Commentaar
Praktijk en theorie van de hexameter op het staatsexamen
Enige tijd geleden is het verslag verschenen over het Staatsexamen Gymnasium A en B, afgenomen in 1961. De subcommissie voor Grieks geeft daarin o.a. het volgende als haar mening te kennen.
‘Er wordt van de kandidaat verwacht dat enkele verzen van Homerus onberispelijk worden gelezen en dat er studie gemaakt is van de bouw van het vers; dat men weet dat een hexameter een zesmaat is, waarvan elke maat één voet bevat, die of dactylus of spondeus is; dat men op de hoogte is met caesuur en diaeresis.’
De kandidaat moet dus de hexameter praktisch en theoretisch beheersen. Hij moet deze maat tijdens het lezen kunnen laten horen en hij moet haar kunnen definiëren met de in het citaat gegeven woorden. De eerste vraag die zich hier opdringt luidt: ‘Wanneer leest iemand verzen van Homerus onberispelijk?’ Op deze vraag is maar één antwoord mogelijk: ‘Hij leest ze onberispelijk, als hij ze leest op de wijze waarop de oude Grieken ze gelezen hebben.’ We mogen aannemen dat de graecus B.A. van Groningen griekse verzen leest op een wijze die, zo ze al niet geheel onberispelijk is (wie kan dit controleren?), het ideaal van de adekwaatheid het dichtst benadert. Hij leest ze met de kwantiteitsverschillen en met de door plaats en aard der accenten bepaalde toonhoogteverschillen, maar zonder intensiteitsaccent. Om aan de in het citaat gestelde eis te kunnen voldoen, zal de kandidaat zich dus moeten distantiëren van de voor zijn eigen taal kenmerkende klemtoon en klemtoonverschillen en oor moeten krijgen voor kwantitatieve verhoudingen. Dit is niet zo gemakkelijk. In zijn Traité de métrique grecque zegt W.J.W. Koster (blz. 3): ‘Au cours du III siècle après J.-C., le sentiment de la quantité des syllabes s'affaiblissait;... des indices sûrs nous avertissent que l'accent dynamique devient l'accent normal de la langue parlée... On n'entendait plus la différence entre les syllabes longues en brèves, qu'on continuait à grouper suivant les préceptes classiques.’ De Nederlander van de 20e eeuw heeft het zeker niet gemakkelijker, als hij in een dode taal iets wil leren horen dat in zijn eigen taal niet voorkomt. En al is het ervaren van een kwantiteitsmetrum voor een enkele uitzonderlijk begaafde classicus nog wel mogelijk, van een examinandus kan dit toch bezwaarlijk worden geëist. Of is dat ‘onberispelijk
lezen’ slechts een uitdrukking per antiphrasin voor het