe, lui aussi, et dont tous les éléments sont étroitement solidaires)’.Ga naar eind1. Deze conclusie lijkt mij juist. Faure's hele betoog en de door hem gegeven voorbeelden overziende, vraag ik mij alleen af, of zijn term ‘intonatie’ niet overspannen is, of deze niet doelt op een al te heterogeen complex van verschijnselen. Want hij gebruikt die term - evenals het daarmee synonieme ‘mélodie de la voix parlée’ - én voor hetgeen de gemoedsgesteldheid van de spreker openbaart (verwondering, vreugde, woede, enz.), én voor hetgeen het verschil tussen een vraag en een bewering aangeeft, én voor hetgeen hij noemt ‘indispensable à l'identification des mots actualisés dans un acte de la parole’, én ten slotte voor al deze zaken samen in één gesproken zin. De Nederlandse lezer van Faure's artikel zal hier allicht denken aan Reichlings, reeds meer dan twintig jaar oude maar nog steeds actuele studie Over het personale aspect in het taalgebruik, en Faure's ‘intonation’ of ‘mélodie de la voix parlée’ willen vergelijken met Reichlings ‘zinsmelodie’ als een bundel van personale aspecten.Ga naar eind2. Bij deze vergelijking blijkt dan, dat de eerste tegelijkertijd minder en meer omvat dan de tweede. Minder, doordat de ‘statistische aspecten’ (het timbre van een manne- of vrouwe-stem, het individuele stemtimbre) daar niet in voorkomen en ook de ‘eenheid gevende factor’, de ‘musische grondvorm’, ontbreekt.Ga naar eind3. Meer, doordat de in dit vlak voor de woordidentificatie relevante momenten door Reichling niet in de zinsmelodie worden opgenomen. Reichling zegt: ‘De woorden en hun combinaties vormen het “materiaal”, het tekenmateriaal met z'n eigen phonematisch en “melodisch”, d.w.z. naar hoogte, duur en sterkte bepaalde klank-vorm. Aan deze klankvorm van het materiaal wordt in het taalgebruik zelf, door het | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
gebruik wat de sprekende persoon van dit materiaal maakt, 'n nieuwe, men zou kunnen zeggen “gebruiksvorm” gegeven. Deze gebruiksvorm - als geopponeerd tot de eigen klankvorm van het materiaal - maakt de zinsmelodie uit.’Ga naar eind4. Met deze passus ben ik het eens, althans in zoverre als hier iets van het ‘melodische’ en niet uitsluitend het fonematische buiten de zinsmelodie wordt gesteld. Om een enkel duidelijk voorbeeld te geven: het verschil tussen ‘dóórlopen’ en ‘doorlópen’ is in de Nederlandse woordenschat, in de Nederlandse taal, aanwezig. Als iemand een van deze twee woorden wil gebruiken, zal hij niet van de eenmaal gegeven prominentieverhouding kunnen afwijken, deze niet kunnen omkeren, zonder een ander woord te zeggen dan hij bedoelt. Dergelijke prominentieverhoudingen, die (hoe kan het anders?) aan de spreekstem te beluisteren zijn als de woorden worden uitgesproken, rekent Reichling terecht niet tot de personale aspecten, ook niet tot de ‘objectief-intentionele’. Het verschil tussen ‘Piét komt.’ en ‘Piet kómt.’, dat hij als voorbeeld van de laatste geeft, is kennelijk van een andere orde en heeft met woordonderscheiding of woordidentificatie niets te maken. In sommige andere opzichten moet ik echter met Reichling van mening verschillen. Zo geloof ik niet, dat hetgeen hij het ‘materiaal’ noemt, naar hoogte, duur en sterkte bepaald is. Aan deze bepaaldheid ontbreekt zeer veel. In ‘dóórlopen’ is het eerste lid prominent ten opzichte van het tweede, en is het tweede niet-prominent ten opzichte van het eerste. Deze relatie, deze oppositie ‘prominent/niet-prominent’, is het enig ‘melodische’ van dat woord als element van de Nederlandse woordenschat, als element van het ‘materiaal’. Of het woord hoger dan wel lager, luider dan wel zachter, sneller dan wel langzamer wordt uitgesproken, dat is van de spreker afhankelijk. Een zekere bepaaldheid (m.i. geen volledige) krijgen hoogte, duur en sterkte eerst in het taalgebruik. Een zekere bepaaldheid krijgt daar ook de prominentieverhouding. Overigens is de onderscheiding van die drie klank-componenten, waarmee we bij een muzikale toon niet zoveel moeite hebben, linguïstisch allesbehalve duidelijk. Met de vraag: ‘Waarop berust de meestal onmiddellijk met het gehoor te grijpen prominentie nu eigenlijk?’ zijn we nog niet zo spoedig klaar. Dit meningsverschil staat min of meer in verband met een verschil in opvatting omtrent een fundamentelere kwestie. Het probleem luidt: ‘Wat doet de taalgebruiker?’ Reichling baseert zich op de door Karcevskij geponeerde onderscheiding van ‘proposition’ en ‘phrase’. De eerste is het ‘tekenmateriaal’, de tweede is dat tekenmateriaal plus de ‘zinsmelodie’. Tegen deze opvatting heb ik reeds eerder protest aangetekend. Het is mijn overtuiging, dat die propositio niets anders is dan een abstractie van de taalbeschouwing en dat ze dus niet als linguïstische entiteit bestaat. Er zijn in de ‘langue’ geen ‘systematisch bepaalde en | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
afgesloten gehelen bestaande uit meerdere woorden óf woordgroepen, of woorden én woordgroepen’Ga naar eind5., waarvan de spreker gebruik maakt en waaraan hij tijdens dit gebruik een nieuwe gebruiksvorm geeft. Natuurlijk gebruikt de spreker materiaal. Maar hij gebruikt niet ‘zijn zin’ minus ‘zijn zinsmelodie’. Hij doet dit althans niet in de talloze gevallen, die ik als de normale zou willen beschouwen. Reichlings formulering kan m.i. slechts betrekking hebben op speciale gevallen van spreken: op het citeren, op het toepassen van een spreekwoord in een bepaalde situatie, op het zich uitdrukken in cliché-zinnen. Dan kan er inderdaad sprake zijn van een propositio, van een reeds vóór dit concrete gebruik volledig gevormd fatisch materiaal. En ook de lezer kan met zoiets als een propositio te maken krijgen, als hij tussen twee interpretaties van hetgeen schriftelijk gegeven is aarzelt. Maar gewoonlijk gebrúíkt de spreker (en de schrijver) niet alleen iets, maar máákt hij ook iets en ‘combineert’ hij zelf.Ga naar eind6. Hoe dit zij: de buiten de fonemen en hun opeenvolging liggende woordonderscheidende of woordidentificerende elementen, en ook nog andere, plaats ik mét Reichling buiten de intonatie, de zinsmelodie, de personale aspecten, of hoe men het noemen wil. Intussen moeten we het met Faure eens zijn, dat we ons met dergelijke elementen op een weinig geëxploreerd en bovendien moeilijk te exploreren gebied bevinden. Tevens moeten we het met hem eens zijn, dat de onderzoeker ‘steeds het geheel in zijn geest moet houden’. Dit laatste wil zeggen: hij mag het element dat hij onderzoekt niet zó isoleren, dat het daardoor andere eigenschappen krijgt dan het als moment van een geheel heeft. Hij moet zich bezinnen op een (min of meer) bepaald deel van zijn totale zinservaring, maar hij moet tijdens deze bezinning zo dicht mogelijk blijven bij het bewustzijnsniveau van het taalgebruik. Dat ook in andere gevallen voor de reflectie met betrekking tot de beleving mutatis mutandis dezelfde eis geldt, vermeld ik slechts terloops.Ga naar eind7. In mijn artikel Accentverschijnselen in het Nederlands, dat voor een gedeelte aansluit bij mijn Differences in accentuation between homonyms in pairs of minimally-differing sentences, heb ik getracht onze kennis van het bedoelde gebied iets te vergroten en tijdens het onderzoek en de beschrijving van de verschijnselen te voldoen aan de (o.a.) door Faure geformuleerde eis.Ga naar eind8. Dit bracht mij ertoe, mij aan te sluiten bij hen die aan ‘prominentie’ de voorkeur geven boven ‘accent’. De laatste term is overbelast. Men verstaat er iets onder dat druk, hoogte en duur gemeen zouden hebben (dynamisch, muzikaal en kwantitatief accent); ook wel: een complex van twee of drie van deze eigenschappen, terwijl het bovendien nog speciaal voor druk (dynamisch accent) dienst moet doen.Ga naar eind9. De term ‘prominentie’ laat in het midden, of de drie eigenschappen (eventueel een of twee daarvan) wel tot het totale bewustzijnscomplex behoren, als men aan een taaluiting deel | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
heeft. Tevens geeft hij duidelijker te kennen, dat het om een relatie gaat en niet om een als absoluut gestelde kwaliteit. Om deze redenen voldoet die term beter. Toch heb ik zelf - en reeds onmiddellijk in de titel (Accentverschijnselen) - de andere term gehanteerd; ik heb deze echter steeds als volledig synoniem van ‘prominentie’ bedoeld. Ter vermijding van misverstand zal ik mij nu in het vervolg aan de term ‘prominentie’ houden en deze dus in de aangegeven ongedifferentieerde zin verstaan, totdat de taalverschijnselen zelf het aanbrengen van onderscheidingen als ‘druk’, ‘hoogte’ en ‘duur’ noodzakelijk blijken te maken. Een zo neutraal mogelijk woord komt ook in aanmerking voor de aanduiding van de ‘laag’, waartoe de prominentieverhoudingen behoren. Men spreekt wel van ‘musisch’ en van ‘melodisch’. Maar het eerste doet te lyrisch aan. En het tweede wekt de indruk, dat steeds uitsluitend hoogteverschillen een rol spelen. Het in dit verband minder gebruikelijke, maar zeker niet óngebruikelijke woord ‘prosodisch’ heeft dergelijke nadelen niet en sluit goed bij ‘prominentie’ aan. In het genoemde artikel heb ik voorts de fonologische terminologie toegepast. Het bleek zinvol te zijn, in verband met prominentieverhoudingen te spreken van minimale woord-, woordgroep- en zinsparen; van (relevante) opposities; van neutralisering van opposities; van combinatorische, individuele en incidentele varianten. Maar belangrijker dan de bij de beschrijving toegepaste terminologie zijn de verschijnselen die we wetenschappelijk meester willen worden. Kunnen we zeker zijn van hun bestaan? Hoe hebben we in eerste instantie hun bestaan vastgesteld en hebben we ze wel op de juiste wijze waargenomen? Eerst als we het over de feiten eens zijn, kunnen we ons afvragen, hoe ze beschreven moeten worden. Wie ‘feiten’ meent vast te stellen, terwijl deze door geen enkele grammaticus worden vermeld, begint allicht te vrezen, dat hij zich met ficties heeft beziggehouden. Zijn vrees wordt groter, als hij weliswaar niet wordt tegengesproken, maar ook elke positieve reactie op zijn beschouwingen uitblijft. Het zou ook kunnen zijn, dat hij niet in alle opzichten duidelijk is geweest. Volstrekte duidelijkheid is in een schriftelijk betoog over prominentieverhoudingen en over prosodische verschijnselen-in-het-algemeen niet steeds te bereiken. Over dergelijke zaken kan men beter spreken dan schrijven, daar in het eerste geval de objecten van onderzoek voor beide partijen, d.w.z. én voor de spreker én voor degenen aan wie hij zijn bevindingen wil meedelen, onmiddellijk gegeven zijn. Misschien komt het nog eens zo ver, dat bij elke publikatie over de ‘zinsklankvorm’ (het woord is van OverdiepGa naar eind10.) bandopnamen worden verstrekt en dat iedere lezer over een bandrecorder beschikt. De lezer kan dan controleren, of hetgeen hij als zinsklankvorm te horen krijgt, volgens zijn mening in overeenstemming is met het geheel van woorden en hun opeenvolging of met de inhoud van de zin, en of zijn aan het | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
materiaal verrichte waarnemingen met die van de schrijver overeenstemmen. Op het ogenblik is hij nog op letters en enkele andere tekens aangewezen. Er is daarom kans op misverstand. Deze kans neemt toe, naarmate de aangebrachte onderscheidingen subtieler worden. Enige malen heb ik moeten constateren, dat ik om de genoemde redenen een uiteenzetting niet geheel kon volgen. Dit waren echter uitzonderingen. Over het algemeen laten de typografische tekens slechts één interpretatie toe. Als ‘dóórlopen’ tegenover ‘doorlópen’ of ‘Píét komt’ tegenover ‘Piet kómt’ wordt gesteld, begrijpt ieder Nederlander de bedoeling. Belangrijker lijkt mij het bestaan van meningsverschillen, als het object van onderzoek voor allen op precies dezelfde wijze, nl. als gesproken zin, gegeven is. Gedurende twee jaar heb ik op een werkcollege de prominentieverhoudingen in een groot aantal zinnen met mijn kandidaten behandeld. Meestal waren onze aan het materiaal verrichte waarnemingen identiek. Maar in enkele gevallen bleken sommigen tot een afwijkende waarneming te komen en dus de vraag: ‘Welk woord is in de gegeven woordgroep in de gegeven (gesproken) zin prominent?’ niet op dezelfde wijze te beantwoorden als de andere leden (en als de leider) van de werkgroep. Nu kan men waarnemingen, die op dit of op een ander gebied van de zijne verschillen, eenvoudig onjuist noemen en geen poging ondernemen tot verklaring van de discrepantie. Dit bevredigt echter niet. Het bevredigt vooral niet, wanneer uitspraken over een en hetzelfde verschijnsel diametraal tegenover elkaar staan. Ik moet bekennen, dat ik voor de afwijkende meningen omtrent de prominentieverhoudingen in sommige zinnen geen verklaring heb kunnen vinden. De gegevens waren, voor zover ik kon zien, van dezelfde orde als in de zeer vele gevallen, waarin allen zonder uitzondering tot een gelijk luidende conclusie kwamen. Er doen zich dus zowel met betrekking tot het waarnemen, d.i. het zich bezinnen op een moment van een psychisch complex, als met betrekking tot het schriftelijk mededelen van de waarnemingen enkele moeilijkheden voor. De schrijver over prosodische verschijnselen kan daarom slechts hopen, dat zijn lezers aan dezelfde gegevens dezelfde waarnemingen zullen verrichten als hij. Hij kan daarvan niet van te voren overtuigd zijn. Wat zijn nu, althans volgens mijn mening, de feiten in het vlak der prominentieverhoudingen en wat is hun verband met andere taalfeiten? Ik zal niet alles vermelden wat in mijn vroegere beschouwingen te vinden is. Aan hetgeen ik (samenvattend) wel vermeld, voeg ik enige opmerkingen toe. In vele meerlettergrepige woorden - hier bedoeld als elementen van de woordenschat, dus van het materiaal dat de spreker kan gebruiken - is een der lettergrepen prominent. Deze prominentie heeft al dan niet een betekenis-differentiërende functie. In het eerste geval onderscheidt | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
ze woorden, waarvan de vormen uit dezelfde fonemen in dezelfde volgorde bestaan; het enige verschil tussen de woordvormen is de prominentieverhouding tussen de syllaben. Voorbeelden zijn: ‘dóórlopen’ - ‘doorlópen’, ‘úítmuntend’ - ‘uitmúntend’, ‘úítstekend’ - ‘uitstékend’, ‘vóóruitgang’ - ‘voorúítgang’, ‘óverleggen’ - ‘overléggen’. Er zijn niet veel van dergelijke minimale paren. Of iemand hier bij zijn opsomming wel eens naar volledigheid heeft gestreefd, zou ik niet kunnen zeggen. In het tweede geval is het meerlettergrepige woord (b.v. ‘húísheer’, ‘stadhúís’) geen lid van een in het bedoelde opzicht minimaal paar. Dan kan in het taalgebruik het aanduiden van een contrast tot een ander woord de in de taal gegeven verhouding zonder bezwaar omkeren. Contrast-prominentie is in het eerste geval niet goed mogelijk, daar het tengevolge heeft, dat de spreker iets anders zegt dan hij bedoelt (al zal de hoorder zijn bedoeling meestal wel uit het verband begrijpen).Ga naar eind11. Dit alles is bekend genoeg en heeft weinig aanleiding tot meningsverschillen gegeven.Ga naar eind12. Hetzelfde geldt voor het bestaan van individuele varianten als ‘róókvlees’ - ‘rookvléés’, ‘schóórsteenmantel’ - ‘schoorsteenmántel’, ‘verántwoording’ - ‘verantwóórding’, ‘óverleg’ (subst.) - ‘overlég’. Alleen is er enige polemiek mogelijk over de vraag, of sommige hiervan als individuele variant aanvaard of als fout verworpen moeten worden.Ga naar eind13. Iets minder bekend is, dat er meerlettergrepige woorden zijn waarvan de lexicograaf twee prosodische vormen moet opgeven, terwijl deze niet voor de typering ‘individuele variant’ in aanmerking kunnen komen. In het taalgebruik van een en dezelfde persoon verschijnt zo'n woord nu eens met de ene, dan weer met de andere prominentieverhouding, zonder dat daarmee dus de betekenis verandert en zonder dat er sprake kan zijn van een contrastindicator. Voorbeelden zijn: ‘áltijd’ - ‘altíjd’, ‘áldoor’ - ‘aldóór’, ‘rúímschoots’ - ‘ruimschóóts’, ‘áánstaande’ - ‘aanstáánde’, ‘jóngstleden’ - ‘jongstléden’. Nog minder bekend zijn de factoren, die dergelijke wisselingen bepalen. Als mogelijke factoren noem ik: zo'n woord kan al dan niet prominent zijn in een zin; het kan al dan niet aan het eind van een zin staan; het kan zijn plaats hebben in een (mede) door zijn omgeving bepaald ritme. In Accentverschijnselen heb ik een poging gewaagd, voor enkele van die tweevormige woorden de condities te achterhalen, waaronder die wisseling zich voltrekt. Er bleek voldoende aanleiding te zijn om in het prosodische vlak van ‘combinatorische woordvarianten’ te spreken.Ga naar eind14. Met de zinsprominentie (gewoonlijk ‘zinsaccent’ genoemd) bevinden we ons weer op zeer bekend terrein. Een woord kan ten opzichte van alle andere woorden in een zin prominent zijn. Verleggen we in een gegeven reeks woorden deze eigenschap telkens naar een ander woord, dan krijgen we telkens een andere zin. Deze zinnen hebben alle woorden, alle woordvolgorden en alle grammatische relaties gemeen, maar ze hebben niet dezelfde volkomen bepaalde inhoud. De Vooys behandelt | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
het verschijnsel op twee plaatsen van zijn Nederlandse Spraakkunst.Ga naar eind15. Reichling doelt erop, als hij - ‘Píét komt’ tegenover ‘Piet kómt’ stellend - een voorbeeld geeft van het objectief-intentionele aspect. En ook De Groot wijdt er, in zijn laatste boek, een beschouwing aan.Ga naar eind16. Tussen het woord en de zin heeft zich sinds Ries in de spraakkunsten de woordgroep geplaatst. De theorie daarvan is nog in wording, zoals uit de daarover gevoerde polemiek en uit de diversiteit der meningen afdoende blijkt. Het was te voorzien, dat die (vergeleken met het woord en de zin) vrij kort geleden ontdekte linguïstische eenheid ook van de belangstelling voor de prosodische verschijnselen zou profiteren. Inderdaad is een term ‘woordgroepaccent’ gemunt. Deze deelt zowel met ‘woordgroep’ als met ‘accent’ in allerlei problematiek en het onderzoek daarnaar is nog lang niet afgesloten. Indien we ook hier ‘accent’ door ‘prominentie’ vervangen, zijn we tenminste van enkele moeilijkheden voorlopig af. Enkele andere moeilijkheden kunnen we tegelijk met de dubbelzinnigheid van de term ‘woordgroep’ uit de weg ruimen. Hebben we het oog op zoiets als ‘werkwoord ↔ lijdend voorwerp’, ‘werkwoord ↔ bijwoord’ of ‘koppelwerkwoord ↔ complement’, dan spreken we van ‘constructies’.Ga naar eind17. Voor een geheel van met name genoemde woorden als concreet exemplaar van een of andere constructie reserveren we de term ‘woordgroep’. Woordgroepen zijn dus bijvoorbeeld: ‘(ik) koop een huis’, ‘(hij) werkt hard’, ‘(hij) is ziek’. Op deze wijze zijn dan de termen van Ries (‘Wortgruppe’) en Bloomfield (‘construction’), min of meer op basis van de onderscheiding ‘taalgebruik - taalsysteem’ gedifferentieerd en blijven ze tevens op elkaar betrokken. In de vorige alinea is voor iedere ter zake kundige lezer de invloed van A.W. de Groot bespeurbaar. Deze oorspronkelijke denker, initiator op vele gebieden der taalwetenschap, heeft de aandacht der neerlandici gericht op de prominentieverhoudingen in woordgroepen en constructies en zelf het onderzoek daarnaar ter hand genomen.Ga naar eind18. Zonder met zíjn opvattingen ter dege rekening te houden zal niemand zich kunnen wagen op ‘ce champ de recherches, encore très incomplètement exploré’. Ook na zijn dood blijft hij, door hetgeen in zijn publikaties is neergelegd en door de belangstelling die hij tijdens zijn leven bij anderen heeft gewekt, het onderzoek bevorderen. De schrijver van dit artikel beschouwt hetgeen hij zelf op het gebied der prominentie-verhoudingen en de theorie daarvan gevonden meent te hebben, als een voortzetting van het werk dat door De Groot tot stand is gebracht. Hij weet zich aan hem verplicht, ook in gevallen waarin hij diens mening niet kan delen. Uitspraken over de prosodie van constructies (in de betekenis, die de Groot hieraan hecht) moeten, zoals vanzelf spreekt, gebaseerd zijn op kennis van de prosodie van woordgroepen (groepen van naar vorm en inhoud bepaalde woorden, die in een of andere grammatische relatie tot elkaar staan). Bij het onderzoek dient men om te beginnen | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
op de volgende, en misschien nog meer, factoren te letten:
Het is niet mijn bedoeling, dit hier uit te werken. Een volledige beschrijving van de prominentieverhoudingen in woordgroepen zou trouwens veel meer plaatsruimte vergen dan voor een tijdschriftartikel kan worden ingeruimd. Slechts enkele van de vele in aanmerking komende verschijnselen zal ik aan de orde stellen. Het zal daarbij blijken, dat men het over de feiten zelf eens kan zijn, maar over de wijze waarop deze beschreven moeten worden van mening kan verschillen. De Groot plaatst ‘Hij werkt werkelijk vlíjtig’ tegenover ‘Ik geloof werkelijk dat hij vlijtig wérkt’. Niemand kan aan de juistheid van die waarnemingen in het prosodische vlak twijfelen. De beide gevallen correleren volledig. Er is geen inhoudelijk verschil. In het eerste geval is de prominentie van ‘vlijtig’ evenmin een contrast-indicator als in het tweede de prominentie van ‘werkt’. Beide leden van de woordgroep hebben een uitgebreid paradigma; anders gezegd: er zijn talrijke woordgroepen met precies dezelfde eigenschappen als de woordgroep, die uit ‘werkt’ en ‘vlijtig’ bestaat. Op grond van al dit materiaal mag men een uitspraak wagen over de prosodische structuur van een constructie. Wel doet men dan goed, het ene lid van die constructie voorlopig niet ‘bijwoord’ zonder meer te noemen. Het onderzoek heeft trouwens reeds uitgewezen, dat de prominentieverhouding in de constructie ‘werkwoord ↔ bijwoord’ (aangenomen dat dit een constructie is) niet in één formule kan worden gevangen.Ga naar eind19. Terecht laat dan ook De Groot ‘bijwoord’ niet onbepaald, als hij, een der mogelijkheden van het ‘constructie-accent’ typerend, zegt: ‘Het constructie-accent ligt op het laatste lid van de constructie, onverschillig welk dit lid is: werkwoord-(referentieel) bijwoord. Hij werkt werkelijk 'vlijtig. Ik geloof werkelijk dat hij vlijtig 'werkt.’Ga naar eind20. Dit houdt dus in, dat de prominentieverhouding hier vast is. In | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
Accentverschijnselen heb ik ze juist als vrij, als omkeerbaar, beschreven en er een voorbeeld in gezien van ‘combinatorische (woordgroep) varianten’ in het prosodische vlak.Ga naar eind21. Kennelijk zijn er twee verschillende criteria in het spel: (1) de plaats van het prominente lid, en (2) zijn aard of functie. Op grond van (1) is ‘werkt ↔ vlijtig’ prosodisch vast, ‘koopt ↔ een huis’ - ‘(hij) koopt een húís’, ‘(ik geloof dat hij) een húís koopt’ - daarentegen prosodisch vrij. Op grond van (2) is het eerste vrij en het tweede vast.Ga naar eind22. Bij een wisselende toepassing van de twee criteria kan men ze beide zowel vast als vrij noemen. Deze wisselende toepassing vinden we bij De Groot, maar hij kiest een der beide mogelijkheden: hij gebruikt (1) voor ‘werkt ↔ vlijtig’ en (2) voor ‘koopt ↔ een huis’, zodat de vastheid een eigenschap wordt zowel van de eerste als van de tweede woordgroep. Dit is dan geheel in overeenstemming met zijn these: ‘In een taal als het Nederlands heeft elke constructie zijn eigen constructie-accent, en dit is “vast” volgens bepaalde regels, die van constructie tot constructie kunnen verschillen’.Ga naar eind23. Blijkbaar kan dus een en dezelfde, aan hetzelfde materiaal verrichte waarneming tot meer dan één beschrijving en tot verschillende conclusies leiden. Het feit dat de ene woordgroep met vrije volgorde der leden zich prosodisch niet op dezelfde wijze gedraagt als de andere, wordt niet betwijfeld en gaat ook in geen enkele beschrijving verloren. Maar de een beschouwt dit feit als primair, de ander beschouwt het als secundair. Wie zich consequent aan een der criteria wil houden - en dus tot de conclusie moet komen, dat er in het Nederlands niet alleen woorden maar ook woordgroepen (en constructies) met veranderlijke prominentieverhouding bestaan -, zal uit (1) en (2) moeten kiezen en zich moeten afvragen, waarop zijn keuze berust. Er is hier een vrij ingewikkelde problematiek, die, evenals het probleem der van elkaar afwijkende waarnemingen (zie boven), de aandacht der taalkundigen tot nu toe niet heeft gehad. Willen zij tot voor allen aanvaardbare uitspraken komen, dan moeten zij via een nauwkeurige analyse naar de oplossing van die problematiek streven. Zolang de oplossing niet is gevonden, handhaaf ik gemakshalve mijn in vorige publikaties neerlegde opvattingen, - zonder daarbij uit het oog te verliezen, dat niet overtuigend bewezen is, dat ze de enig mogelijke zijn. Bij mijn beschrijving pas ik uitsluitend het tweede criterium toe. Er zijn gevallen, waarin omkering van de prominentieverhouding zonder gelijktijdige omkering van de volgorde gevolgen heeft in het vlak van de woordbetekenissen en tevens in dat van de grammatische relaties; of beter geformuleerd: waarin de betekenis van een of meer woorden en de aard der grammatische relaties uit de prominentieververhouding blijkt. De Groot heeft daarvan in De Nieuwe Taalgids van 1959 een voorbeeld gegeven en we vinden dit in zijn laatste boek terug.Ga naar eind24. Het voorbeeld luidt: ‘láng blijven’ tegenover ‘lang blijven’. De relatie | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
tussen de woorden is niet alleen anders, het zijn ook niet dezelfde woorden, of niet dezelfde gebruikswijzen van dezelfde woorden; dit laat ik nu in het midden. Op grond van criterium (2) heeft de laatste woordgroep een wisselende prominentieverhouding. De Groot vergelijkt ‘Ik geloof dat de peulen dit jaar láng blijven’ (een tuinman spreekt over een soort peulen, dat in het najaar pleegt in te krimpen) met: ‘Ik geloof dat de gasten lang blíjven’. We kunnen de overeenkomst tussen beide zinnen nog groter maken door de peulen op de plaats van de gasten te zetten: ‘Ik geloof dat de peulen dit jaar lang blíjven’ (gedurende een grotere periode dan andere jaren verkocht en gegeten zullen worden). Veranderen we in beide groepen de volgorde, dan wordt de prosodische oppositie geneutraliseerd. Aan ‘De peulen blijven dit jaar láng’ is niet meer te horen, welk van de twee mededelingen bedoeld is. Bevat het verband waarin die woordenreeks fungeert voldoende gegevens, dan is het bestaan van twee verschillende zinnen ‘De peulen blijven dit jaar láng’ mogelijk. De semantische en grammatische verschillen zijn precies gelijk aan die tussen de zinnen met ‘láng blijven’ en ‘lang blíjven’, maar er is daarvoor geen formele indicator meer.Ga naar eind25. Een ander voorbeeld is (in een gesprek over japonnen): ‘Ik heb ze altijd láng gedragen’ tegenover ‘Ik heb ze altijd lang gedrágen’. Ook hier een verschil in prominentieverhouding als indicator van een grammatisch verschil en van een semantisch verschil, het laatste dan slechts met betrekking tot ‘lang’ en niet tot ‘dragen’. En ook hier bij omgekeerde volgorde - ‘Ik draag ze altijd láng’ - een neutralisatie. Op soortgelijke wijze opponeren ‘met vuur (= met geestdrift) spélen’ en ‘met vúúr spelen’, al is de kwestie hier semantisch wat ingewikkelder. Ze vallen formeel samen in ‘Zij spelen met vúúr’. Het is de vraag, of we in dergelijke gevallen wel altijd met vergelijkbare woordgroepen te doen hebben. De ene kan namelijk enkelvoudig, de andere kan samengesteld zijn. Daar het hierbij gaat om de betekenis van zeer bepaalde woorden, kan er in een zeker opzicht geen conclusie getrokken worden voor de eigenschappen van constructies. Nog moeilijker lijken mij sommige andere van de in Accentverschijnselen besproken gevallen tot woordgroepen en daarvoor geldende prominentieregels terug te voeren. Hier verdient het de voorkeur, van woorden in minimale zinsparen te spreken. Zo opponeert ‘Je bent al te láát’ met ‘Je bent ál te laat’. In de eerste zin heeft ‘al’ de betekenis ‘reeds’, in de tweede is het een versterking van ‘te’ (laat). Mijns inziens hebben we niet het recht, in ‘al te láát’ (eerste zin) een exemplaar te zien van een of andere - hetzij enkelvoudige, hetzij samengestelde - tot het taalsysteem behorende constructie. Dit verandert echter niets aan het feit, waarom het hier gaat: hier is hetgeen Faure de intonatie noemt en ik liever de prominentieverhouding wil noemen, inderdaad relevant voor de identificatie van woorden. Ik beschouw het eerste ‘al’ en het tweede ‘al’ | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
namelijk als homoniemen, d.i. als verschillende woorden, hoewel ze in woordenboeken onder één vox worden vermeld. Bij de andere, vroeger door mij in minimale zinsparen besproken eenlettergrepige woordjes (‘toch, voor, ook’) aarzel ik. Er is overigens niets tegen om het onderscheid tussen woordidentificatie en identificatie van gebruikswijzen van een en hetzelfde woord in dit verband niet als doorslaggevend te beschouwen, want op het bedoelde verschijnsel heeft het geen invloed. Het is voor mij aan geen twijfel onderhevig: in het Nederlands kan iets in het vlak van de woordbetekenis afhankelijk zijn van prominentieverhoudingen in een woordgroep en in een zin, en niet alleen van prominentieverhoudingen binnen een (meerlettergrepig) woord. - Het bovenstaande kan als volgt worden samengevat. Er zijn prominentieverhoudingen in soorten. Ze doen zich voor in woorden, woordgroepen (en constructies) en in zinnen. Ze kunnen vrij zijn of vast. Ze kunnen al dan niet betekenis-differentiërend zijn. Ze bepalen, ook zonder dat ze relevant zijn voor de betekenis van een of meer der gebruikte woorden, de totale inhoud van een zin. Elk heeft enkele van deze eigenschappen tegelijkertijd. De verschillende mogelijkheden typeer ik hieronder door middel van concrete voorbeelden, die ik verder niet toelicht. Ik zie daarbij af van contrast-indicators en van de verschijnselen, die zowel ‘individueel’ en ‘incidenteel’ als ‘combinatorisch’ zijn.Ga naar eind26.
Hoe verschillend deze gevallen ook mogen zijn, zij hebben iets belangrijks gemeen. Steeds gaat het om een privatieve oppositie tussen twee leden: ‘aanwezigheid/afwezigheid van een kenmerk, nl. prominentie’. Er kan geen sprake zijn van een kwaliteit, die het ene lid in meerdere, het andere lid in mindere mate bezit. Voor onze beschrijving hebben we aan twee niveaus, een positief en een negatief, genoeg. Deze prominentieverhouding zou ik ‘enkelvoudig’ willen noemen. Zo'n term heeft slechts zin, als er ook nog een ‘samengestelde’ prominentieverhouding blijkt te bestaan, die niet alleen aan de genoemde oppositie, maar bovendien nog aan het verschil tussen ‘meer’ en ‘minder’ deel heeft, zodat een derde niveau moet worden ingeschakeld. Als deze bestaat, zou ze in sommige gevallen misschien ook een betekenis-differentiërende functie kunnen hebben, van belang kunnen zijn voor de identificatie van woorden of van hun gebruikswijzen. | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
Deze mogelijkheden heb ik overwogen, toen eenmaal het woord ‘zeker’ met zijn eigenaardige, onderling zeer verschillende gebruikswijzen mijn aandacht had getrokken. Krantekoppen, die altijd min of meer pregnante, lapidaire zinnen zijn, kunnen de taalwaarnemer plotseling taalfeiten openbaren, waaraan hij te voren nog nooit had gedacht, - hetgeen niet behoeft te betekenen, dat andere taalwaarnemers daar nog nooit aan gedacht hadden. Boven een verslag van een rechtszaak las ik de zin: officier van justitie acht strafdreiging zekere preventie. Onmiddellijk reageerde ik in gedachten met: ‘Hoe kan hij dat nu denken! Eeuwenlang is talloze malen bewezen, dat zelfs de vreselijkste straffen niet voldoende zijn om de misdaad onmogelijk te maken’. Al spoedig kwam ik tot de ontdekking, dat ik iets anders had begrepen dan bedoeld was, doordat ik aan ‘zekere’ een niet in het verband passende betekenis had toegekend. Ik had dat woord gelijkgesteld met ‘zekere’ in een zin als: ‘Hij ging een zekere dood tegemoet’. Toen ik die andere betekenis ervoor in de plaats had gedacht, kreeg ik de indruk, dat er - voor mijn innerlijk gehoor, want ik had stil gelezen en geen woord uitgesproken - ook in het prosodische vlak iets verschoven was. In beide gevallen was het substantief ‘preventie’ prominent en men zou dus in zijn beschrijving met het vermelden van een privatieve oppositie kunnen volstaan. Maar bij vergelijking van de twee woordgroepen was, zo meende ik, de ‘afstand’ tussen de twee leden in het eerste geval geringer dan in het tweede. Toen ik daarna hetgeen ik stil had gelezen tot klinkende werkelijkheid maakte, werd ik in deze mening gesterkt. Ik ontveinsde mij echter niet, dat ik, indien ik inderdaad een verschijnsel had waargenomen en niet aan een gehoorsbegoocheling had geleden, met de theorie van de kwestie nog wel enige moeite zou hebben. Het gaat hier volgens mij om een en hetzelfde woord ‘zeker’ en niet om twee homoniemen. De semantische verschillen betreffen niet de betekenis-eenheid (in de zin van Reichling), maar de geactueerde betekenis-onderscheidingen (dito), de gebruikswijzen van dat woord.Ga naar eind27. Ook Van Dale vermeldt slechts één woord ‘zeker’.Ga naar eind28. Dit woordenboek geeft, als we afzien van de hier niet ter zake doende predicatieve functie, de volgende gebruikswijzen en voorbeelden:
| |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
Het is C. Kruyskamp, de bewerker van Van Dale, toevertrouwd, de in zo'n vrij uitgebreid semantisch veld niet al te duidelijk gegeven grenzen tussen de onderscheidingen in zijn omschrijving zo scherp mogelijk te trekken. Van de drie hier vermelde gebruikswijzen (in het woordenboek vindt men er zeven) staat de eerste tegenover de beide andere. Deze had ik aanvankelijk toegekend aan het adjectief in de zin: ‘Officier van justitie acht strafdreiging zekere preventie’. De tweede gebruikswijze is op haar beurt weer een conglomeraat van nuances, waarvan een enkele zich door een bepaalde gevoelswaarde onderscheidt van de andere. Hoe is nu de prominentieverhouding tussen de leden van de in aanmerking komende woordgroepen in de gegeven voorbeelden, die alle vertegenwoordigers zijn van dezelfde constructie en een der twee woorden met elkaar gemeen hebben? Ter aanduiding daarvan hebben we voorlopig aan het teken ′ of ″ voldoende; in een meerlettergrepig woord doelt dit tegelijk op de verhouding tussen de lettergrepen. Is een woord prominent in de zin, dan wordt het tevens cursief gedrukt. De voorbeelden bij de eerste gebruikswijze luiden, als we ook ‘zekere bewijzen hebben’ in een groter geheel opnemen: ‘Ik geloof dat zij zekere bewijzen hebben’ en ‘Ik heb het uit zekere bron’. Hoogstwaarschijnlijk zullen allen deze zinnen op dezelfde wijze voorlezen, en wel zó dat het adjectief niet prominent is. Dus: ‘Ik geloof dat zij zekere bewíjzen hebben’ en ‘Ik weet het uit zekere brón’. Toch kan in dergelijke woordgroepen de verhouding wel anders zijn. Bijvoorbeeld: ‘Ik geloof (daarentegen), dat zij zékere bewijzen hebben’; ‘Zij hebben geen zékere bewijzen’; ‘Zékere bewijzen hebben zij níét’; ‘Zékere bewijzen hébben zij niet’. Deze zinnen veronderstellen een of ander contrast. Dat de plaats of de functie van de woordgroep enige invloed op de prosodische verhouding tussen de leden heeft, lijkt mij niet aantoonbaar. Bij de onder 2. genoemde gevallen bestaat maar één mogelijkheid: het tweede lid is steeds prominent. Het ziet er niet naar uit, dat ‘zeker’ hier ooit met iets anders kan contrasteren en dat het voor zinsprominentie in aanmerking kan komen. Ook hier is de plaats of de functie van de woordgroep niet relevant. Moeilijker vind ik de voorbeelden bij de derde gebruikswijze. Toen ik die zinnen voor het eerst zag, las ik spontaan: ‘In zékere zin hebt u gelíjk’ en ‘In zéker opzicht líjken ze op elkaar’. Maar toen ik ze aan anderen had voorgelegd, bleken niet allen het met mij eens te zijn. | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
Sommigen gaven de voorkeur aan: ‘In zekere zín hebt u gelíjk’ en ‘In zeker ópzicht líjken zij op elkaar’. Weliswaar zijn hier eveneens de woorden ‘gelijk’ en ‘lijken’ prominent in de zin, maar de substantieven domineren nu en niet het adjectief. Deze wijze van lezen zou ik niet als onjuist willen verwerpen Beide interpretaties acht ik aanvaardbaar. Het is mij echter niet duidelijk, waarop het prosodische verschil daartussen berust. Zou men in dit verband misschien van individuele varianten kunnen spreken? Of gaat met dat formele verschil toch een of ander inhoudelijk verschil gepaard en heeft dus de prominentieverhouding in beide gevallen een functie, doordat de lezers zo'n geïsoleerd gegeven zin als vanzelf in een situatie plaatsen en die erbij gedachte situaties van elkaar afwijken? Deze vragen moet ik onbeantwoord laten. Wel weet ik, dat - in tegenstelling tot de voorbeelden bij 1. en 2. - de plaats van de woordgroepen ‘in zekere zin’ en ‘in zeker opzicht’ van invloed kan zijn op de verhouding tussen het substantief en het adjectief. Want wie zegt: ‘In zékere zin hebt u gelíjk’, zal nooit op de vraag: ‘Heeft hij gelijk?’ antwoorden met: ‘Hij heeft gelíjk in zékere zin’ of met: ‘Ja, tenminste in zékere zin’. De laatste van deze twee in het prosodische vlak gefantaseerde mededelingen laat ons het adjectief met zinsprominentie horen. Op deze eigenschap kan de derde gebruikswijze van ‘zeker’ even weinig aanspraak maken als de tweede. Ik vlei mij niet met de hoop, hiermee alle mogelijkheden uitgeput te hebben. Toch is reeds duidelijk bewezen, dat elk van de drie genoemde gebruikswijzen met betrekking tot de prominentieverhouding een eigen karakter vertoont, - hetgeen ons geloof in de door Kruyskamp aangebrachte onderscheidingen nog kan versterken. Intussen is met één aspect van de kwestie nog geen rekening gehouden. En dit is nu juist het aspect, waarop de lapidaire zin over de officier van justitie en zijn bij nader inzien niet bijzonder origineel aandoende mening mijn aandacht had gevestigd. Bij vergelijking van ‘Ik had een zeker vóórgevoel’ en ‘Zij hebben zekere bewíjzen’ (in de eerste betekenis van ‘zeker’) blijken de twee in aanmerking komende woordgroepen behalve een overeenkomst, die met ‘niet-prominent/prominent’ voldoende beschreven is, ook een verschil te vertonen In het eerste geval is de afstand tussen de twee leden in het prosodische vlak groter dan in het laatste. Anders gezegd: het prosodische plus van ‘voorgevoel’ is groter dan dat van ‘bewijzen’, beide met betrekking tot hetzelfde adjectief. Nog anders gezegd: het prosodische minus van het adjectief is ten opzichte van ‘bewijzen’ geringer dan ten opzichte van ‘voorgevoel’. Aan de laatste formulering geef ik de voorkeur. Ik heb namelijk de indruk, dat het (relatieve) verschil tussen de beide prominentieverhoudingen afhankelijk is van het adjectief en niet van de substantieven. Daarom duid ik dit verschil in de druk aan, door als de afstand geringer is wèl, en als de afstand | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
groter is níét het teken ′ vóór ‘zeker(e)’ te plaatsen Dus: ‘Zij hebben ′ zekere bewíjzen’ tegenover: ‘Ik had een zeker vóórgevoel’. We kunnen nu de verhouding in ‘zeker voorgevoel’ overdragen op de andere woordgroep en krijgen dan de zin: ‘Zij hebben zekere bewíjzen’. Het adjectief heeft dan niet langer de betekenis ‘vast, waaraan niet te twijfelen valt’, maar is nu gebruikt ‘ter onbepaalde aanduiding van een zaak of kwaliteit, of van zulk een die men niet kan of wil noemen’. Er is een duidelijk formeel en tegelijkertijd een duidelijk semantisch verschil tussen: ‘Zij hebben ′ zekere bewíjzen’ en ‘Zij hebben zekere bewijzen’. Precies hetzelfde geldt voor: ‘Officier van justitie acht strafdreiging ′ zekere prevéntie’ (mijn aanvankelijke, foutieve interpretatie) en ‘Officier van justitie acht strafdreiging zekere prevéntie’ (de zin, die blijkens het verband was bedoeld). De kwestie is nog iets ingewikkelder dan uit het bovenstaande blijkt. Ik heb gezegd, dat voor de onder 2. genoemde gevallen maar één mogelijkheid bestaat: het tweede lid is steeds prominent. Dit geldt inderdaad voor die gevallen, die bepaalde voorbeelden, die bepaalde woordgroepen. In sommige andere woordgroepen kan het eerste lid, d.w.z. het woord ‘zeker’ in zijn tweede gebruikswijze, wel prominent zijn. Het moet dan verbonden zijn met een der betrekkelijk weinig substantieven, waarmee het ook in de eerste gebruikswijze kan optreden. Zo zou iemand op de zin: ‘Zij hebben zekere bewijzen’ (dus niet: ‘′ zekere bewijzen’) kunnen reageren met: ‘Ja, zékere bewijzen. Maar geen zékere’. In deze woordspeling, die eigenlijk een spel is met twee gebruikswijzen van een en hetzelfde woord, wordt een gegeven prominentieverhouding omgekeerd en wordt een oppositie geneutraliseerd. Het verschil tussen meer en minder niet-prominent behoeft geen differentiërende functie te hebben in het vlak van de woordbetekenis. In verreweg de meeste gevallen heeft het een andere functie. Meermalen heb ik zinnen horen zeggen als: ‘Ik logeer daar altijd bij een goeie vríénd van me’. Maar ook: ‘Ik logeer daar altijd bij een ′ goeie vríénd van me’. Dit zijn niet twee van elkaar afwijkende betekenissen of gebruikswijzen van het woord ‘goeie’. Maar in de tweede zin wordt dat woord meer onder de aandacht gebracht dan in de eerste. Het wordt, zoals men dit wel noemt, geïntensiveerd of verzwaard. Deze intensivering betreft zowel de vorm als de inhoud. De van a tot en met h lopende reeks op bladzij 11 moet dus nog met minstens twee paren voorbeelden worden uitgebreid:
Ze onderscheiden zich door hun tegelijkertijd privatief en relatief karakter, door hun ‘samengesteldheid’, van alle andere. Er zijn vele prominentieverhoudingen. Als mijn waarnemingen en redeneringen juist zijn, kunnen ze op grond van een zuiver formeel criterium primair | |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
worden ingedeeld in enkelvoudige en samengestelde. De laatste doen zich, al dan niet met betekenis-differentiërende functie, uitsluitend voor tussen de leden van zeer bepaalde woordgroepen, niet tussen de leden van meerlettergrepige woorden. C.F.P. Stutterheim |
|