| |
| |
| |
De poëzie, haar wezen en plaats in de samenleving
I
Beschouwingen van een buitenstaander. Deze ondertitel gaf Prof. Bomhoff drie jaren geleden mee aan zijn samenvatting van het verhandelde over de roman, tóen het centrale onderwerp op het congres van het Oosters Genootschap in Nederland. Nu het mijn taak is het gesprokene over de poëzie - déze keer het centrale congresonderwerp - samen te vatten, maak ik van dezelfde ondertitel gebruik. Hij geeft de verhoudingen duidelijk weer: de deskundigen zijn aan het woord geweest, de leden van het Genootschap hebben als kenners en belangstellenden met hen van gedachten gewisseld en tenslotte is er plaats voor enkele bespiegelingen over het verschijnsel poëzie op zich zelf, naar aanleiding van hetgeen over dit onderwerp van het congres van verschillende kanten is betoogd.
Dit laatste is mijn taak en ik zal mij daaraan strikt houden. Ik wil daarmee zeggen op het ogenblik ook niet als comparatist in uw midden het laatste woord te voeren. Het vergelijkende literatuuronderzoek heeft nog slechts zeer aarzelend enkele stappen gezet op het onbekende terrein van de verhouding tussen de westerse en de oosterse letterkunde. Het wordt daartoe nog het meest gedreven door een internationale letterkundige ontwikkeling, die bij de behandeling van het centrale onderwerp van dit congres buiten beschouwing moest blijven. Het was immers niet de bedoeling, dat de inleiders die poëzie van het oosten tot hun onderwerp hadden, de complicerende problematiek van de modérne literaire oost-west contacten en invloeden in hun bestek opnamen. Díe aanrakingen en díe invloeden stimuleren in onze tijd het comparatistisch onderzoek. Wellicht zou men verwachten, dat de letterkunde uit het verre verléden eerder aanleiding tot een dergelijke studie zou geven. Want de inleidingen over oosterse poëzie hebben ons een en ander geleerd, dat op het eerste gezicht verwant schijnt te zijn aan verschijnselen uit het verleden van de westerse literatuur. Begrijpelijk kan het echter zijn, dat de meeste aandacht wordt geschonken aan het opmerkelijke verschijnsel van de grote westerse invloed op de moderne oosterse literatuur en aan de oosterse invloed, in het bijzonder sinds Nietzsche, op de westerse letterkunde.
Maar wij weten nog vrijwel niets van mogelijke overeenkomsten en
| |
| |
verschillen tussen de letterkunden in het westen en die in het oosten wat betreft historisch verloop, perioden, tradities, literaire theorieën, kritiek, ontstaan van genres, enz. De vraag of het eens mogelijk zal zijn een wereldliteratuurgeschiedenis te schrijven op de grondslag van voor oost en west gezamenlijk geldende uitgangspunten, indelingen en kritiek is nog nauwelijks aan de orde. En toch is het waar, dat wij nog maar zeer gebrekkig over literatuur, literatuurgeschiedenis en literaire kritiek kunnen spreken, zolang slechts de uitzondering Europa, zoals Raymond Schwab het uitdrukt in Histoire des Littératures, I (Pléiade), bekend terrein is. En wellicht heeft Etiemble gelijk als hij stelt (in Savoir et Goût) dat alleen een comparatisme dat zich niet tot het westen beperkt, inzicht zal kunnen geven in essentiële voorwaarden van de literatuur. Enkelingen, als hij en als Prampolini, kenners van oosterse én westerse literaturen, kunnen hier goed werk doen. Maar in de meeste gevallen zal samenwerking van oosterse en westerse onderzoekers vereist zijn, zoals o.a. reeds enige jaren door de comparatisten van Indiana University (Bloomington) wordt nagestreefd.
| |
II
De vier voordrachten hebben ons iets meegedeeld over poëzie uit het verleden en wel uit zeer verschillende tijden, talen en culturen. Wij kregen om zo te zeggen enkele afzonderlijke manifestaties onder ogen van het universele cultuurverschijnsel, dat wij poëzie noemen. En de bedoeling van deze gang van zaken is enige bezinning op het wezen van dat verschijnsel en op zijn functie in de samenleving.
Het verschijnsel zelf kon gemakkelijk worden herkend. Drie van de vier inleiders begonnen hun voordracht met een behandeling van formele kenmerken. Prof. Kamerbeek mocht zich van die plicht ontslagen achten. Want de vorm van de poëzie is bijzondere taalvorm en met die van de eigen cultuurtraditie zijn wij vertrouwd. Het bleek opnieuw, dat in die bijzondere taalvorm universele elementen aanwezig zijn. Alle inleiders hebben gesproken over teksten, die in een aantal opzichten principieel op dezelfde manier georganiseerde taal vertoonden. In alle gevallen was er sprake van binding aan getal en van evenredigheid in klank en volgorde der delen, m.a.w. een bijzondere wijze van onderling samenhangende verhoudingen. De aldus gevormde taal wordt bovendien gekenmerkt door eigen woorden en uitdrukkingen (voor de Akkadische poëzie is dit niet zeker), door veelheid van beelden en vergelijkingen.
Het universele van belangrijke poëtische vormelementen zou vermoedelijk het gemakkelijkst te demonstreren zijn geweest aan de zgn. volkspoëzie, aan de ‘eenvoudige vormen’ van o.a. spreuk, bezweringsformule, gebed en lied. Maar de meer ingewikkelde, zeer doorwerkte kunstpoëzie vertoont evenzeer eeuwenoude internationale elementen.
| |
| |
Díe poëzie is in hoofdzaak door de inleiders behandeld, d.w.z. een poëzie, die formeel een rijk patroon bezit, dat door zijn traditionele macht een groot dichterschap vereist om daarin ‘nieuw’ werkzaam te kunnen zijn. Zij vertoont vaak een kunstig vormenspel. Prof. Kraus, Prof. Hooykaas en drs. Jonker hebben dat resp. voor de Babylonisch-Assyrische, voor de Indisch-Indonesische en voor de Chinese poëzie aangewezen en in de Griekse poëzie zal het geen onbekend verschijnsel zijn. Het soort kunstgrepen is vermoedelijk beperkt in aantal. De Babylonische klerk hanteert de parallellie, de Chinese dichter eveneens. Bij de eerstgenoemde is het de parallellie der zinsdelen, de Chinese poëet zoekt het in het aantal woorden en in de woorden zelf, zowel grammatisch als naar inhoud. De Babyloniër schrijft accrostische strofen, de Chinese antwoordgedichten, waarin hij rijmwoorden overneemt uit het tot hem gerichte gedicht. Hij plaatst verzen, door een ander gemaakt, in zijn eigen werk om zodoende blijk te geven van eruditie, van waardering voor traditie en continuïteit van de cultuur. Deze en andere voorbeelden van kunstige vormen uit zeer oude en oosterse poëzie zouden ook te geven zijn uit de westerse oude en moderne dichtkunst. De Indische yamaka bezit een vorm, die in het westen een goede bekende is. De geschakeerde parallellie van de Chinese poëzie, afkomstig, aldus drs. Jonker, uit het Chinese proza, is dezelfde, die wij in het westen aantreffen in John Lyly's Euphues en het daarnaar genoemde Euphuïsme. De kunstgrepen van de correspondentiegedichten der hoge Chinese ambtenaren, die leefden omstreeks 800 n.C., worden ook toegepast in de dichterlijke briefwisseling van westerse renaissancisten, b.v. van hoge Nederlandse bestuursambtenaren (Hooft/Huygens) in de zeventiende eeuw. Het overnemen van versregels is in de westerse poëzie al even gebruikelijk, en
om dezelfde redenen. Blijken deze vermélde vormen van het poëtische spel internationaal en van zeer uiteenlopende tijden te zijn, voor nietgenoemde kunstgrepen geldt hetzelfde.
Herkenning was ook mogelijk op grond van de genres. Er is gesproken over de zgn. eenvoudige vormen, over alledagswijsheid, die in enkele verzen pregnant en beeldend uitgedrukt wordt. Aandacht werd geschonken aan het mythische, heroïsche, historische epos, rapsodisch verhaal van het ontstaan en de vestiging der wereldorde en van de vaste inzettingen der eigen samenleving. De lyrische poëzie, poëzie der persoonlijke ervaring, werd behandeld; het gebruik van de versvorm ter memorisatie van bepaalde stof bleek ook in het oosten voor te komen. Algemeen werd gewezen op de onscheidbaarheid van poëzie, godsdienst en wetenschap in verre tijden. Zo passeerden universele verschijningsvormen en functies van de poëzie uit een min of meer ver verleden de revue, een verleden dat voor grote delen van het westen verder terug ligt dan voor het oosten.
Vervolgens hebben de inleiders naar een antwoord gezocht op de
| |
| |
vraag welke in dat verleden de zin is geweest van de poëtische vorm, van het verschijnsel, dat bepaalde elementen van het woord en van de taal op bijzondere wijze werden georganiseerd.
Uitgangspunt was daarbij, dat die bijzondere vorm hoofdzakelijk werd gebruikt voor andere doeleinden dan die der communicatie via de taal op het niveau van de gewone dagelijkse omgang der soortgenoten. Zij diende voor het contact met geesten en goden, voor het verhaal van ontstaan en vergaan der wereld, voor de geschiedenis van de mens, voor de mededeling van overpeinzingen omtrent zijn lot, voor de uitdrukking van de persoonlijke beleving van bovenpersoonlijke zaken. Het verhevene van die relatie, de grootheid van die historie, de waarde van die wijsheid, de diepte van die persoonlijke beleving, zij vereisten een bijzondere taal: de poëtische. Maar het zou niet voldoende zijn te zeggen, dat de poëzie het middel was om het religieuze, kosmische en historische en de beleving van universele waarden, geldig voor de gemeenschap, uit te drukken. Zij was dat zeker, maar tevens openbaring van de grootheid en de macht, van het geweldige en overweldigende. Zij was uitdrukking en het uitgedrukte tegelijkertijd. Dat is de betekenis van hetgeen Prof. Kamerbeek heeft geformuleerd, toen hij zei dat voor de Grieken de poëzie luister en glans verleende aan wat door de woorden werd meegedeeld; de luister en de glans nl. die aan het meegedeelde eigen waren. Hier speelt mee, dat, zoals Prof. Kraus opmerkte, in oude poëzie het woord meer kan zijn dan aanduiding, nl. identiek met het genoemde ding.
Deze gang van zaken sluit het rationele moment niet uit. Binnen de algemeenheid van de opmerking, dat de oude poëzie in vele gevallen voertuig is van religie, wijsheid en wetenschap, werd meer in het bijzonder duidelijk dat de belangrijkste functie, zowel van de Akkadische epische en dialogische poëzie als van de Griekse dichtkunst, is geweest op rationele wijze uitdrukking te geven aan de vraag naar het bestaan van de mens op aarde, de mens en zijn lot. De wijsheid van de Babyloniër, dat wil zeggen zijn bovenindividuele denken, is, aldus Prof. Kraus, gericht op de wereld en de mens in die wereld, op de ontdekking van de condition humaine. De mens is voor haar een wezen gekenmerkt door een eigen structuur en met eigen initiatief, dat met goden omgaat, maar aan het lot is onderworpen, met name aan de dood. Prof. Kamerbeek heeft betoogd, dat in de naar haar oorsprong nietsacrale Homerische epiek het mensbeeld en het godsbeeld slechts te begrijpen zijn in hun wederzijdse relatie en dat goden en mensen deel hebben aan eenzelfde rationaliteit. Deze epiek heeft bijgedragen tot de vorming van het mensbeeld in de tragedie. Prof. Kamerbeek besloot zijn voordracht met de opmerking, dat de stof van de Attische tragedie de vraag is naar de mens en zijn lot. Deze, bij alle verschil, duidelijke overeenkomst tussen de Akkadische en de Griekse poëzie strekt zich
| |
| |
wellicht uit tot meer dan deze twee. Het zou belangwekkend zijn hieromtrent iets te weten te komen.
Secundaire betekenis heeft de poëtische vorm als uitdrukkingswijze van voorbijgaande gevoelens en verlangens en als bondige vorm van openhartige mededeling. Het magische element zal hierbij nog lang meegespeeld hebben, maar overwegend is de spelvorm van de dagelijkse taal als distichon, pantun, copla, rijmende gezegden. Van tertiaire betekenis is de poëtische vorm als memorisatiemiddel bij de overdracht van wijsheid en kennis.
| |
III
Tot zover werd iets gezegd over hetgeen het tegenwoordige literair-historische onderzoek heeft gemeend te ontdekken omtrent de aard van de poëzie in het verleden van enkele volken. Maar de formulering van het congresonderwerp bevat een ruimer strekking. Zij spreekt van het wezen der poëzie zonder temporele of geografische begrenzing. Er wordt dus beoogd te weten te komen of de kennis omtrent de aard van de poëzie in het verleden, althans van enkele culturen, kan bijdragen tot de kennis van het wezen der poëzie in het algemeen. Een gewaagde doelstelling in een tijd, dat men meent geen definitie van poëzie te kunnen geven, maar meer dan ooit over het verschijnsel theoretiseert.
Het komt er dus op neer ons af te vragen of in onze hedendaagse opvattingen omtrent de aard van de poëzie elementen schuilen, die overeenkomst vertonen met die, welke, naar uit de inleidingen bleek, in het verre verleden hebben bestaan. Zou dit het geval zijn, dan kan men met enig goed recht menen, dat er omtrent het wezen van de poëzie iets zinvols te zeggen is. Het feit, dat de poëzie als bijzondere taalorganisatie in verleden en heden principiële overeenkomsten vertoont, biedt geen houvast aan de mogelijkheid van essentiële overeenkomsten. Op grond van dezelfde structuurbeginselen kunnen zeer verschillende bedoelingen worden verwerkelijkt. Wanneer men verder bedenkt, dat het dichterlijk bewustzijn van traditionele taalwaarden, van versstructuur, van verbeelding, van het gehele proces van het dichten zo geheel anders is dan het in het verleden was, dan komt men tot de conclusie, dat de aanwezigheid van een aantal overeenkomstige organisatie-middelen van weinig betekenis is voor onze probleemstelling. De ontdekking en uitdieping van mogelijkheden, binnen die middelen besloten, hebben, sinds de laatste anderhalve eeuw, in het westen, en sinds kortere tijd in het oosten, een zodanige omvang aangenomen, dat er zonder bezwaar van geheel nieuwe kwaliteiten gesproken kan worden. Dit verschijnsel zou dan op zich zelf eerder wijzen op het bestaan van andere opvattingen omtrent de aard van de poëzie dan in het verleden bestonden.
| |
| |
En wellicht wijst de verandering in de voorkeur voor bepaalde genres op hetzelfde.
De moderne poëzie van het westen, en in toenemende mate ook die van het oosten, is de lyriek. De term is voor misverstand vatbaar. Tijdens dit congres werd de aanwezigheid van echte poëzie meer dan eens getoetst aan de normen van dichterlijke bewogenheid en inspiratie. Zij zijn naar de geest waarin wij ze hanteren afkomstig uit de westerse romantiek van de negentiende eeuw. Zij hebben dat tijdperk overleefd en zijn blijvende criteria in de moderne poëziebeschouwing van het westen. Maar intussen verplaatste de kritische aandacht zich van de dichter naar het gedicht. De waarde van woordbetekenis, van beeld, klank en structuur als middelen, die een zeer complexe beleving en beschouwing mogelijk maken, zijn voor de dichter belangrijk geworden. Hij is bezig aan het fundamenteel onderzoek van die traditionele poëtische middelen. Met de uitkomsten gaat hij aan het werk als de behoedzame constructeur van het gedicht. Wat zo ontstaat is moderne lyriek. Wij kunnen bij ‘lyriek’ niet meer uitsluitend denken aan poëzie der gemoedsbeweging. In het westen heeft de term een veel gevarieerder inhoud. Dit moet in gedachten gehouden worden bij de kwalificatie van de oosterse poëzie door westerse lezers en hoorders. De genoemde verschuiving in poëzieopvatting heeft reeds geleid tot bepaalde waarderingen vice versa: vergel. Pound over Chinese poëzie, Tagore over Pound.
Daarom is in de lyriek de aansluiting op het verleden, ook dat van het oosten, het best mogelijk. De Ilias en de Odyssee, het Gilgamešhepos en het Ramayana zullen dichters blijven boeien. Maar meer verwant zullen zij zich voelen aan Sappho, aan Po Tju-i en Juan Tsjen, aan Omar Khayyam. Die oude dichters der persoonlijke ervaring zijn ook van onze wereld, het was merkbaar toen Prof. Kamerbeek zijn fraaie vertalingen van Sappho en Pindarus liet horen, drs. Jonker de zijne van de dichters uit de T'ang periode. Het westen voelt zich bij die lyrische dichters thuis, uiteraard op zijn manier en naar zijn behoefte. De geschiedenis van het succes van Omar Khayyams gedichten in het westen is daarvan een overtuigend bewijs. Fitzgeralds vertaling van deze poëzie, die zoveel invloed heeft uitgeoefend op de westerse literatuur, dateert van omstreeks 1859. Zij kreeg toen weinig aandacht. Maar als jaren later een verfijnd en decadent fin-de-siècle levensgevoel, een besef van aflopende beschaving zich manifesteert, zo typerend voor bepaalde Europese literaire kringen in het laatste decennium van de negentiende eeuw, volgt de ene druk na de andere van Fitzgeralds vertaling. Die bekendheid is dan weer aanleiding tot vertalingen in andere westerse talen, waarmee de invloed van de oude Perzische dichter sterk toeneemt. Iedere vertaling levert uiteraard een andere Omar Khayyam op. Het verschijnsel herhaalt zich in de belangstelling voor de Chinese poëzie, sinds de vertalingen door Arthur Waley. Wat bleef er van Po
| |
| |
Tju-i en Juan Tsjen over onder de handen van b.v. Slauerhoff? Hij maakte beide dichters in vele opzichten aan hemzelf gelijk. Maar het blijft veelzeggend, dat juist de lyriek van het oosten, meer dan b.v. de roman, de moderne westerse literatuur beïnvloedt. De poëzie van Tagore is er eveneens een voorbeeld van.
De poëzie als bijzondere taal was in het verre verleden formulering ën openbaring van de hoogste levenswaarden der gemeenschap. Als lyriek was zij de uitdrukking van de persoonlijke beleving van het bovenpersoonlijke: volheid en glans van het leven (Sappho), wisselvalligheid en korte duur van het geluk (Pindarus), het levenstekort (Chinese dichters; Omar Khayyam). Bewaart de moderne lyriek als de voornaamste vorm van de hedendaagse poëzie deze essentialia van de oude poëzie; van zowel de oude epiek als de oude lyriek? Of alleen die van de oude lyriek? Of is haar wezen anders?
De opvatting, dat de poëzie zowel uitdrukking als openbaring is van de belangrijkste waarden der samenleving is in de moderne lyriek niet verloren gegaan. De romantische dichter van de vorige eeuw was het nog met Pindarus eens, dat de stem van de godheid sprak door hem tot het volk. Hij voelde zich de profeet en zijn lyriek diende het hoogste geestelijke goed van de samenleving. Daarna was voor vele symbolistische dichters omstreeks 1900 het wezen van de poëzie symbool te zijn van het wezen der werkelijkheid. De poëzie moest hetgeen niet te beschrijven was, suggereren, evoceren. En zij kon dat doen op grond van de zgn. universele analogie van de materiële en spirituele wereld. Deze opvatting omtrent de aard van de poëzie is herhaaldelijk aanleiding geworden tot het leggen van een verbinding tussen poëzie en mystiek.
In het rusteloze zoeken en het willen doorstoten naar de gronden van het woord openbaart zich bij dichters van de twintigste eeuw het streven naar uitdrukking van de diepste waarheid in en door het woord, bij een dadaïst als Hugo Ball evenzeer als bij de dichter van de befaamde formulering, dat de woorden zich loszingen van hun betekenissen. Het woord moet weer scheppingswoord zijn, het ding zelf; en de christelijke dichter, op zoek naar het diluviale woord (Van der Graft), is blijvend bekommerd om de openbaring van het Woord in het woord. Voor al zulke dichters is het wezen van de poëzie principieel hetzelfde als het was voor de dichters van het verre, en ook oosterse, verleden.
Met dat verleden van de poëzie is het heden ook verbonden door het streven de dichtkunst de uitdrukking te doen zijn van gemeenschapsgevoelens en gemeenschapsidealen. Het openbaringskarakter is hier afwezig, maar de poëzie van de twintigste eeuw, zoals zij b.v. thans in Rusland en China wordt gemaakt, vertoont in haar diepste bedoeling verwantschap met het wezen van de poëzie, zoals wij dat uit het verleden, in oost en west, menen aan te treffen. En wie zal ons zeggen of het niet een belangrijke, wezenlijke trek van de poëzie der toekomst zal zijn?
| |
| |
Zo bewaart de lyriek van onze eeuw voor bepaalde volken en groepen wezenlijke waarden van de oude epiek. En in dat geval is de plaats van de poëzie in de samenleving belangrijk. De communistische dichter moet het gevoel hebben dat hij functioneel van betekenis is in de maatschappij; hij wordt geëerd en erkend en veel gelezen. Hij heeft een officiële status en er wordt naar hem geluisterd, omdat hij de stem is van de samenleving. Waar die gemeenschappelijke basis ontbreekt speelt de poëzie voor de gemeenschap geen rol, is zij, naar de woorden van Du Perron, een tijdverdrijf voor enkele fijne luiden. Dat verhindert haar niet als lyriek haar eeuwenoude aard getrouw te blijven, dat wil zeggen de ruimte, het licht en de vrijheid te zijn voor de mensen. In mijn gedichten, zegt de dichter
daar ontwaken zij licht rythmisch en rustig
en mensen met gloed van de aardgeest
die vertonen een zon in hun schaduw
die zingen naakt en dansend in de avonddalen
hun adem is rood en hoflijk
zo - vrolijk bevrijden zij de luchtmens
J.C. Brandt Corstius
|
|