Forum der Letteren. Jaargang 1963
(1963)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Het tertium comparationis in de Homerische vergelijking‘Felix culpa Adamae’ heeft Augustinus gezegd; hij bedoelde er mee, dat deze culpa het beginpunt van de heilsgeschiedenis is geweest. Het zou gezegd kunnen worden van mijn korte bijdrage over de Homerische vergelijking in Hermeneus van 1961Ga naar eind1. - die is namelijk voor Kamerbeek de aanleiding geweest tot het schrijven van zijn boeiende en verhelderende artikel over de gehele problematiek van de Homerische vergelijking.Ga naar eind2. De thans getrokken vergelijking is - en hiermee praeludeer ik op wat ik nu wil betogen - slechts op één punt geldig, het ‘felix’; want ik ben niet te bewegen tot het uiten van een ‘peccavi’ in zake van wat voor Kamerbeek een steen des aanstoots is geweest, het tertium comparationis. Alvorens daar op in te gaan wil ik kort reageren op enkele punten uit zijn betoog, waarmee ik trouwens ook nog graag een zeer grote mate van instemming betuig. Aanvaarden van de traditionele interpretatie via het éne punt van vergelijking zou volgens K. (34) impliceren het aanvaarden van de gedachte, dat de vergelijking ‘gemakkelijk als traditioneel goed ter illustratie van allerlei acties en situaties kon worden ingelast’. De conclusie lijkt me niet stringent, gezien de zeer hoge poëtische kwaliteit van de meeste vergelijkingen (waarmee natuurlijk het tegendeel evenmin bewezen is; de unitariërs kunnen hieruit geen argument putten). Aanvaarden van de traditionele interpretatie behoeft niet te dwingen (al heeft het dit soms wel gedaan) tot het sluiten van de ogen voor wat de context van een vergelijking biedt ter verklaring (K., p. 35, suggereert dit); ook niet voor een eventueel te vinden functionaliteit der vergelijkingen. Evenmin voor de sinds Wilamowitz zo dikwijls besproken ‘stemming’. Wat betreft het op elkaar afgestemd zijn der vergelijkingen ben ik iets meer sceptisch dan K. (40/1), al erken ik, dat hij voorzichtig te werk is gegaan; Whitman is op dit terrein ver over het doel heengeschoten. Het ontgaat me, waarom K. (40) er niet van wil weten, dat een opeenstapeling van vergelijkingen de lange duur van een actie kan suggereren,Ga naar eind3. terwijl hij even tevoren de retarderende functie van de vergelijking erkent. Aan het slot van XV en XVIIGa naar eind4. is het m.i. onmiskenbaar.
In XXIII staan vergelijkingen, die de wedstrijden - en nu citeer ik K. (44) - ‘men kan hier wel zeggen, opsieren (hetgeen meestal een vol- | |
[pagina 42]
| |
strekt te kort schietende kwalificatie van de Homerische vergelijking is)’. Hier ligt vermoedelijk het uitgangspunt van het verzet tegen de traditionele interpretatie der vergelijkingen, die met een tertium comparationis werkt. Immers deze interpretatie is dikwijls gekoppeld met een opvatting der vergelijking als ornament. Nu moet men de waarde van een ornament, zeker in de poëzie van Homerus, niet onderschatten; maar de vergelijking is bij Homerus ongetwijfeld meer dan dat. Dit heeft men echter soms verwaarloosd - en het gevolg is geweest een nogal mechanisch opsommen van ‘ornamenten’ met hun obligate tertium comparationis. En hiertegen is een reactie opgetreden, die haar hoogtepunt heeft gevonden in H. Fraenkel's befaamde boek, dat Kamerbeek (45) beschouwt als ‘een mijlpaal in de interpretatie van de vergelijking’. Ik ben het met hem eens: alleen heeft de mijlpaal m.i. de verkeerde richting aangegeven. Fraenkel, die een zo nauw mogelijk verband wil zien tussen verhaal en vergelijking, die meent, dat men de totaliteit van de vergelijking kan plaatsen tegenover de details (16), en die zijn voorgangers verwijt, dat ze zich ‘mit dem Wortsinn begnügt’ hebben (18), heeft de weg geopend tot een dikwijls zeer geforceerde hyperinterpretatie van de Homerische vergelijking. In het volgende wil ik trachten dit te tonen; misschien blijkt dan, via negativa, dat het tertium comparationis (mits niet te letterlijk en mechanisch opgevat als beslist één punt) zijn waarde voor de verklaring nog steeds heeft behouden. Wil dit enige bewijskracht hebben, dan moet het gebeuren met vele voorbeelden. Hoe veel het er ook zullen zijn, eigenlijk zijn het te weinig; want, zoals Kamerbeek terecht zegt (35), ‘nodig zou eigenlijk zijn een zeer volledige phaenomenologie van deze poëtische vorm’. Evenmin als hij het heeft kunnen doen kan ik er aan denken die thans te bieden.
De door Fraenkel gekozen methode van verklaring moet hem dwingen een maximum aan parallelie tussen verhaal en vergelijking te zoeken. Het is curieus te zien, hoe veel vrijheden hij zich hierbij veroorlooft. De allereerste vergelijking van de Ilias (II 87) levert een goed voorbeeld; de keus wordt gerechtvaardigd door Fr. zelf, die zegt, dat deze vg.Ga naar eind5. ‘in seltener Genauigkeit die Parallele durchführt’ (71). Zoals bijen uitzwermen, zo stromen de Grieken uit hun schepen en barakken. Hier is het vp.Ga naar eind6.; wat er verder over de bijen gezegd wordt, is de uitwerking der vg., die specifiek Homerisch is. Fr. neemt hiermee geen genoegen: de holle rots correspondeert volgens hem met de schepen en barakken; hiermee kan men nog vrede hebben, desnoods ook nog met de parallelie tussen het ‘in trossen’ uitzwermen der bijen en het ‘in drommen’ uitrukken der manschappen. Moeilijker wordt het toch om te verwerken, dat de Grieken ‘ter vergaderplaats’ trekken, terwijl de bijen ‘op de lentebloemen af’ fladderen (of liever nog: ‘er boven’, gezien het praesentische perfectum van vers 90). Maar met het ‘alle kanten uit’ van | |
[pagina 43]
| |
de bijenvlucht valt niets meer te doen; daarom verdoezelt Fr. dit tot ‘auf verschiedenen Wegen’. In II 394 schreeuwen de Grieken hun bijval uit tot Agamemnon, ‘zoals een golf tegen een hoge klip (van de kust), wanneer de Zuidenwind komt en hem opjaagt, een vooruitspringende rots; nooit laten de golven hem met rust, gedreven door allerlei winden, als die van alle kanten opsteken’.Ga naar eind7. Men zou zeggen: gedruis als vp., en daarna schilderende uitwerking, evocatief in hoge mate voor ieder, die een rotskust kent. Maar voor Fr.'s dikwijls symboliserende methode is dit niet genoeg. Een rots = een vorst; de zee = het volk. Agamemnon staat midden tussen het volk, dus is hij ‘nicht mehr ein Uferfels, sondern eine Klippe mitten in der Flut’ (20; hoe dat te rijmen met de tekst, moet Fr. zelf weten). Wat nu met het slot der vg., vanaf ‘nooit’? De Grieken blijven toch niet aldoor schreeuwen? Het is ‘eine bedeutungslose Abrundung des Bildes’. Poseidon heeft de beide Aianten moed ingesproken; ‘zoals een havik ... neerschiet om in de vlakte een vogel na te zetten..., zo schoot Poseidon bij hen vandaan’ (XIII 62). Voor de traditionele uitleg geeft het nazetten generlei moeilijkheid; Fr. zou het moeten verklaren - maar hij zwijgt er over (81). Apollo en Hector leiden de Trojanen tot de aanval. Apollo wekt paniek onder de Grieken, en ‘zoals twee wilde dieren een kudde runderen of een grote drift schapen voor zich uit jagen in het holst van een donkere nacht, plotseling verschenen, terwijl de herder er niet bij is, zo vluchtten de Achaeers’ (XV 323). De herder staat voor Fr. gelijk met de vorst of aanvoerder. Zijn de Grieken dan hier zonder aanvoerder? XV 301 vv. leert anders. Fr. moet daarom een lange omweg maken: de herder beschermt de schapen, de aanvoerder zijn manschappen. Dus vraagt men, wanneer de manschappen van de vijand te lijden hebben, waarom de aanvoerder ze niet beschermt; in de vg. wordt dit uitgedrukt door afwezigheid of verzuim van de herder aan te nemen (60). Hiermee wordt de moeilijkheid ontlopen door te vluchten in een algemene maxime.
De afkeer van het vp. leidt Fr. ook tot het tegengestelde procédé: het toevoegen van trekken. De tweede van de beroemde serie van vijf vgg. in II loopt aldus (459): ‘Zoals vele scharen gevleugelde vogels, ganzen of kraanvogels of zwanen met lange hals, in de Asische vlakte, bij de stromen van de Kaustrios, heen en weer vliegen, pronkend met hun vleugels en onder geschreeuw neerstrijken, en de weide weergalmt, zo stroomden hun vele scharen vanuit de schepen en de barakken naar de vlakte van de Skamander’. Vergelijking van schreeuwende mensen met vogels ligt voor de hand; volkomen terecht wijst Fr. (72) hierop. En hoewel m.i. de beweging het voornaamste motief is in deze grandioze schildering, het geschreeuw speelt er ongetwijfeld een rol in. Maar Fr.'s | |
[pagina 44]
| |
argumentatie daarvoor deugt niet; hij schrijft: ‘Obwohl es nicht gesagt ist, stellen wir uns die Achaier ebenso brüllend und lärmend vor. Im Vogelvergleich III3 wird es klar ausgesprochen’. Welnu, in III3 begint een vg. (!) met het gekrijs van kraanvogels; daarmee wordt vergeleken het geschreeuw van de ten strijde trekkende Trojanen (vs. 2), terwijl in vs. 8 van de Grieken uitdrukkelijk gezegd wordt, dat zij in stilte oprukken! Onmiddellijk hierop volgt een vg., die de opmars schildert (III 10): ‘Zoals de Zuidenwind nevel giet op de toppen van een gebergte, de herders gans niet naar de zin, maar voor een dief nog beter dan de nacht, en men kan even ver zien als men een steen kan werpen, zo steeg onder hun voeten het stof dicht op, terwijl ze oprukten’. Wie één vp. aanneemt, de dichtheid, vindt hier geen moeilijkheden. Fr. echter ziet er zeer vele. Hij spot (15) met hoorders, wier fantasie de steun van een ‘veraanschouwelijking’ nodig gehad zou hebben om zich een stofwolk voor te kunnen stellen (maar wie heeft ooit over zo'n noodzaak gesproken?), en vraagt zich af, waarom de dichter het die zwakzinnige hoorders met de voorstelling van gebergte, herder en dief nog moeilijker gemaakt heeft. De volkomen juiste opmerking van Ameis-Hentze-Cauer, dat het voor dichter en hoorders een natuurlijk iets is te denken aan de bezorgdheid van de herders, verwerpt Fr. honend. Voor die zwakzinnige hoorders had als ‘veraanschouwelijking’ beter kunnen dienen een vg. met een kudde, die men over een stoffige weg drijft. ‘Wer uns nicht klar macht, warum der Dichter ein scheinbar so fernliegendes Gleichnisbild aufrollt, hat das Gl. ungedeutet gelassen’. Zijn eigen verklaring zoekt het in de stemming. De herder is bezorgd voor de kudde; herder = aanvoerder, dus de aanvoerder is bezorgd voor zijn manschappen, nu een felle strijd te wachten staat. Het leger begeeft zich immers in een dichte stofwolk: nu kan de dief = de vijand vele van zijn manschappen verslaan, zonder dat hij kan helpen of redden (23). Tegen deze constructie is de vraag afdoende, of deze bezorgdheid te verwachten valt bij de strijdlust, waarmee beide partijen het gevecht ingaan; verder, waar bij Homerus van zo'n bezorgdheid iets te bespeuren valt. Maar men dient zich toch te verbazen over een methode van uitleg, die op een zo wankele grondslag (de noodzaak van ‘veraanschouwelijking’, de onbekendheid der hoorders met het leven van herders in de bergen) zich baserend de evidente verklaring afwijst en een geforceerde constructie optrekt - en dat alles, omdat het vp. een verachtelijk erfgoed van het rationalisme zou zijn. Het vlot van Odysseus drijft stuurloos over de woeste zee; in een machtig beeld wordt het weergegeven (5,328): ‘Zoals de Noordenwind in de herfst de distels voortjaagt over de vlakte, en dicht klitten ze aan elkander, zo voerden de winden het vlot over de zee’. Sinds Meerwaldt's biologische vriend te hulp gekomen isGa naar eind8., weten we, hoe machtig het beeld is. Misschien zijn we daarom wat korzelig (ik hoop, dat ik nu niet een | |
[pagina 45]
| |
pluralis maiestatis of modestiae gebruikt heb), als Fr. (55) hier vindt een beeld, ‘welches treffend zugleich das willenlose Treiben des Wracks im Sturm, und den festen, aber verworrenen Zusammenhang seiner Teile malte’. Moet dat nu nog, in het gieren van die storm? Fr. heeft, hoe kan het anders, de mond vol over het ‘rationalisme’ van vroegere interpreten; in de zesde regel van zijn boek is het woord al te vinden. Is hij er zelf niet even schuldig aan? En, zoals altijd, wanneer men bij zo iets gaat tellen, klopt de rekening natuurlijk niet - het wordt ronduit absurd, als men die dagenlang voortjachtende distels gaat ‘gelijk stellen’ met het vlot. In de nacht hoort Odysseus de dienaressen zich naar de vrijers begeven; hij overweegt, of hij ze onmiddellijk zal doden of wel ze voor de laatste maal zal laten begaan. ‘En’, staat er dan (20, 14), ‘zijn hart in hem blafte. Zoals een teef over haar zwakke jongen staande op het gezicht van een onbekende blaft en wil vechten, zo blafte zijn hart binnen in hem, vertoornd als hij was over haar boze daden’. Fr. (94) ziet in het beeld van de teef de uitdrukking van woede, die niet tot daden kan komen; desnoods kan men met hem meegaan. Dat Odysseus als een ‘verachtete Hündin’ in een hoek zou liggen, is niet geheel meer acceptabel: het ‘verachtete’ is net iets te veel. En dan komt, wat helemaal te veel is: Odysseus ‘wacht - vergebens - über seiner Mannesehre, wie jene über ihrem Wurf’.
De vg., die volgt op het verhaal van Menelaus' verwonding (IV 141), heeft steeds verbazing gewekt. Het bloed stroomt uit de wond, wordt verteld; en dan volgt de beschrijving van een vrouw, die ivoor met purper kleurt. Daarna: ‘zo werden, Menelaus, uw goedgebouwde dijen met bloed bevlekt...’. Een vreemde vg.; maar niet al te moeilijk, als men met het tertium comparationis wil werken. Zo niet, dan zal men wel met Fr. (54), volkomen willekeurig een secundair detail naar voren moeten halen (hij doet het vaker). Het onconventionele adjectief ‘goedgebouwde’, dat slechts twee maal bij Homerus voorkomt, stemt volgens hem overeen met de enthousiaste beschrijving van de vg., en deze ‘Adonis-Ton’ hangt samen met de ‘weiche Wesensart’, die Menelaus soms vertoont. Hier is misschien iets van waar (al had Fr., die verwijst naar Leaf's noot bij XVII 588, het slot van die noot niet mogen vergeten of verzwijgen: ‘though in action he always proves better than his reputation’); maar hoe men het uit de vg. van IV 141 kan halen, is me een raadsel.
Bijzonder leerzaam zijn de gevallen, waarbij het procédé het tegendeel te voorschijn brengt van wat de tekst zegt. Het meest krasse voorbeeld is IV 273. Agamemnon monstert zijn manschappen. Hij ziet de beide Aianten naderen, gevolgd door een drom gewapenden, en ‘zoals vanaf | |
[pagina 46]
| |
een klip een herder een wolk ziet naderen over de zee, gedreven door het blazen van de Zephyr; in de verte ziet hij ze zwarter dan pik, terwijl ze nadert over de zee, en ze brengt veel stormweer; hij huivert op het gezicht en drijft zijn kudden in een grot. Zo schreden met de beide Aianten de dichte scharen van door Zeus gevoede jonge maan tot de dodelijke strijd, donker, ruig met schilden en lansen. En met blijdschap zag hen de heerser Agamemnon’. Hier heeft men nu toch een schoolvoorbeeld van het vp., zou men denken: de verschillende reacties van de herder en van Agamemnon tonen, dat dit alleen is het naderen van een donkere massa. En ‘stemming’ in de door Fr. bedoelde zin kan men er niet uit halen. Maar Fr. (23) redeneert: we moeten het landschap zien met de ogen van de herder, die de wolk ziet naderen; we moeten met hem huiveren. Tot zo ver accoord - maar nu komt de verbijsterende sprong van het parallellisme: met andere woorden, zegt Fr., we moeten de Aianten en hun volgelingen zien als een naderende dreiging! En, zoals we nu weten, herder = aanvoerder; de aanvoerder is bezorgd voor zijn manschappen - dus de herder in de vg. = een of andere aanvoerder der Trojanen, die bezorgd wordt voor zijn mannen, als hij de vijandelijke schare ziet naderen. De schildering gaat over naar de Trojaanse kant, omdat van die kant het vreeswekkende naderen zich beter liet voorstellen. Deze curieuze hermeneutiek stelt ten slotte vast, dat aan de betekenis van de vg. niets gewijzigd was, als vs. 280 had geluid: ‘Zo huiverde Hector, toen hij de Achaeers zag naderen’! Accoord - maar hoe verklaart Fr., dat het niet zo luidt? Hoewel Fr. weet van trekken in de vg., die ‘storend’ zijn (storend natuurlijk vanuit zijn gezichtspunt; ik kom hierop nog terug), acht hij die hier niet aanwezig. Deze vg. valt namelijk onder de gevallen, waarbij het op de ‘stemming’ aankomt, en waarbij die stemming in de vg. uitgewerkt kan worden, terwijl dat in het verhaal niet mogelijk is (106). Hier drijft de herder zijn kudde in de grot, maar de Trojanen zullen stand houden in het open veld. Met dit doctrinarisme valt, lijkt me, weinig meer te discussiëren. De situatie van XII 156 is niet al te duidelijk. Maar in elk geval gaat het in de vg. over stenen, waarmee de Grieken zich vanaf de wal verdedigen. ‘Als sneeuwvlokken vielen ze op de grond, die een fel waaiende wind, donkere wolken opjagend, dicht opeen strooit op de velen voedende aarde’. Men kan hier m.i. alleen werken met het éne vp. van de dichtheid. Nu wil Fr. (32) hier zijn stereotype symbolistiek toepassen: stormwind = aanvallers; wolk = verdedigers, en hier dan het ‘Steingestöber’, dat de ‘Sturm’ der Trojanen in de ‘Wolken’ der Grieken ‘auslöst’. Maar dan moeten de sneeuwvlokken tegen de wind in vliegen - ondenkbaar, dat een scherp waarnemer als Homerus zo iets bedoeld kan hebben. Achilles verschijnt op de wal, en Athene doet een vlam boven hem | |
[pagina 47]
| |
opschieten. Dan volgt (XVIII 207): ‘Zoals rook opstijgt uit een stad en de hemel bereikt, ver weg uit een eiland, dat door vijanden aangevallen wordt; de hele dag weren zij zich in de gruwelijke strijd, vanaf de muur van hun stad. Maar bij zonsondergang vlammen signalen snel achter elkaar op, en hoog schiet de vuurgloed op, voor de omwonenden op te zien, of ze misschien met schepen komen om het verderf af te weren. Zo kwam de gloed van Achilles' hoofd tot de hemel toe’. Een voor ieder, die de eilandenwereld van de Aegaeische zee kent of zich kan voorstellen, onvergetelijk beeld. Het omhoogschieten van de vuurgloed is het vp.; de schildering breidt verder uit. Wil men er ook nog ‘stemming’ in vinden (het afweren van het verderf betrokken op de nood, waarin de Grieken verkeren), het kan - al is er werkelijk genoeg stemming in de voorstelling, zonder dat men een relatie tot het verhaal legt. Maar in geen geval mag men met Fr. (50) schematiseren: vuurgloed belofte van redding; het vuur boven Achilles' hoofd is voor de Grieken het teken van de naderende hulp, evenals het vuursignaal voor de belegerden op het eiland. Hiermee komt het tegendeel voor de dag van wat de tekst zegt: het signaal uit het eiland is een roep om hulp, niet een belofte van bijstand.
Verschuivingen van allerlei aard blijken onvermijdelijk te zijn, wanneer men het tertium comparationis als een antiquiteit behandelt. In XIV 394 stapelt de dichter drie vgg. op elkaar om het strijdgedruis te schilderen. ‘Niet zo luid brullen de golven van de zee tegen de kust, aanrollend uit de hoge zee door het felle blazen van de Noordenwind; niet zo luid is het geloei van het laaiende vuur in bergkloven, als het zich opmaakt om het struikgewas te verteren; niet zo luid ruist de wind om de eiken met hoog loof, die het luidste loeit in zijn toorn, als het geluid was der Trojanen en Grieken’. Hier kan toch geen twijfel bestaan, zou men zeggen; duidelijker dan hij het gedaan heeft, kan de dichter zich toch niet uitdrukken. Fr. (37, 108) maakt er drie afzonderlijke vgg. van, waarin achtereenvolgens drie symbolen van de aanval, zee, vuur en wind, optreden - de structuur van de passage (de anaphora, het vier maal gebruiken van een quantitatief woord) spreekt er niet voor, maar op zich zelf is het niet onmogelijk. Wat echter met het geluid, dat alle acht verzen vervult? Fr. geeft (18) de ‘Hinweis..., dasz natürlich auf den Geräusch nicht zu sehr bestanden werden darf’! In XIX 357 is het niet anders. ‘Dicht opeen’ is het sleutelwoord, dat in 357 en in 359 (in de apodosis) voorkomt. Fr. (21, 31) wenst hier het begrip glans te vinden; hij let er niet op, dat het woord, waarmee hij via ‘sneeuw’ naar ‘glans’ wil komen, losse sneeuwvlokken aanduidt en geen enkele connotatie van kleur bezit. Achilles stormt op Aeneas af, ‘als een leeuw, een rover, die de mannen dan ook begeren te doden, zich daartoe verzamelend, een heel dorp. Eerst gaat hij daar zonder zich om hen te bekommeren; maar wanneer | |
[pagina 48]
| |
een der snel strijdende jonge mannen hem met de speer getroffen heeft, duikt hij voor zijn sprong, met open muil; schuim komt om zijn tanden; in zijn hart kreunt zijn dapper gemoed; met zijn staart geselt hij zijn flanken en heupen, en spoort zich zelf aan om de strijd aan te binden; met ogen, fel van strijdlust, vliegt hij recht op hen in, of hij iemand kan doden der mannen of zelf omkomt’ (XX 164). Het is duidelijk, dat men hier beslist niet met een vergelijkings-punt kan werken (heel dikwijls trouwens niet); maar hoe voorzichtig men moet zijn met het prijsgeven van het vp., toont Coffey's beschouwing (p. 117 van het artikel, waarvoor ik verder niet minder waardering heb dan Kamerbeek): ‘All these details correspond to the story. Achilles had for a long time been ignoring the Trojans; he was then wounded bij the death of Patroclus, and so attacked them with unrestrained anger. By the term of a single tertium comparationis most of these details would be superfluous; the point of contact would be a fierce attack alone’. Coffey is met zijn ‘ignoreren’ in de war: Achilles ignoreert welbewust de tegen de overige Grieken gerichte aanvallen der Trojanen; de leeuw ignoreert de eerste op hem zelf gerichte. En het ‘superfluous’ is natuurlijk het woord, waar alles om draait: wie de Homerische vg. in functionalisme wil laten opgaan, moet zich zo wel uitdrukken; hij raakt dan m.i. wel ver van de Homerische poëzie af.
Een voor de hand liggend bezwaar tegen hen, die het vp. verwerpen, is het onmiskenbare feit, dat ze herhaaldelijk gedwongen zijn hun toevlucht te nemen tot hyperinterpretatie. In het voorafgaande is dat al gebleken; ik wil echter nog een aantal voorbeelden speciaal met het oog hierop kiezen, en nog steeds met illustraties uit Fraenkel, omdat deze de archegeet van de ‘moderne’ interpretatie is. Bovendien met vrij veel voorbeelden, omdat hyperinterpretatie de ergste fout is, die men bij Homerus kan begaan, en verder, omdat hyperinterpretatie de lievelingszonde is van een groot aantal contemporaine philologen. In IV 422 is de monstering voorbij; de opmars der Grieken wordt geschilderd. ‘Zoals op het luidklinkend strand een golf der zee aankomt, de een vlak achter de ander, gedreven door de Zephyrus; eerst verheft hij zich ver in zee, maar vervolgens breekt hij luid bruisend op de kust en kruift om de klippen, en spuwt het schuim van de zee uit. Zo gingen toen dicht achter elkaar de linies der Achaeers zonder onderbreken ten strijde’. De traditionele interpretatie zal het hoofdmotief van de vg. vinden in het ‘dicht achter elkaar’ en het overige beschouwen als vrije uitwerking. Voor Fr. (17) is dit lang niet voldoende. Omdat het woord, dat ik vertaald heb met ‘verheft zich’, afgeleid is van het woord voor ‘helm’ en als werkwoord ook betekent ‘een helm opzetten’, wijst het van de vg. naar het vergelekene: de zee is het leger (in XXI 306 wordt het ook van een golf gezegd, daar niet in een vg.; dan dus zonder symbolisme?). De | |
[pagina 49]
| |
kust, waarop de golven breken, = de Trojaanse vijanden; dat in 446 de botsing begint, is geen bezwaar. De wind = de Griekse aanvoerders. Maar als men nu zo ver mee zou willen gaan, zou men ook mogen vragen, wat dan het kruiven en het schuim ‘betekenen’. Moet hier ook de beroemde vergelijking van Aiax (XI 558) geciteerd worden? Aiax wijkt onder de aandrang der Trojanen langzaam terug, en ‘zoals een ezel, langs een akker gaande, het jongens lastig maakt, een koppige, op wiens rug heel wat knuppels stuk geslagen zijn, en binnengedrongen het hoog opgeschoten veld afgraast; de jongens slaan hem met knuppels, maar hun kracht is maar gering, en met moeite weten ze hem er uit te krijgen, nadat hij zich verzadigd heeft met het voer, zo volgden toen... Aiax... de Trojanen... steeds met hun speren stotend midden op zijn schild’. M.i. is hier één vp., het langzame terugwijken van de ezel en van Aiax; het overige is vrije uitwerking, met enkele details, die passen bij de merkwaardige (soms grimmige) humor, die boek XI kenmerkt. Fr. (61, 67, 84) ziet er veel meer in: Aiax met iets in zich van het wezen van de ezel; de koppigheid; het partiële succes (de ezel heeft dan toch maar gegeten); de knuppels, die geen resultaat opleveren, waarbij te denken aan de speren, die Aiax niet wonden. Hier kan ik niet pretenderen een tegenbewijs te leveren; het zou alles best juist kunnen zijn. Alleen - ik vind het zo bijster weinig Homerisch. Generlei aarzeling behoeft m.i. te bestaan bij de uitleg van XVI 161. Achilles heeft toegestaan, dat Patroclus met de Myrmidonen de benarde Grieken gaat helpen. Hij laat de Myrmidonen zich wapenen, en ‘evenals rauw vlees verslindende wolven, wier strijdlust in het binnenste onuitsprekelijk is, die, als ze een groot gehoornd hert op de bergen geveld hebben, het verslinden; aller kaken zijn rood van bloed, en in een troep rennen ze om uit een bron met donker water met hun smalle tongen donker water van boven af te slurpen, terwijl ze bloed uitbraken, want hun maag is propvol; zo snelden de leiders en de aanvoerders der Myrmidonen...’. Men heeft hier veel moeilijkheden aangetroffen (Wilamowitz bijv. is heel vreemd met deze vg. in de weer geweest); ze zijn er m.i. niet, als men het vp. vast houdt, de bloeddorstigheid. Aan Fraenkel (73 vv.) komt de verdienste toe de ergste ontsporingen van Ameis-Hentze, Leaf en Wilamowitz gecorrigeerd te hebben, 't zij dan met een soms onjuiste, immers op zijn zucht tot parallellisering gebaseerde, argumentatie. Maar die verdienste verdwijnt, als men ziet, wat hij verder schrijft. De Myrmidonen zijn lange tijd werkeloos geweest; nu roept Achilles ze tot de strijd. ‘Noch sind die Männer beschmiert vom reichlichen Mahl, aber sie springen auf und werfen die Waffen um; an Waschen denkt keiner. Ihr Bauch ist gespannt voll, und bei der plötzlichen Bewegung bricht der oder jener die letzten Bissen wieder aus. Aber das stört sie nicht; eifrig, voll wölfischer Kampfgier trotten sie rudelweise hin zum Versammlungsplatz...’. Het excuus, dat dit ‘frei- | |
[pagina 50]
| |
lich ein rohes, aber das einzig deutliche Verfahren’ is, zou overbodig zijn, als het ook maar enige grond in de tekst had. Over de tafelmanieren of de post-tafelmanieren van de Myrmidonen weten we niets; maar zelfs als we daarover geen illusies hebben, behoeft hun gedrag niet zo geschilderd te worden op grond van de fantasie van een interpreet, die geen scheiding wil erkennen tussen vg. en verhaal. De bokser Euryalos is knock out geslagen. ‘Zo als onder een door de Noordenwind veroorzaakte rimpeling een vis omhoogspringt in ondiep water vol wier, vlak bij het strand - een donkere golf bedekte hem - zo schoot hij, getroffen, omhoog’. Desnoods kan men de rimpeling nog ‘gelijk stellen’ met de klap, maar bij het strand, het wier en de donkere golf zal men toch de scheiding tussen vp. en uitweiding moeten maken. Niet Fr. (88): al is ‘donker’ ook honderd maal een conventioneel epitheton voor water, nu Euryalos van pijn omhoogschiet, slaat het op de pijn (‘donkere pijnen’ IV 117), of op de bewusteloosheid, waarin Eur. vervalt. En zelfs het wier dient om sombere stemming te schilderen (met een beroep op IX 7). Vuur is kracht: dat is zeker niet vreemd aan Homerus. Maar nu moet het met hyperinterpretatie overal zo uitgelegd worden. Odysseus heeft eindelijk de kust van Scheria bereikt en zakt uitgeput op de grond. Daar vindt hij tot zijn vreugde genoeg bladeren om een leger te maken. ‘Zoals iemand een brandend hout bergt in donkere as, in een uithoek van het bewoonde en bebouwde land, een man, die geen buren heeft, die een zaad van het vuur redt om het niet ergens anders vandaan te hoeven halen, zo bedekte O. zich met de bladeren’ (5, 488). Een duidelijke vg., en de ‘stemming’ ontbreekt er niet in. Die behoeft er niet in gebracht te worden door te spreken over bezorgdheid over het ‘Lebensflämmchen’ (Fr. 52; is dat Homerisch?) en een ‘umbilden ins Zarte und Feine’ van het ‘Bild vom Helden, dessen Wesen dem Feuerbrand gleicht’. Deze reeks wil ik besluiten met de fameuze bloedworst van 20, 25. Odysseus kan niet slapen; zijn hart ‘bleef onder bedwang’, maar ‘hij zelf’ (!) wentelt heen en weer. En, staat er dan, ‘zoals een man boven een hoog opvlammend vuur een maag, vol vet en bloed, heen en weer draait en begeert, dat die heel snel gaar wordt, zo draaide hij heen en weer, overwegend...’. De betekenis lijkt niet moeilijk te vatten; maar Fr, (58) vertelt ons, dat de ‘Aberglaube an den Vergleichungspunkt’ tot toen toe de juiste uitleg verborgen heeft gehouden. De man in de vg. draait de worst om hem gaar te krijgen; zo draait Odysseus op zijn bed om zijn moeilijke besluiten gaar te krijgen (ik parafraseer niet, ik vertaal). Het is immers ‘sonnenklar’, dat de lichaamsbeweging alleen maar uitdrukking is van de zielsactiviteit, van de ‘Stimmung’. Homerus had in plaats van ‘hij draaide heen en weer’ even goed kunnen zeggen ‘hij draaide zijn plannen heen en weer, dat ze gaar werden’. Hoewel het | |
[pagina 51]
| |
moeilijk lijkt deze interpretatie nog te overtreffen, heeft Riezler, zich op Fraenkel baserend, dat gedaan: ook volgens hem is bloedworst = plan, maar het grondschema van de vg. is een contrast: de worst wordt gaar, maar het plan niet. Zou een weinig ‘Aberglaube an den Vergleichungspunkt’ hier niet op zijn plaats geweest zijn?
Een der methoden om dat verfoeide vp. te ontkomen is het construeren van een voorgeschiedenis der vgg. De context van V 499 is niet gemakkelijk te begrijpen, en de vg. zelf biedt ook enige moeilijkheden. De Trojanen staken hun vlucht en gaan tot de aanval over; de Grieken houden stand. Daarbij sluit de vg. aan; ‘Zoals de wind kaf meedraagt op de gewijde dorsvloer, wanneer men aan het wannen is, als de blonde Demeter koren en kaf scheidt, terwijl de wind fel blaast (de vertaling staat niet vast); het kaf vormt een witte hoop op de bodem (onzekere vertaling). Zo werden toen de Achaeers van boven wit door het stof, dat de poten der paarden, door hen heen rijdend, tot de bronzen hemel op deden stijgen’. De strijdwagens keren nu namelijk terug; misschien tussen de ‘voorstrijders’. Vermoedelijk kan men het beste werken met één vp., de witheid, maar ik moet toegeven, dat de vg. niet overtuigt. De constructie van Fr. (44) doet het echter evenmin. Hij vindt er achter de scheiding tussen de strijders: de dapperen = het koren, de vluchtenden = het kaf. Deze vg. zou door een later dichter vervormd zijn, en in de ons bekende vorm zijn de wagens = het kaf. Maar daarbij doet zich dan een ‘widersinnige Zuspitzung’ voor, want wat moet nu die witheid? Dit is toch echt wel een zelfgecreëerd probleem. V 522 luidt: ‘Zij hielden stand, gelijkend op wolken, die Zeus bij windstilte laat vast staan bij de toppen der bergen, onbewegelijk, zolang de kracht van Boreas slaapt en van de andere felwaaiende winden, die de donkere wolken met hun fluitende adem uiteen blazen; zo wachtten de Grieken de Trojanen af’. Dat het laatste vers in een papyrus ontbreekt en als onecht wordt beschouwd door Bolling en Jachmann, maakt voor de beoordeling geen verschil. Als men een vp. accepteert, het onbewogen staan, is de vg. gemakkelijk te begrijpen, al is ze ongetwijfeld op enigszins gekunstelde wijze geïntroduceerd; dat in het slotvers het ‘afwachten’ contrasteert met het ‘uiteenblazen’ van het voorafgaande, is daartegen geen bezwaar (zoals Bolling en Jachmann menen). Fr. (21) echter benadert de vg. met zijn symbolistische identificatie, die voor alle vgg. eens en voor goed vast ligt: berg = aanvoerder, wolk = manschappen, storm = aanval. Het zou ‘schwierig und widersinnig’ zijn de storm, de Trojaanse aanval, hier weg te denken (waarom zou men het doen, als men Fr.'s praeoccupaties niet deelt?), dus moet de vg. terug gaan op een oudere, die het tegendeel aangaf, waarin namelijk bij | |
[pagina 52]
| |
een aanval de aanvoerders stand hielden als bergtoppen en de manschappen als wolken voor de wind vluchtten. In XII 41 staat Hector voor de gracht, die het kamp der Grieken omgeeft. ‘Zoals te midden van honden en jagers een ever of een leeuw zich keert, trots vertrouwend op zijn kracht; zij vormen een gesloten cordon en stellen zich tegenover hem en slingeren speer op speer, maar zijn fiere hart kent geen vrees, en zijn strijdlust voert hem ten dood; keer op keer wendt hij zich, proberend de rijen der mannen te doorbreken, en waar hij zich maar heen richt, daar wijken de rijen der mannen uit; zo bewoog Hector zich door het gewoel en smeekte zijn makkers, hen aansporend de gracht door te trekken’. Moeilijkheden genoeg in deze vg., zowel wat de taal als wat de betekenis betreft; als men de beweging van de leeuw te midden van het cordon en van Hector onder zijn manschappen als vp. neemt, valt ze, dunkt me, te begrijpen. Dat het aannemen van een vp. gepaard kan gaan met het accepteren van ‘stemming’ (in de door velen gewenste praegnante zin, die betrokken is op de hoofdhandeling; in niet praegnante zin hebben de vgg. natuurlijk bijna steeds ‘stemming’), kan men hier observeren: dat zijn strijdlust de leeuw ten dood voert, kan praeluderen op het lot van Hector. Volkomen scheef loopt het echter, als men met Fr. (67) van maximale parallelie als een axioma uitgaat. Dan komt men tot een explicatie als deze: de vg. was gevonden voor een door vijanden ingesloten held. Hector heeft voor zich de versterkingen van het Griekse kamp, van waaraf hij met speren bestookt wordt. Om zich de zijnen; wendt hij zich tot hen om ze aan te sporen, dan wijken ze voor hem terug als voor een wild dier; zo al geen speren, dan toch verwensingen vliegen hem tegemoet. Fr. erkent, dat ‘gewisz kommt das alles nichts weniger als klar im Text zum Ausdruck’ - dat is echter voor hem geen reden om te twijfelen aan zijn uitleg, maar om te veronderstellen, dat de dichter een oudere vg. overgenomen en niet al te juist gebruikt heeft. In XIII 492 is de structuur gecompliceerd. Aeneas ziet bij zich enkel Trojaanse aanvoerders, ‘maar achter hen kwamen de manschappen, zoals schapen achter de ram aankomen uit de weide om te drinken; de herder verheugt zich in zijn binnenste; zo verheugde Aeneas' hart zich in zijn borst, toen hij de schare der manschappen hem zag volgen’. Het is duidelijk, dat het vp. verschuift, als men het zo mag formuleren: eerst het volgen, daarna de vreugde; het is ook duidelijk, dat er geen ‘Widersinn’ (Fr. 76) behoeft te steken in de vg. van aanstormende strijders en een naar de drinkplaats ijlende kudde, en dat het dus volkomen overbodig is te denken aan verkeerd gebruik van een oudere vergelijking (Cauer, 466, bespreekt de vg. zeer verstandig). Iets anders is het procédé, dat Fr. (89) toepast bij XX 251. Aeneas zal de strijd aanbinden met Achilles; reeds vijftig verzen lang heeft hij tot hem gesproken, dan zegt hij: ‘Maar waarom moeten wij met twist en | |
[pagina 53]
| |
scheldwoorden elkaar bestrijden, als vrouwen, die, boos geworden om een grievend twistpunt, elkaar uitschelden, midden op de straat komend; veel er van is waar, veel ook niet - de toorn brengt ze er toe ook dat te uiten. Want van vechten zult ge me met woorden niet afhouden’. Is het nu zo moeilijk, als Fr. beweert, om de ‘voorgeschiedenis’ van deze vg. te begrijpen, n.l. dat de vrouwen tegen over elkaar wonen en tegelijk hun deur uit gekomen zijn? Moeten we nu werkelijk ‘aus der Erzählung’ de ‘fehlende Züge’ erbij voegen - dat is dan, dat de twee helden vanuit de slaglinies naar voren en op elkaar af gekomen zijn? Het veronderstelt hoorders of lezers met een zeer weinig beweeglijke geest. En als het waar zou zijn, waarom zou dit dat niet een oudere en voor een andere context gedichte vg. zijn? Hector schiet af op Achilles (XX 308), ‘als een hoogvliegende arend, die neerschiet naar de vlakte door de donkere wolken om te grijpen een teer lam of een wegduikende haas’. Het principe der maximale parallelie zou eisen, dat Achilles gelijk gesteld wordt met een lam of een haas - dat kan niet. Gelukkig helpt de vaste symboliek: ‘wolk’ immers = menigte, dus de vg. is gedicht voor het geval, waarin de held zich uit de schare op zijn ‘Opfer’ stort. Nu blijven toch enkele vragen over: is Achilles dan een ‘Opfer’? Wordt daarom soms in de vg. gesproken over een lam of een haas? En staat ‘uit’ gelijk met ‘door’? XXIII 598 is een notoir moeilijke plaats: de overlevering staat niet geheel vast. De bedoeling van de vg. is echter niet zo moeilijk te vatten: het hart van Menelaus, die genoegdoening van Antilochus heeft gekregen, wordt verkwikt, zoals het gewas op het veld door de dauw. In de Hebreeuwse poëzie is dit een topos; in het Grieks heeft men naast de evidente parallel uit Aeschylus de imitatie van Apollonius Rhodius, die blijkbaar de vg. ook zo opgevat heeft. Fr. (42) stelt echter de zaak verkeerd en begint te vragen, welke betrekking er kan bestaan tussen de vreugde van Menelaus en de dauw op het gewas. Die wordt niet expliciet in de vg., dus ze wordt als bekend verondersteld - dus aan deze vg. moeten andere voorafgegaan zijn, waarin ze wel expliciet was. De vgg. van II 144 en 147, waar naast elkaar een korenveld en de zee voorkomen, tonen de weg. Deze beide vgg. schilderen nog dezelfde stemming, maar later is differentiëring opgetreden: de zee wijst dan op droefheid en vertwijfeling, het korenveld op blijde gevoelens. Als schakel tussen II 147 en XXIII 598 moet dan een vg. gefungeerd hebben van ongeveer de volgende inhoud: de menigte jubelde; de harten waren vol vreugde; zoals dauw op de aren van het groeiende gewas..., zo blonk in ieder oog de traan van geluk. ‘Das paszt vortrefflich’, meent Fr.; hij voegt er weliswaar aan toe: ‘Freilich ist diese Träne eine blosze Vermutung’, maar dat is geen overwegend bezwaar, want ‘ohne ein weinig Kombination und ein wenig Schematismus kommen wir hier nicht aus, wo uns | |
[pagina 54]
| |
der lebende Stoff im Stich läszt und wir die Lücke irgendwie ausfüllen müssen’.
De maximale parallelie te vinden blijft ook voor wie er naarstig naar streeft een onvervulde wens: zelfs Fraenkel kent trekken in de vg., die ‘ohne Vergleichungswert’ zijn (5), ja zelfs trekken, die ‘vergleichsstörend wirken’ (105/6). Bij XXIV 80, waar Iris als een loden kogel naar de diepte daalt, moet Fr. (87) toegeven, dat hier ‘wirklich einmal ein Gl. mit einer rein ausmalenden Ausführlichkeit’ te vinden is, ‘die mit der Erzählung nichts zu schaffen hat’. Maar Fr. geeft zich niet zo spoedig gewonnen. Menelaus kijkt uit, ‘naar alle kanten turend als een arend, die, naar het heet, het scherpste gezicht heeft van alle vogels, die onder de hemel vliegen; voor wie, al vliegt hij hoog in de lucht, een snelle haas niet verborgen blijft, terwijl hij daar ligt onder een struik met vol loof, maar hij schiet op hem af en snel ontneemt hij hem het leven’ (XVII 674). Het is evident, dat Menelaus uitkijkt naar Antilochus om hem met het bericht van Patroclus' dood naar Achilles te sturen, niet om hem te doden. Fr. (81) laat het bij de mededeling, dat ‘ontneemt hem het leven’ de grens der ‘Vergleichbarkeit’ overschrijdt; daarop volgt een gecompliceerd betoog, waarin zo veel mogelijk van de parallelie gered moet worden - te lang om hier samen te vatten; ik wil er alleen van zeggen, dat het een model van rationalistische interpretatie is. In XI 474 omringen de Trojanen de gewonde Odysseus als jakhalzen een gewond hert, dat aan de jager ontkomen is, maar straks aan zijn wonden bezwijken moet, dan verslinden de jakhalzen hem, ‘maar een godheid brengt daar een leeuw, een rover; de jakhalzen vluchten alle kanten uit, maar hij verslindt zijn buit’. Aiax, die Odysseus te hulp komt, kan niet volledig in de leeuw terug gevonden worden; maar Fr. (66) geeft zo weinig mogelijk prijs van de parallelie. En dit zijn nog passages, waar Fr. een ‘storing’ erkent. In het boven geciteerde XVI 161 is dat niet eens het geval: daar kan men alleen spreken van een tendentie tot zelfstandig worden van de vg. (106), waardoor de dichter het niet heeft kunnen nalaten te spreken over het slurpen - en de theorie is gered, want, omdat dit ‘schon auszerhalb der Vergleichbarkeit’ lag, heeft hij het in het futurum gezet (wat dan met het futurum van XIII 494?). En wat in het eveneens reeds geciteerde IV 273 een beslissend element scheen te zijn, de tegenstelling tussen de herder, die zijn kudden in de grot drijft, en de Trojanen, die toch stand zullen houden, dit is geen ‘storing’, maar deze vg. heeft ‘contrasterende kracht’ (106). Storend is voor Fr. juist een vg., die slechts op één punt samenhangt met het verhaal: hij kent er maar één voorbeeld van (70), n.l. 4, 791. Daar staat van Penelope, dat ‘al wat in een leeuw omgaat, te midden van een schare mannen, wanneer ze het listige net om hem heen trekken, | |
[pagina 55]
| |
zo veel overwoog ze, toen de diepe slaap haar overviel’. Een affreuze vg., maar, vraagt Jachmann terecht, ligt dat aan de aard der verbinding met het verhaal? Laat een ree de plaats innemen van de leeuw, en de vg. is draaglijk, zonder dat iets in de verbinding veranderd behoeft te worden. Het parti pris tegen het vp. speelt Fr. parten.
Hoe voorzichtig men moet zijn met het verwerpen van het vp., toont een vg., die Kamerbeek (44) terecht als een extreem moeilijk geval citeert, X 5. Agamemnon verkeert in bittere zorg, en ‘zoals wanneer bliksemt de gemaal van Hera met schone lokken, bereidend of een ontzaglijke regenvloed, of hagel, of sneeuw, in het seizoen waarin sneeuw de akkers bestrooit, of wel misschien de grote muil van een bittere krijg, zo deed dicht opeen in zijn borst Agamemnon zuchten opstijgen...’. Toegegeven, dat connecties tussen voorteken en vergelijking denkbaar zijn; evenzeer, dat hier van stemming wekkende functie gesproken kan worden. Is daarmee het tertium comparationis buitengesloten? Dat zou dan liggen in het ‘dicht opeen’. Nu moet men natuurlijk niet beweren, dat ‘dicht opeen’ ook bij ‘bliksemt’ gedacht moet worden (Kamerbeek, die terecht zich tegen zo'n monstruositeit keert, beticht Ameis-Hentze ten onrechte ervan). Maar als men hier een restant van orale compositie zou vinden (wie wil, kan meer vinden dan een restant), is het dan zo vreemd, dat de vg. als het ware nog onbepaald inzet? Bij ‘sneeuw’ zou ze dan haar vaste spoor hebben gevonden (daar verbreedt de zin), en door deze voorstelling is het ‘dicht opeen’ opgeroepen. Een phaenomenologie van de Homerische vergelijkingen hebben we inderdaad broodnodig. Voor de typologie, die daarbij voor de dag zal moeten komen, heeft Fraenkel reeds hier en daar waardevolle aanwijzingen gegeven (zijn theoretische beschouwingen zijn soms veel beter dan de praktijk van zijn interpretatie). Als ze gereed is, zal blijken, dat het tertium comparationis niet de panacee kan zijn om alle moeilijkheden op te lossen, die de vergelijkingen bieden. Maar evenzeer, en daarvan ben ik ten volle overtuigd, dat men er goed aan zal doen met het vp. steeds zo veel mogelijk rekening te houden. Om een positieve en een negatieve reden. Positief dit: met het vp. is verbonden de uitweidende schildering. Al gebruikt Fr. de woorden in een tegenstelling, die hij verwerpt, het is symptomatisch, dat hij het mogelijk acht om datgene, wat de ‘formule’ van de directe vg. te buiten gaat, te karakteriseren als ‘leeres Geschwätz.. nur bestimmt das Bild in sich abzurunden, aber sonst überflüssig und darum störend’ (33; Coffey's ‘superfluous’ is uit deze school). De rijkdom van de vrije uitweiding, het meest onmiskenbare characteristicum van de specifiek Homerische vergelijking, wordt zo gedevalueerd Negatief, dat de methode, die het tertium comparationis van geringe waarde acht en de maximale parallelie zoekt, genoodzaakt is van de vgg. | |
[pagina 56]
| |
een vrij abstracte uitleg te geven - meer abstract ten minste dan past bij de zo concreet visuele trant van Homerus. En bovendien, dat ze in de praktijk telkens blijkt te leiden tot een soms perverse hyperinterpretatie.
G.J. de Vries |
|