Forum der Letteren. Jaargang 1963
(1963)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Gedachten bij de ban der geschiedenisTalrijk zijn de aanvallen in woord en geschrift, die het vak geschiedenis in deze dagen heeft te doorstaan. Zij komen van alle kanten, van binnen de gelederen der historici en van buiten, van degenen, die vanuit andere vakken, of vanuit de maatschappij (wat dat ook zijn moge) menen de beschimmelde veste te moeten uitzwavelen en doorblazen. Is er werkelijk sprake van een ‘Grundlagenkrise’? Tot op zekere hoogte - het ziet er naar uit, dat minder de eigenlijke fundamenten, de methodiek, de kenbaarheid van het historisch object etc. in het geding zijn, dan de functie van de geschiedenis als vak en wetenschap in het geheel van onze cultuursituatie. Deze twijfel aan de zin van de beoefening der geschiedenis raakt natuurlijk ook de grondslagen van de wetenschap zelf. Men krijgt evenwel de indruk, dat bij de vragen, die op dit laatste gebied aan de orde worden gesteld (b.v. de verhouding tot de randwetenschappen als sociologie en psychologie, de stof van de geschiedenis, t.w. het primaat van de politieke, de sociaal-economische of de cultuurgeschiedenis etc.) niet zoveel wezenlijk nieuwe gezichtspunten aan de orde komen, al worden bepaalde vastgeroeste standpunten en gestolde theorieën geleidelijk door meer genuanceerde vervangen (b.v. de leer van de ‘Einmaligkeit’). Wat daartegen van het allergrootste belang schijnt te worden is het onbehagen over de groeiende kloof tussen de methodische perfectie van een academische geschiedenis-wetenschap enerzijds, de functionele waarde van de geschiedenis als vormingselement en vormgevende kracht in onze cultuur anderzijds. In de meeste gevallen zijn het de historici in hun ivoren torens die het moeten ontgelden; zij zouden, zonder enig relevant verband met hun tijd, hun van kritische akribie doortrokken emplooi hebben voortgezet, zonder acht te slaan op de demonen van relativisme en waarden-positivisme, die zij, mede door hun werk, ontketenden. Tegenover een zich steeds meer emanciperende geschiedenis als wetenschap staat het ontbreken van een levende relatie met het verleden bij de gewone mens van deze tijd; niet zonder reden sprak Alfred Heuss juist van een ‘Verlust der Geschichte’ - een fundamenteel gebrek aan levende en collectieve herinnering, verbonden met een geschiedeniswetenschap, die deze herinnering kritisch en opbouwend begeleidt.Ga naar eind1. De Groningse socioloog Prof. Bouman heeft met zijn werkje In de ban der geschiedenis zich gevoegd in de schare dergenen, die van hun verontrusting om deze kloof blijk geven. Ook dit werk is een appèl en soms een | |
[pagina 58]
| |
requisitoir van een man, die als intelligente ‘homme engagé’ de verbijsterende vragen van de moderne samenleving, politiek, sociaal, zedelijk, op een existentiële wijze ondergaat. Hij is er van overtuigd, dat wij allen, bij de confrontatie met deze vragen,’ in de ban van het verleden’ leven, d.w.z. een antwoord trachten te vinden vanuit de geschiedenis. Maar ons historisch weten is hopeloos inadequaat; het past niet bij de huidige cultuursituatie. De geschiedenis als wetenschap heeft de mens in de steek gelaten. Wanneer volgens Huizinga de geschiedenis de geestelijke vorm is, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden, past in onze tijd een meer existentiële geschiedenis dan de huidige vakbeoefenaars als regel laten zien. ‘De cultus van het nieuwe, of men met kernbewapening of met ruimtevaart te doen heeft, valt helaas samen met een star historisme in de geestelijke structuur van de mens...’ Met ongekende middelen in de hand luistert men naar de stemmen uit het schimmenrijk van de dodenGa naar eind2.... het gaat om ons verleden, in onze existentiële plaatsbepaling’. ‘... Hoe echter kan een bloeiende wetenschap der geschiedenis als een der exponenten van onze cultuur, samengaan met het beleven van het verleden op een manier, die de levenskracht der cultuur niet beknot?’Ga naar eind3. Zoals al uit deze laatste zin blijkt, wil de schrijver niet in de eerste plaats zijn aandacht richten op de geschiedenis als wetenschap.Ga naar eind4. Het is vooral de wijze, waarop in onze cultuursituatie het verleden en het heden wordt ondergaan en beleefd, de geschiedbeleving, die hem interesseert. Het ‘zich rekenschap geven’ van Huizinga omvat veel meer dan bij het vak geschiedenis aan de orde is. In dit zich rekenschap geven ‘is ook voor de wetenschap der geschiedenis een taak weggelegd.’ Maar dat neemt niet weg, dat het boekje voor het grootste deel een uiteenzetting is met de huidige geschiedeniswetenschap, of wat de schrijver daaronder verstaat. Zijn ongerustheid over het huidige vakbedrijf der historici komt voort uit zijn overtuiging, dat zij aan de vorming van de geschiedbeleving niet of hoogstens negatief bijdragen. Het wetenschappelijk isolement maakt hen blind voor de klemmende vragen van deze tijd, die worden ‘weggerelativeerd’ of ontlopen. Een geschiedenis, die slechts haar functies vervult in kritisch-intellectuele zin kan nimmer gids zijn in onze existentiële oriëntering. Het vak geschiedenis moet zich in dienst stellen van deze existentiële oriëntatie (al behoudt volgens de schrijver ook het weten om het weten nog een zekere mate van recht) en o.m. bijdragen tot enkele centrale problemen van deze tijd: het ontmaskeren van valse analogiën (b.v. Berlijn mag geen München worden), valse leuzen (liever dood dan slaaf!); de ontmaskering van gevestigde machtsposities in hun historische achtergrond, het vinden van wegen naar een nieuwe wereldorde, het doen wegvallen van communicatiestoringen, het temperen van aggressie en eigen anti-houding etc.Ga naar eind5. Met een beroep op de woorden van Henri Pirenne: ‘Je suis historien. | |
[pagina 59]
| |
C'est pourquoi j'aime la vie’ opent de schrijver zijn pleidooien voor een vernieuwde geschiedbeoefening. De wetenschap der geschiedenis heeft de levenskracht van de cultuur te vergroten en niet door een overmatig historisme, een te krachtig opgevoerde relativering te beknotten. ‘Mocht de geschiedenis de moderne mens enigermate tegemoet kunnen komen, dan mag historische kennis geen aanspraak maken op een monopolie van vormen, die slechts weinig ruimte laten voor de categorieën van het leven.’ Prof. Bouman voelt zich hier in de voetsporen van Nietzsche (‘Vom Nutzen und Nachteil der Historie für das Leben’) die hij nogal eens met instemming citeert. De verwijten, die de schrijver, die zich gesteund weet door geschiedkundigen als Burckhardt, Huizinga, Febvre, Bloch, Barraclough, tot het huidige geschiedsbedrijf richt, zijn veelzijdig en verdienen alle aandacht: een te geringe belangstelling voor de mens als centraal object van geschiedbeoefening, onvoldoende inspanning om tot integrale geschiedschrijving te komen, meer interesse voor verzamelen en verificatie dan voor historische processen, onderschatting van de hulpwetenschappen, weinig begrip voor secundaire bronnen, verwaarlozing van de waarde der historische uitbeelding en de verhalende geschiedenis, conservatisme in wetenschap en levensbeshouwing.Ga naar eind6. Elk van deze punten wordt daarna ter discussie gesteld. Het spreekt vanzelf, dat een werkje, waarin dit alles is verwerkt en dat nauwelijks honderd pagina's telt, vragen open moet laten. Daar is niets tegen: het requisitoir en het pleidooi zijn in deze vorm welsprekend genoeg. Men kan het met zeer veel van wat hier naar voren is gebracht eens zijn. Veel van wat op het gebied der geschiedenis wordt gedaan en geschreven is steriel en louter bijdrage tot de ‘Wissenschaft des nicht-Wissenswerten’. De bewogenheid van de schrijver om onze onmacht de centrale vragen op politiek en cultureel gebied werkelijk creatief aan te pakken moge ons aller deel zijn. Toch is het juist daarom betreurenswaard, dat het werkje tot allerlei misverstanden aanleiding zou kunnen geven. Hoewel de schrijver geen twijfel laat bestaan aan zijn bewondering voor het werk van de vakhistorici en aan zijn liefde voor de geschiedenis als wetenschap in het algemeen, is zijn tekening van het vak geschiedenis vaak misleidend en eenzijdig. Daar komt bij, dat het thetische en agogische karakter van het boek, de vaak wat pathetische en rhetorische toon ervan, de indruk wekken, dat het de schrijver om een existentiële ‘Seelenmassage’ te doen is, waarop kritiek al bij voorbaat is uitgesloten wil men niet worden ingedeeld bij de met afweerreacties belaste kamergeleerden. Toch is kritiek het enige, waarmee men de schrijver au sérieux neemt. Met volledige erkenning dan van zijn motieven en waardering voor zijn doelstelling: de geschiedenis waarlijk weer als medespeler te laten fungeren, kan ik het dan ook niet laten een aantal kritische kanttekeningen te plaatsen. Het voornaamste bezwaar, dat de historicus m.i. tegen dit boek zal | |
[pagina 60]
| |
kunnen maken is de voortdurende behoefte van de schrijver de geschiedenis als wetenschap dienstbaar te maken aan de geest van de tijd. De prioriteit van de geschiedbeleving, die aan de wetenschap voorafgaat en die voor ieder evident is, wordt hier bijna metaphysisch gesanctioneerd. Het staat vast, dat een organische en levende verbondenheid met het eigentijdse gebeuren een eerste voorwaarde is voor een levende geschiedbeoefening. Deze, tegenwoordig toch wel algemeen als onmisbaar beschouwde betrokkenheid van de historicus op het gebeuren van zijn tijd, is vooral impuls tot eigen werk, werkt daarop bevruchtend en geeft diepte aan het perspectief, maar mag niet leiden tot dienstbaarheid van de geschiedenis aan de actuele geschiedbeleving. In hoeverre zulk werk naderhand toch dienstbaar kan worden, is een geheel andere kwestie, die echter het geweten van de historicus niet in primaire zin mag belasten. De existentiële beleving van de Peloponnesische oorlog leidde Thucydides tot zijn grote werk, maar dienstbaar aan de geschiedbeleving van zijn tijd waren veeleer de patriotische en vaak van mythen doordrenkte redevoeringen, uitgesproken bij de staatsbegrafenis van gevallen strijders-een type geschiedbeleving, waar Thucydides zich opzettelijk van distantieert. De grenzeloze behoefte met het vak geschiedenis de actuele existentiële vragen te dienen leidt bij Prof. Bouman dan ook tot moeilijkheden. Opmerkelijk is in dit opzicht b.v. de epiloog. ‘Krachtig echter blijft onze drang tot existentiële plaatsbepaling in een steeds dynamischer en steeds onoverzichtelijker wereld. Hiervan getuigend kwam in dit essay de geschiedbeleving sterk op de voorgrond. In het “zich rekenschap gevan van het verleden” evenwel blijft ook voor de wetenschap der geschiedenis een taak weggelegd. Mits náást het weten om derwille van het weten zelf, de studie der historie een dienende functie blijft vervullen...’Ga naar eind7. Het is niet erg duidelijk hoe de rollen worden verdeeld. Naast de geschiedbeleving komt de geschiedenis als vak te staan. Daarbij is dan echter bepaald, dat het weten om het weten moet zijn geflankeerd door de ‘dienende functie’. Men kan nauwelijks spreken van een organische totaliteit; veeleer wreekt zich hier de onvermijdelijke spanning, waaraan Prof. Bouman zijn begrip geschiedenis heeft onderworpen, doordat hij enerzijds overijld de geschiedenis in dienst wil stellen van actuele wereldproblemen, anderzijds toch genoeg historicus is om te weten, dat het ‘weten om het weten’ een onherleidbare en onmisbare impuls is van elke historische arbeid. Maar als de dienende functie wat minder expliciet zou zijn gesteld en het geheel een wat minder actualistisch accent had gekregen zou deze gehele constructie niet nodig zijn geweest: levende en bezielde geschiedbeoefening, geboren uit existentiële ervaring van het tijdsgebeuren, gedreven door de drang naar verantwoorde kennis, kan in een veel vruchtbaarder zin de tijd dienen dan in de wat opdringerige vormen, die Prof. Bouman voorstelt. | |
[pagina 61]
| |
Het is inderdaad van bijzonder grote betekenis, wanneer de geschiedenis als vak ook op meer directe wijze een bijdrage levert tot de katharsis van de geschiedbeleving, tot een juiste aanpak van de grote vragen van de tijd, tot een démasqué van mythen en valse pretenties. Maar dit kan alleen wanneer men haar niet van te voren de wet voorschrijft en haar autonomie met zoveel voorbehoud omgeeft als in dit boek gebeurt. Prof. Bouman is doodsbang, dat de historisering en relativering van alle verschijnselen, die de erfenis schijnt te zijn van het historisme, het uitzicht op wat in onze dagen wezenlijk nieuw is ons zal ontnemen. ‘Een onderschatting van allerlei, wat zich als nieuw aandient, zou een cultuurondermijnend element kunnen worden in een tijd, waarin het steeds moeilijker wordt antwoorden te vinden op steeds dreigender uitdagingen.’Ga naar eind8. Men kan dit geheel met hem eens zijn, mits duidelijk wordt vastgesteld dat er een essentieel verschil is tussen een relativering, die ons een historisch continuum voortovert, op grond waarvan de houding van ‘nil mirari’ als enig juiste zou worden gepropageerd en de volstrekte noodzaak bij elk wetenschappelijk werk om ook ‘wat zich als nieuw aandient’ in relationele verbanden op te nemen, die het begrip dienen. Maar dit voorbehoud wordt nergens gemaakt; integendeel, men krijgt soms de indruk, dat de prioriteit van de geschiedbeleving, waarin de dingen ‘zich als nieuw aandienen’ in elk geval moet worden gevrijwaard voor aantasting door een begrijpen vanuit het verleden. Misschien wekt een dergelijke kritiek de indruk, dat een bepaalde passage in het boek toch wel enigszins wordt overtrokken. Maar de zin staat niet alleen. Prof. Bouman citeert met instemming Nietzsche's protest tegen alle ‘historische Bildung’ in deze zin, dat ‘het leven, dat verleden en toekomst kent in geen geval mag worden ondermijnd door geschiedsopvattingen, welke het wordende in de weg staan.’Ga naar eind9. Alles goed en wel: maar waarom dit wordende a priori veilig te stellen? Wat het wordende is, is evenmin duidelijk te bepalen als de Tijdgeest in Romeins theoretische geschiedbeschouwing. Het is merkwaardig, dat historici, die zich voornemen hun geschiedenis in dienst te stellen van het wordende, daarbij vaak tot de meest willekeurige en misleidende selecties en geschiedpatronen komen, zoals b.v. heden ten dage ten aanzien van een Europese geschiedenis wel gebeurt.Ga naar eind10. De vraag is dan ook of bij Prof. Bouman de opvattingen omtrent het wordende niet in nauw verband staan met een eigenaardig soort geschiedsrealisme, waarbij het gebeuren zich met een stringente noodzakelijkheid voltrekt en zal blijven voltrekken in een bepaalde richting, onaantastbaar voor de tegenwerkende factoren, die het in de weg staan. Zo lezen we op pag. 53 dat de geschiedenis zal moeten worden aangemoedigd tot diepgaande studie van de krachten, die tot de federatieve eenheid van Europa zullen leiden’. | |
[pagina 62]
| |
En verder: ‘Niet minder belangrijk is het onderkennen van het nieuwe in de huidige bewapingstechniek, die een eventuele oorlog geheel andere aspecten zal geven dan alle andere oorlogen, waarvan ons de geschiedenis bekend is.’ (cursivering van mij, Br.) Een dergelijke mening kunnen we respecteren en delen: het geldt hier evenwel een uitspraak, die een historicus nimmer zonder meer voor zijn rekening zou durven nemen, evenmin als trouwens het tegendeel. Te vaak wordt hij geconfronteerd met door menselijke omstandigheden afgebroken en afgebogen ontwikkelingen, die zulke prognoses uiterst hachelijk maken. Non possumus. In dit licht wordt de uitspraak van de schrijver, dat de geschiedbeleving een voorsprong heeft op de geschiedvorsing bepaald niet doorzichtiger.Ga naar eind11. Natuurlijk kan een achterstand als door Prof. Bouman bedoeld, veroorzaakt zijn door het academisch isolement van de geschiedenis als wetenschap hic et nunc. In zoverre kan men eventueel met zijn kritiek een eind meegaan. Maar er is ook een principiële achterstand, die nooit kan worden ingelopen, zonder de geschiedenis te prostitueren; een achterstand, die altijd heeft bestaan, gelegen in het feit, dat de geschiedbeleving nu eenmaal door haar onmiddellijk karakter, en de daaraan inhaerente emotionaliteit pendelt op de grens van heden en toekomst; coniunctivus en futurum gaan er in elkaar over en krijgen een warmbloedig en direct karakter, waar de geschiedenis als wetenschap krachtens haar wezen juist de distantie en de ἐποχή eist (die participerende bewogenheid allerminst uitsluit). De ‘ban der geschiedenis’, die ons de onbevangen beoordeling van de huidige wereldproblemen zou ontnemen, is daarom slechts voor een zeer klein deel te wijten aan een tekort in de geschiedenis als vak; het is psychologisch fout gedacht, dat deze ban zou kunnen worden doorbroken door de grenzen van de wetenschap te gaan onderzoeken, zoals de schrijver op pag. 85 betoogt. Het onderzoek naar deze grenzen is van de grootst mogelijke betekenis, maar wie ervan verwacht, dat de collectieve geschiedbeleving erdoor verlost zou worden van valse historische analogieën, van een overdreven gebruik van historische gronden om absurde situaties te maskeren of te rechtvaardigen, overschat de invloed van de wetenschap. Het is niet zozeer de geschiedenis, die ons verleerd zou hebben creatief te denken over de existentie in deze tijd, als wel de machten, die de publieke opinie bespelen, de openlijke of impliciete ideologieën, die de geschiedenis als middel hanteren willen. Niemand zal de schrijver willen betwisten, dat het historische en het onhistorische voor een cultuur in gelijke mate nodig zijn. Maar als argument is het een slag in de lucht; het onhistorische is precies even gevaarlijk als de vermeende ‘ban der geschiedenis’ (men denke aan bepaalde wijsgerige richtingen, waar de mens als onbepaalde vrijheid de demiurg wordt van zijn eigen- en van alle andere geschiedenis). De grondfout in dit alles is dat de schrijver te onkritisch in zijn vaak zeer | |
[pagina 63]
| |
gerechtvaardigde kritiek aan het vak geschiedenis de schuld geeft van de pseudo-historie, die de geschiedbeleving doortrekt. Het misbruik van het denken vanuit het verleden in de geschiedbeleving (dat overigens in dit boekje m.i. sterk wordt overschat) heeft met een academisch verschraalde geschiedbeoefening weinig of niets te maken. Op welke wijze kan een nieuwe geschiedbeoefening en geschiedschrijving worden gerealiseerd? Het is niet mogelijk alle suggesties van de schrijver hier te vermelden en op hun mérites te beoordelen. Grote nadruk legt hij, in navolging van Burckhardt en o.m. de Franse structuralisten op de noodzakelijkheid van meer aandacht voor de ‘lijdende en strijdende mens van de geschiedenis’. Het gaat om ‘het menselijk wezen, voelend, denkend, lijdend.’ Men kan dit volledig met hem eens zijn (in feite is de gehele tendentie in de moderne geschiedonderzoek om juist de ‘infra-structuur’ van het gebeuren te belichten een uiting van dezelfde afkeer van een geschiedenis, die opgaat in protagonisten en grote individuen) en toch zich afvragen of de schrijver de zaken geheel zuiver stelt en zich van de problemen voldoende rekenschap geeft. Onder de mens verstaat hij uiteraard de ‘gewone’ mens, die de geschiedenis meer ondergaat dan eigenlijk ‘maakt’. Inderdaad zal een projectie van de historische gebeurtenissen tegen de achtergrond van de beleving ervan door de lijdende en strijdende mens het beeld verrijken en verdiepen. Daar zal geen enkel historicus bezwaar tegen aantekenen. De vraag dient echter te worden gesteld of dit een accentwijziging of een principiële koerswijziging met zich meebrengt. Prof. Bouman ziet heel goed, dat een sterkere aandacht voor deze ‘gewone’ mens ook de betekenis van een geheel andere soort bronnen dan de traditionele documenten doet toenemen; in dit verband wijst hij op ‘foto's, krantenberichten, brieven, autobiografische fragmenten, speelgoed of kinderliedjes’. Hij wijst ook op de noodzaak in dit verband psychologie, sociologie, filosofie meer in het gezichtsveld te betrekken. Nog afgezien van de problemen, die een dergelijke integrale geschiedschrijving methodisch en principieel met zich meebrengt (zie beneden), vraag ik mij af, of de historicus juist ten aanzien van de onbepaalde massa van documents humains niet in hogere mate kritisch te werk moet gaan dan bij het traditionele ‘archiefmateriaal’, niet uit conservatisme of specialistische bekrompenheid, maar omdat juist bij dit materiaal het gevaar bestaat dat de illustratieve en menselijke betekenis, welke aan de gegevens toekomen verward worden met wat historisch (d.w.z. vanuit het gezichtspunt, dat de historicus koos) ‘sprekend’ mag worden genoemd. Het ligt voor de hand dat een foto, een brief, een liedje, een anecdote waarvan het sprekende karakter om geheel andere redenen voor de hand ligt, nu ook historisch als symptoom, als illustratie van een verschijnsel wordt gehanteerd. Maar aangenomen, dat aan een dergelijk testimonium niet slechts individuele, anec- | |
[pagina 64]
| |
dotische, maar ook symptomatische of symbolische waarde toekomt, dan is deze toch secundair, d.w.z. louter illustratief voor een beeld, dat op grond van andere gegevens al goeddeels is gevormd. Zelfs het op pag. 45 geciteerde sprekende kinderliedje uit het Wilhelminische Duitsland, is pas van ‘symbolische’ waarde, wanneer we de contouren van deze tijd in politiek, sociaal en cultureel opzicht anderszins reeds kennen. En juist omdat dat zo is, kan uit louter symptomatische getuigenissen wel een tableau humain, maar nooit een geschiedwerk worden opgebouwd. Verder is het een illusie om te menen, dat op grond van de door Prof. Bouman naar voren geschoven indirecte getuigenissen men principieel beter tot de oorzaken van b.v. de eerste wereldoorlog zou kunnen doordringen, dan louter op grond van ‘archiefmateriaal’, zoals de schrijver op pag. 44 meent. Wat aan sociaal-psychologische gegevens achter het diplomatieke spel staat, is van buitengewoon belang voor het beeld van een tijdperk of situatie-het geeft ons echter evenmin het bevrijdende woord ten aanzien van de oorzaken als de archieven der diplomaten; tenzij men - maar dit is veeleer een wijsgerige keuze - van mening is, dat slechts bovenindividuele, collectieve krachten als oorzaken van de historische veranderingen moeten worden beschouwd. Een dergelijke m.i. romantische opvatting, die aan de gecompliceerdheid van de werkelijkheid te kort doet, is aan Prof. Bouman's boek niet vreemd. Met de integrale geschiedenis, die door de schrijver wordt bepleit, weet ik evenmin goed raad. Het is onmogelijk de oneindige gevarieerdheid van menselijk ervaren, zoals die in diverse uitingen tot ons komt, integraal in een geschiedsbeeld te verwerken. De selectie, die plaats vindt door de onderzoeker, zal nu eenmaal een zekere reductie ten gevolge hebben; anders kan een intelligibel verband, binnen hetwelk deze getuigenissen kunnen worden begrepen als historische documenten, nimmer ontstaan. Gaat men er toe over het menselijk leven in zijn volledigheid (voorzover uit getuigenissen afleesbaar) weer te geven, dan blijft men bij de documenten-uitgave staan (een geschiedbeeld is dan niet meer te geven, hoogstens ontstaat een vorm van existentieel-emotionele ‘sympathie’). Wil men geschiedenis schrijven, dan moet veel worden geëlimineerd; ook het belevingselement zal worden gereduceerd. De integrale geschiedenis heft zich zelf op, zij is een eschatologisch wenkend perspectief, een droom, maar nimmer een werkelijkheid. Omgekeerd: waar de getuigenissen ontbreken, kan men met behulp van psychologie, sociologie etc., wel door extrapolaties trachten een beeld te geven van de menselijke reactie op een bepaald gebeuren, maar dat is in de regel - nog afgezien van de bedenkelijke methode om zonder documenten conclusies te trekken - vrij irrelevant: psychologie en sociologie laten wel reactiewijzen, die wij in de bronnen ontdekken, begrijpen, maar waar deze bronnen ontbreken, kunnen ze slechts tot algemene waarheden aan- | |
[pagina 65]
| |
leiding geven, gebaseerd op de praemisse, dat het menselijke van alle tijden zichzelf gelijk is. Een belangwekkend hoofdstuk is gewijd aan de geschiedsuitbeelding. Ook deze is schromelijk te kort gekomen. De geest van Burckhardt en Huizinga is slechts zelden over de vakhistorici vaardig geworden; men wantrouwt vanuit zijn wetenschapsideaal de vlucht der verbeelding. Ook hier kan men de schrijver voor een groot deel bijvallen. Maar ook hier zijn enige bedenkelijke theorieën te constateren. De schrijver zegt, dat hij ‘experimenten in geschiedsuitbeelding’ voorstaat, die ten doel hebben de wereld in haar tragische, paradoxale en absurde aspecten te visualiseren. Een van deze experimenten was, blijkens zijn eigen getuigenis, het boek waarop hij door vakhistorici vaak is aangevallen: Revolutie der Eenzamen. Hij geeft zelf toe, dat dit boek geen geschiedschrijving wil geven. Maar, nog afgezien van de vraag, of dergelijke pogingen niet misleidend zijn, men kan zich niet van de vraag afmaken, hoe dan de relatie is tussen dergelijke experimenten en een geschiedwerk, te meer, omdat de schrijver niet alleen de noodzaak van deze experimenten afleidt uit de gebreken van de wetenschappelijke geschiedschrijving, maar ook duidelijk te kennen geeft, dat men met dergelijke experimenten het gebeuren dieper kan peilen, dat zij meer het ‘eigenlijke’ van de werkelijkheid raken, dan de gesloten opbouw, het logische betoog dat kan doen. Er is dus een ‘eigenlijk’ en een minder eigenlijk kennen van het verleden, en alleen dat is ‘eigenlijk’, waar de geschiedsbeleving van een tijd in wordt gevisualiseerd. Op deze wijze meent de schrijver dat toch de mogelijkheid bestaat, wat eigenlijk is gebeurd, te peilen; hij gaat daarbij uit van de gedachte van Jung, die ook in de Revolutie der Eenzamen een grote rol speelde: ‘Wat eigenlijk gebeurd is, onttrekt zich aan de vorsersblik van de historicus, want het eigenlijke historische gebeuren ligt diep verborgen, door allen geleefd en door niemand bespied.’ Prof. Bouman is minder pessimistisch dan Jung; hij meent in elk geval, dat via de door hem gepropageerde geschiedsuitbeelding wel deze diepere werkelijkheid, die voor de traditionele wetenschap verborgen blijft, kan worden ontsloten. Aan de historicus is dus niet principieel ontzegd, wat de grondslag van het werk van de psychiater is: de werkelijkheid in haar symptomatische en zelfs symbolische betekenis te overzien.Ga naar eind12. Deze hiërarchie van een eigenlijke en minder eigenlijke werkelijkheid is vanuit historisch gezichtspunt echter verwerpelijk. Opnieuw zien we hier sporen van een soort metaphysisch geschiedsrealisme (bij Jung is dat evident): er is een diepere en een minder diepe geschiedswerkelijkheid. Maar er is geen sprake van, dat de werkelijkheid, waarin men het gebeuren in zijn tragische, absurde, demonische aspecten e.d. ondergaat, qua verleden werkelijkheid dieper zou zijn, dan een willekeurig ander aspect van de historische wereld. Wel kan men zeggen, dat de ene historicus | |
[pagina 66]
| |
een rijker, breder, dieper perspectief geeft dan de ander, dat hij beter in staat is in allerlei gegevens ook impliciete (zo men wil symbolische) illustraties aan te treffen, welke zijn beeld kunnen opluisteren, dan een ander, maar daarbij gaat het om de reikwijdte, de spankracht van de historicus zelf. De analogie met de werkelijkheidsniveaux van de psychiatrie leidt tot een speculatieve geschiedstheorie van romantische inslag, waarbij de rationele geschiedschrijving en de ware geschiedenis van het menselijk lijden, die zich (inderdaad) grotendeels aan de historische verificatie onttrekt ten onrechte als minder en meer ‘eigenlijk’ tegenover elkaar worden gesteld. De geschiedsuitbeelding, roept de vraag op naar het karakter van de historische waarheid; dat is door Prof. Bouman zeer juist gezien. Zijn opmerkingen daaromtrent zijn verhelderend. Het is echter hinderlijk dat zijn beeld van de wetenschappelijke waarheid zelf weinig genuanceerd is vastgelegd op de logisch-formalistische aspecten. Daarmee schept hij wel de ruimte voor de waarheid van de uitbeelding, voor symbolische en symptomatische waarheid etc., maar dit gaat enigszins ten koste van het juiste begrip van wat de historicus als vakman beweegt. Is het protest tegen de ‘visuele’ geschiedschrijving, dat reeds in de Oudheid kon worden vernomen, geheel op rekening te schrijven van kortzichtig logischformalistisch denken? Welk begrip wordt door het beeld opgewekt? Tegenover de onmiskenbaar positieve waarde van dit beelden staat b.v. het gevaar van een te pointillistisch, te weinig organisch patroon, dat meer suggestief dan inzichtgevend genoemd kan worden. De boeken van b.v. Hélène Nolthenius zijn hiervan een goed voorbeeld. Ook het hoofdstuk getiteld ‘Grenzen der Wetenschap, het Tragische, het Paradoxale, het Absurde’, lijdt aan de wat goedkope tegenstelling tussen een z.g. rationele, op causale verklaringen en continuïteiten gebaseerde geschiedwetenschap en een dieper existentieel geschiedbeleven. Dat vele historici voor deze dimensies te weinig oog hebben mag waar zijn; het is onbillijk de historicus als zodanig blindheid te verwijten voor de ‘tragiek van het ongewilde’, of hem eigenlijk te laten opteren voor Hegel's List der Vernunft.Ga naar eind13. Het is onbillijk om enerzijds te verklaren, dat deze dimensies buiten het terrein van de vakwetenschap vallen en anderzijds deze zelfde beoefenaren van de wetenschap er een verwijt van te maken, dat ze voor de paradox te weinig oog hebben gehad. Ook hier wordt de geschiedenis als vak weer een steriele rationaliteit onnodig in de schoenen geschoven. De historicus staat steeds weer verbijsterd tegenover het contingente, paradoxale en onherleidbare menselijk gegebeuren; zijn pogingen deze contingentie op te nemen in een begrijpelijk verband, hebben niets te maken met de wellust der reductie, der systematisering, waar Prof. Bouman terecht tegen waarschuwt. Het komt inderdaad voor dat de redelijkheid die als norm geldt van de wetenschap, tot levenshouding en ideologie is geworden; zulke afgoderij wordt dan door | |
[pagina 67]
| |
de ‘zweepslag van 1 Cor. 1.25’Ga naar eind14. getroffen, niet de redelijkheid van de wetenschap zelf. Ook dit wordt niet duidelijk onderscheiden. Het beleven van de dimensies van tragiek, paradox, absurditeit en wat dies meer zij, is geen echt historicus vreemd. Maar, zonder een ogenblik te willen suggereren, dat zijn wetenschap daarop het antwoord heeft, zal hij toch trachten het geschiedgebeuren, dat zich aldus aan hem voordoet door kritiek en reconstructie zo te belichten, dat er zich zones van begrijpelijkheid gaan voordoen. Het ongeduld, ja de soms nauwelijks verhulde geringschatting voor de kritische verificatie, die in Prof. Boumans boek nogal eens om de hoek komt kijken, zou achterwege gebleven zijn, als de schrijver een minder eenzijdig beeld van de vakhistoricus als rationeel systematicus had kunnen ontwerpen. De aberraties van het geschiedspositivisme, de hyperkritiek, de ‘Histoire événementielle’ etc., mogen niet doen vergeten, dat een bewust zich rekenschap geven van de menselijke situatie in historisch perspectief sedert de Griekse Oudheid steeds gepaard is gegaan met de poging de contingente werkelijkheid rationeel te doordringen en de Waarheid er in te scheiden van de fictie en de pseudo-waarheid. Juist waar in het geschiedbeleven van de mens van deze tijd de dimensies van het tragische, paradoxale en absurde zich opdringen, juist waar overal de tegenstelling tussen ons redelijk denken en de irrationele krachten van het gebeuren zichtbaar worden, dient de historicus in zijn poging tot een redelijke verantwoording niet te abdiceren. Het is de vraag, of Prof. Bouman, door eenzijdig de existentiële categorieën, die met het crisisbewustzijn in deze tijd gegeven zijn, tegen een m.i. verschraalde opvatting van geschiedeniswetenschap uit te spelen, de mensen werkelijk een dienst bewijst in de poging de eigen tijd te begrijpen en zich daarin te oriënteren. Ik betreur het, dat in dit boek de vaak scherpe en treffende analyses van onze situatie worden verzwakt door rhetorische en niet ter zake doende tegenstellingen en ongenuanceerde thesen. Onze tijd is er een, waarin, om met de woorden van Fritz Wagner te spreken: ‘die Kontinuität, die der Historiker, um überhaupt begreifen zu können, verwendet, zum vieldiskutierten ontologischen Problem geworden ist.’Ga naar eind15. Daarmee is de geschiedenis zelf in het geding gekomen. De spanning tussen geschiedbeleven en geschiedbeoefening is daarbij mede oorzaak van de vaak legitieme twijfel aan de waarde van de academische geschiedeniswetenschap. Op vele gebieden is inderdaad een dringende heroriëntatie nodig. De suggesties van Prof. Bouman kunnen daarbij ongetwijfeld een waardevolle dienst bewijzen. Men zal er echter goed aan doen de functie van de geschiedenis als wetenschap, in haar relatie tot de geschiedbeleving, fundamenteler en minder simplistisch aan de orde te stellen dan hier is gebeurd. A.B. Breebaart |
|