Forum der Letteren. Jaargang 1963
(1963)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Stilistiek en het onderzoek der periodestijlenIn een artikel getiteld Methods of stylistic investigation beschrijft H. Hatzfeld summier de diverse stilistische ‘scholen’. Het is opmerkelijk, dat daarin het onderzoek der periodestijlen vermeld wordt als zou daarbij sprake zijn van een volkomen op zichzelf staande en aparte ‘school’. Het is alsof andere stilistici zich nooit met dit onderzoek bezig gehouden zouden hebben.Ga naar eind1. Zoals bekend, heeft Spitzer regelmatig in zijn stilistische analyses termen als barok, rococo enz. gehanteerd. Een van de vele brieven uit de correspondentie van Voltaire definiëert hij, zoals dat alleen maar in het Duits mogelijk is, als ‘aufklärerisch Rokoko-Billet’. Daarentegen zou in de gedachtengang van Bally, die Hatzfeld als eerste behandelt in het bovengenoemde artikel vanwege zijn baanbrekend werk, het onderzoek der periodestijlen principieel niet in verband te brengen zijn geweest met stilistiek. Diens standpunt daaromtrent is duidelijk en categorisch: geen esthetiek, geen literatuur in de stilistiek. De stilisticus dient zich van periodestijl evenzeer te distanciëren als van stijl zonder meer. In geen van beide gevallen is er sprake van spontaan taalgebruik, wezenlijk object van de stilistiek. Voor hem geldt: stilistiek ǂ stijlleer. Hoewel geleerden als Marouzeau, Cressot en Bruneau omtrent de in het stilistisch onderzoek te betrekken gebieden met Bally van mening verschillen, zijn zij in feite uit dezelfde school. Zo spreekt Cressot b.v. over een ‘stylistique des époques’, maar hij bedoelt dan alleen een stilistisch onderzoek met betrekking tot het verleden, dat verricht dient te worden in overeenstemming met de opvattingen van Bally.Ga naar eind3. Men heeft deze en aanverwante vormen van stilistiek wel linguïstisch genoemd. Dit in tegenstelling tot wat men ‘literaire stilistiek’ pleegt te noemen (Croce, Vossler, Spitzer, Walzel enz.). Dat er grote verschillen bestaan binnen beide groeperingen, is onmiskenbaar. Even onmiskenbaar is, dat er nog grotere verschillen bestaan tussen deze beide groeperingen. Wanneer wij ons wenden tot een van de meest eminente, nog in leven zijnde linguïsten, nl. Roman Jakobson, om zijn standpunt te weten te komen betreffende het onderscheid tussen linguïstische en literaire stilistiek, dan kunnen wij zijn antwoord - indirect althans - vinden in Style in language.Ga naar eind4. Zoals men weet, behelst dit werk een aantal voordrachten, hetzij in extenso, hetzij in de vorm van een excerpt, welke gehouden zijn op een congres aan de Indiana-University in 1958. Jakobson heeft daar o.a. het volgende gezegd: ‘Poetics deals with problems of | |
[pagina 208]
| |
verbal structure, just as the analysis of painting is concerned with pictorial structure. Since linguistics is the global science of verbal structure, poetics may be regarded as an integral part of linguistics’.Ga naar eind5. Kort na de geciteerde woorden snijdt Jakobson terloops het probleem van de periodestijlen aan. Hij geeft dan toe, dat b.v. de barokstijl, zoals trouwens iedere historische stijl, niet in linguïstische termen alleen te definiëren valt. Maar, zo voegt hij er onmiddellijk aan toe, deze definitie kan evenmin alleen in literaire termen gesteld worden. Een bepaalde periodestijl treedt altijd, per definitie, buiten het kader van één enkele kunstvorm: het is een cultuurhistorisch begrip. Wanneer men dus literaire werken in verband met periodestijlen zou onderzoeken, dan zou dit een linguïstische aangelegenheid blijven. Indien het juist is, dat ook stilistiek zich - op een specifieke wijze - bezig houdt met ‘problems of verbal structure’, dan moet voor Jakobson het onderscheid tussen twee vormen van stilistiek op een onjuist alternatief berusten: literaire stilistiek is een linguïstische stilistiek, die zich speciaal ten doel stelt literaire werken te analyseren. We kunnen ons echter niet aan de indruk onttrekken, dat Jakobson weliswaar gelijk heeft voorzover de werkterreinen in het geding zijn, maar dat het verschil tussen de bedoelingen waarmee de onderzoekingen verricht worden aan zijn aandacht ontsnapt is. Immers, de literaire stilistiek is gericht op een grondiger inzicht in het individuele werk van de kunstenaar, de linguïstische daarentegen op een grondiger kennis van de taalverschijnselen. Deze laatste, indien zij althans het werk van de kunstenaar in haar onderzoekingen betrekt, tracht o.a. met behulp daarvan het vlak van mogelijkheden te reconstrueren waarvan de kunstenaar gebruik heeft gemaakt ten behoeve van zijn stilistische effecten. De literaire stilisticus echter vraagt zich af, welke stilistische mogelijkheden de kunstenaar gebruikt, eventueel ook gecreëerd, heeft, en stelt zich vervolgens de vraag, waarom en/of waardoor deze keus gedaan is. De gerichtheid der beide stilistieken is dus fundamenteel verschillend. Maar het is zonder meer duidelijk, dat zij elkander grote diensten kunnen bewijzen. De literaire stilistiek, eenmaal tot een grondiger kennis van het taalkunstwerk gekomen, heeft, per definitie, een grondiger inzicht in het taalgebruik in het werk gekregen. Anderzijds is echter de kennis omtrent de mogelijkheden die de kunstenaar ter beschikking staan, noodzakelijk om binnen te dringen in het waarom van de keuze die de auteur daaruit gedaan heeft. Gérald Antoine zegt over de taak van de literaire stilisticus: ‘Une fois instruit de l'histoire des faits, des hommes et des sensibilités (zone d'information éloignée), de la situation de la langue et de l'esthétique littéraire, des réactions de l'écrivain à l'égard de celles-ci, enfin de l'histoire interne de l'oeuvre (zone d'information proche), le stylisticien doit: 1o constituer le catalogue des precédés utilisés par l'artiste, i.e. les | |
[pagina 209]
| |
identifier par rapport à l'état de langue où ils ont vu le jour; 2o les “expliquer”, i.e. les motiver et les caractériser en fonction de l'intention qui les a fait choisir’.Ga naar eind5. Wanneer de taak van de literaire stilisticus is een brug te slaan tussen de procédés van de kunstenaar en, laten we gemakshalve zeggen, zijn oeuvre, dan zijn deze twee zaken tegelijkertijd de pijlers waarop de brug zal komen te rusten. Maar wat is een bruggenbouwer die geen verstand heeft van pijlers? Al kan men qua gerichtheid literaire en linguïstische stilistiek duidelijk scheiden, een qua scholing alleen literaire stilisticus is ondenkbaar. Elke linguïstische methode, toegepast op een kunstwerk, weekt delen los uit een gesloten geheel. Met het doorbreken van de fundamentele eenheid van het kunstwerk ontneemt men zichzelf de mogelijkheid om het in één van zijn essentiële aspecten te kennen, nl. in zijn eenheid. Ditzelfde geldt voor de gegevens die men met behulp van literatuurwetenschappelijke methoden verzameld heeft. Men kan talloze aspecten van het kunstwerk bestuderen, hetgeen ook noodzakelijk is en blijven zal; het kunstwerk als zodanig echter zal zich steeds onttrekken aan de greep van degene, die het bestudeert met behulp van een der diverse methoden. Een grondige bestudering is dan mogelijk; maar de grond kan men zo, fundamenteel, niet bereiken. Steeds weer omdat de eenheid verbroken is, omdat geen enkel deel losstaat, maar verweven is met elk ander deel tot een volledige eenheid. De literaire stilistiek stelt zich ten doel deze verwevenheid der delen te bestuderen en bloot te leggen. Zij is vergelijkbaar met een interdisciplinaire tak van wetenschap. Daarbij werkt de stilisticus niet met andere gegevens dan die met behulp van linguïstische en literatuurwetenschappelijke methoden verkregen. Maar door deze gegevens met elkander in verband te brengen, ontstaat er een revaluatie van diezelfde gegevens. Deze revaluatie vereist zowel linguïstisch als literair inzicht. Maar er is principiëel geen sprake van een methode tot het achterhalen van nieuwe gegevens. Een van de belangrijkste problemen nu, waarmee de onderzoeker der periodestijlen geconfronteerd wordt, is te weten of, en zo ja in hoeverre, het voorgaande ook voor hem van kracht is. Wellek en Warren zeggen over het onderzoek der periodestijlen o.a. het volgende: ‘If we can describe the style of a work of an author, there is no doubt we can also describe the style of a group of works, of a genre: the Gothic novel, the Elizabethan drama, the Metaphysical poem; that we can also analyze stylistic types such as the Baroque style of seventeenth-century prose. One can generalize even further and describe the style of a period or movement’.Ga naar eind6. Kan echter de stap van individu naar collectiviteit wel gemaakt worden zonder dat er zich andere problemen voordoen dan zuiver kwantitatieve? Indien we de kwestie van de afbakening der perioden laten voor wat zij is, | |
[pagina 210]
| |
indien we eveneens buiten beschouwing laten of de gehele literaire productie dan wel een representatief deel ervan in het onderzoek betrokken dient te worden, dan nog blijft er, naast andere, minder belangrijke problemen, een kapitale vraag over: zo er, in een bepaalde periode, eenheid is, duidt dit woord ‘eenheid’ dan wel hetzelfde aan als wanneer wij spreken over de eenheid in het oeuvre van een woordkunstenaar? Het is een uitermate hachelijke zaak om het verschil, dat o.i. duidelijk aanwezig is, te definiëren; een omschrijving moge hier voldoende zijn. Sprekende over de eenheid van het kunstwerk doelt men op de onderlinge samenhang, het onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn der diverse delen. Ieder deel is slechts begrijpelijk dank zij de andere delen en ieder deel is pas begrijpelijk vanuit het geheel, zoals het geheel alleen begrijpelijk is vanuit de delen. Een deel losweken uit het geheel, betekent zowel dit deel als dit geheel geweld aandoen. Heel anders liggen de zaken echter bij de ‘eenheid’ van b.v. de barok. De werken uit die periode vertonen bepaalde trekken die men elders, althans in principe, niet aantreft. Deze eenheid duidt op de aanwezigheid van iets, waaraan alle schrijvers deel hebben, maar wat elders, zo het al voorkomt, slechts een individuele trek is. De barokke schrijvers laven zich allen aan dezelfde bron, en dat is waarin zij één zijn. Vervolgens scheppen zij hun dikwijls ver uiteenlopende werken. Aan ieder van die werken hebben zij zelf hun eigen eenheid gegeven, en dat is de eenheid van het kunstwerk. Uit het voorgaande zou men kunnen afleiden, dat het literatuurwetenschappelijke werk van de onderzoeker der periodestijlen beëindigd is, wanneer hij alle stijlelementen uit een bepaalde periode verzameld heeft, wanneer hij, om het met de reeds geciteerde woorden van Antoine te zeggen, ‘le catalogue des procédés utilisés’ samengesteld heeft. Op het moment, dat hij gaat proberen niet alleen de barokke woordkunstenaar, maar de barokke kunstenaar tout court, en vervolgens de barokke mens te definiëren, verlaat hij het zuiver literaire gebied (waartoe hij overigens volledig het recht heeft, en wat ook wel degelijk zijn nut kan hebben voor de bestudering van het literaire werk!). De vraag die zich, op het vlak dat ons thans bezig houdt, aan ons opdringt is, of het tweede punt van de taakomschrijving van de literaire stilisticus, zoals die door Antoine gegeven wordt, ook van toepassing is op de onderzoeker van de periodestijlen. Er kan zonder meer geconstateerd worden, dat men in feite daartoe pogingen in het werk stelt. Een van de fraaiste voorbeelden op het gebied van de barokstijl staat in het bekende werk van Jean Rousset La littérature de l'âge baroque en France. Het betreft het type metafoor ‘violon ailé’ voor ‘zingende vogel’, een type dat men zowel bij Gongora, Marino als Martial de Brives, om er slechts enkele te noemen, aantreft. Na deze metafoor linguïstisch beschreven en geanalyseerd te hebben, zegt Rousset: ‘... on trouve ici à l'oeuvre une des lois du Baroque: la pro- | |
[pagina 211]
| |
lifération du décor aux dépens de la structure; la métaphore ainsi conçue, à force de se “filer”, en vient à dresser une véritable composition autonome, derrière laquelle l'objet se trouve si bien dissimulé qu'il faut le deviner; on se trouve en présence d'un déguisement rhétorique qui est l'équivalent de ce que tentent les architectes de façades autonomes tels que Borromini à Sainte-Agnès’. Kort na deze passage maakt Rousset een opmerking, die het belang van de explicatie in de zin waarin Antoine daarover spreekt, ook voor het onderzoek der periodestijlen duidelijk onderstreept. Hij zegt dan namelijk: ‘De semblables métaphores ne prétendent pas aller au coeur de l'objet pour en faire surgir dans un éclair l'essence secrète; ce serait un effort de poète moderne; tout au contraire, elles le cachent, elles l'enveloppent d'allusions, le couvrent de concepts; jeu cérébral qui, au lieu de dire, veut masquer’.Ga naar eind7. Ook al treft men dus elders een dergelijk type metafoor aan, de betekenis ervan kan totaal verschillend zijn. Dit moet wel als een bijzonder sterk argument beschouwd worden om vol te houden, dat de explicatie (zie het tweede punt van de taakomschrijving van Antoine) noodzakelijk is. Hier treedt de dubbelzinnigheid aan het daglicht van de omschrijving die Antoine geeft van ‘expliquer’. Hij zegt immers: ‘les motiver et les caractériser en fonction de l'intention qui les a fait choisir’. Welke betekenis heeft hier het woord ‘intention’? Bedoelt hij daarmee datgene wat de keuze van elk stijlelement apart bepaalt? Dan geldt zijn definitie ook voor de onderzoeker der periodestijlen, maar reikt niet ver genoeg om het uiteindelijk doel van de literaire stilisticus, die het werk in zijn fundamentele eenheid wil kennen, te omvatten. Maar bedoelt hij met ‘l'intention’ datgene wat bepalend is voor het kunstwerk als geheel (cf. Spitzers ‘étymon spirituel’), dan geldt zijn definitie alleen voor de literaire stilisticus. Bij de bespreking van het verschil tussen linguïstische en literaire stilistiek is gebleken, dat zij fundamenteel verschillen wat betreft hun gerichtheid. Dat er tussen de literaire stilisticus en de onderzoeker der periodestijlen ook een fundamenteel verschil in dit opzicht bestaat, was tevoren reeds iedereen duidelijk: de eerste is gericht op het individuele werk, de ander op de collectiviteit. Dit verschil is echter niet alleen op zichzelf belangrijk, maar brengt ook consequenties met zich mee ten opzichte van het probleem van de norm, waarmee iedere stilisticus telkens opnieuw geconfronteerd wordt. Waartoe dient een norm? Voor Sptizer dient zij voor de opsporing van de ‘déviation stylistique individuelle’, kernpunt van zijn stilistische methode. Deze opsporing is slechts een middel om binnen te dringen in het kunstwerk. Om de woorden van de in dit verband door Spitzer geciteerde Heidegger te herhalen: het is een middel om in de philologische cirkel ‘nach der rechten Weise hineinzukommen’.Ga naar eind8. Dit standpunt wordt door de literaire stilistici algemeen gedeeld. De dis- | |
[pagina 212]
| |
cussies beginnen daar waar het erom gaat vast te stellen, wat als norm opgevat dient te worden. Het is op dit moment voor ons van geen belang in deze discussie te treden. Wat hier essentieel is, is de vraag: kan men spreken over een ‘déviation stylistique collective’? Want dat is de vraag die correspondeert met de sprong van individu naar collectiviteit. Bij het speuren naar het specifieke in een individueel kunstwerk is het onvermijdelijk het af te meten aan andere. Voor het kennen van een collectiviteit echter is het specifieke der individuen juist van géén belang. Er is daar geen sprake van afmeten aan iets, dat buiten het studieobject gelegen is. Er is daar zelfs helemaal geen sprake van meten. De onderzoeker van periodestijlen heeft niets te maken met normen. Hij bedrijft een normloze vorm van stilistiek. Inderdaad kan hij achteraf een vergelijking treffen tussen de diverse perioden, en deze vergelijking kan verduidelijkend werken; maar de andere perioden functioneren niet als norm voor één ervan. Tot dusverre is er slechts sprake geweest van enkele belangrijke verschillen tussen de literaire stilistiek en het onderzoek der periodestijlen. De vraag die thans gesteld kan worden, is: welk nut kan het onderzoek der periodestijlen, dank zij deze verschillen, hebben voor het literairstilistische onderzoek van het individuele kunstwerk? Het is een banaliteit om op te merken, dat voor een goed begrip van de denkbeelden van een schrijver op welk gebied dan ook, men onder geen beding de historische achtergronden uit het oog mag verliezen. Dit betekent totaal niet, dat men deze achtergronden als het ware slechts als een zeef kan gebruiken om de persoonlijke denkbeelden van de schrijver te achterhalen. Integendeel, om een juist beeld van deze persoonlijke denkbeelden te verkrijgen, moeten deze historische achtergronden voortdurend ingeschakeld en verwerkt worden. Men kan zich echter afvragen - en daar is minder vaak expliciet aandacht aan besteed - of hetzelfde niet geldt voor de stijl van een schrijver. Moet ook daar niet rekening gehouden worden met een historische achtergrond, waaruit zijn stijl ontstaan is en waartegen deze zich aftekent? Zou de historische achtergrond van het esthetisch taalgebruik niet even belangrijk zijn als de historische achtergrond der denkbeelden? In een groot deel van de Franse literatuur van de 17de eeuw zijn woorden als feu, flammes, chaînes, prison enz. in hoge mate gebruikelijk voor de uitdrukking van, laten we gemakshalve zeggen, secundaire liefdeservaringen. Het zou wel van naïviteit getuigen te menen, dat, om een ander voorbeeld te noemen, ‘astre du jour’ in de gewone omgangstaal even gebruikelijk was als ‘soleil’. Men zou een methodische fout begaan door dergelijke wendingen op te vatten als behorende tot het persoonlijke in het vocabulaire van een schrijver. En dit is toch wat in feite geschiedt, indien men het algemeen taalgebruik als norm hanteert. | |
[pagina 213]
| |
Hetzelfde geldt m.m. voor een tekst van Erasmus b.v., waarin men enkele klassieke citaten zou aantreffen. Dit komt zo veelvuldig voor onder de tijdgenoten van Erasmus, dat het karakteristiek voor hem is als lid van een bepaalde gemeenschap, en niet als individu. Hetgeen men wel de ‘joie de citer’ genoemd heeft, is immers kenmerkend voor vrijwel alle schrijvers uit de Renaissance. In zijn poging binnen te dringen in de stijl van Erasmus zou de literaire stilisticus er niet verstandig aan doen uit te gaan van het naakte feit, dat Erasmus veelvuldig klassieke schrijvers citeert. Het antwoord op de zojuist geformuleerde vraag betreffende het eventuele nut van het onderzoek der periodestijlen voor de literaire stilistiek wordt duidelijk: zelf een normloze vorm van stilistiek, kan het een norm opleveren ten behoeve van de literaire stilistiek, wier studieobject het kunstwerk in zijn ‘Einmaligkeit’ is. Daar ligt misschien de mogelijkheid om, op een objectiever wijze dan Spitzer gedaan heeft, een uitgangspunt te vinden voor de opsporing van de ‘déviation stylistique individuelle’. Ongetwijfeld is hier slechts sprake van een norm, een uitgangspunt; er spelen namelijk vele andere factoren mee. Een daarvan is het letterkundig genre. Hoe een norm, gebaseerd op het genre, en een norm, gebaseerd op periodestijl, met elkander verweven kunnen zijn, moge blijken uit een enkele opmerking naar aanleiding van een even befaamde als omstreden analyse van Spitzer. Het betreft een fragment uit een klassieke tragedie (daar zijn de begrippen reeds tot een geheel geworden!), nl. het ‘récit de Théramène’.Ga naar eind9. Een van de argumenten van Spitzer om Phèdre, waarin, zoals bekend, het verhaal van Théramène voorkomt, als een barok werk te beschouwen, is het relatief frequente gebruik van het werkwoord ‘voir’ en zijn synonymen. Relatief frequent dus t.o.v. het normale taalgebruik. Deze relatieve frequentie bestaat inderdaad. Maar Hytier heeft er reeds op gewezen, dat bij de dramaturgen uit de tijd van Racine dit gebruik even frequent is, soms zelfs frequenter.Ga naar eind10. Spitzer nu zou waarschijnlijk dit argument voor zijn beweringen omtrent Phèdre niet als zodanig aangevoerd hebben, als hij rekening had gehouden met de beide reeds genoemde factoren: 1o dat het algemeen taalgebruik (common speech, langue commune) in ieder geval niet zonder meer, en in het onderhavige geval zeker niet, als norm gehanteerd kan worden; 2o dat de opvattingen omtrent de klassieke tragedie veelal het verslag van een getuige noodzakelijk maakten en daardoor een frequenter gebruik van daarop afgestemde termen (en misschien nog andere taalverschijnselen?) in de hand werkten, en zelfs onvermijdelijk maakten. Het is hier niet van belang om uit te maken of Spitzer overigens misschien toch gelijk heeft gehad met zijn interpretatie van Phèdre. Maar er kan, dunkt mij, wel vastgesteld worden, dat wat het gebruik van het werk- | |
[pagina 214]
| |
woord ‘voir’ e.d. betreft, er zeker géén sprake is van een ‘déviation stylistique individuelle’. Vanzelfsprekend pretenderen de voorgaande pagina's geenszins een volledig beeld te geven van de relaties tussen stilistiek en het onderzoek der periodestijlen; zelfs de besproken relaties zijn verre van uitputtend behandeld. Maar indien zij een bijdrage mochten vormen tot een verheldering en een verdieping van enkele aspecten van de bestaande relaties, dan zouden zij ruimschoots aan hun doel beantwoorden. F.F.J. DrijkoningenGa naar eind2. |
|