Forum der Letteren. Jaargang 1962
(1962)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Formatieve elementen in de Latijnse litteratuurParadoxaal is de positie der klassieken in de huidige culturele situatie. Enerzijds zien wij een sterke reducering van hun feitelijke rol in de opleiding van een nieuwe Westerse élite. Anderzijds kunnen we een duidelijke toeneming constateren van de waardering voor de betekenis der klassieken en wat zij de moderne wereld te bieden hebben. Symptomatisch voor de sfeer van deze waardering is bijvoorbeeld de bijna eerbiedige benadering der antieke monumenten, die men bij de talloze toeristen in Griekenland en Italië kan waarnemen. Er is hierbij niets van die romantische verlustiging, waarmee b.v. de pyramiden van Egypte worden bezocht, maar eerder een min of meer intens gevoel van herkenning en erkenning. Ook de classici zelf, die in vroeger tijden Italië vooral beschouwden als jachtterrein voor handschriften (Cobet is een merkwaardig voorbeeld van dit bibliotheek-toerismeGa naar eind1.), trekken nu reeds als eerstejaars-studenten naar de kusten van de Middellandse Zee, op zoek naar de ‘ontmoeting’. Op de Palatijn, in Tivoli, in Olympia en op de Acropolis bespiegelen zij niet over Decline and Fall, maar in de geest van Marsman's Tempel en Kruis: ‘hier ligt het maansteenrif / dat standhoudt als de vloed ons overvalt / en de cultuur gelijk Atlantis zinkt’. Gilbert Highet heeft in zijn enthousiaste boek Poets in a Landscape (1957)Ga naar eind2. de gevoelens onder woorden gebracht van de gerijpte classicus, die in Italië zijn Catullus, Horatius en Vergilius opnieuw heeft ontdekt en hun geest in de Italiaanse luchten, bossen, beekjes en wijngaarden in onvermoede zuiverheid heeft opgesnoven. Niet alleen in dit cultureel toerisme komt de behoefte aan en het geloof in een ‘ontmoeting’ tot uiting. Dank zij een eindeloze serie van dikwijls fraaie - vaak ook te fraaie - fotoboeken dringt het gezicht der antieke monumenten in vele en velerlei huiskamers door. Voorts is er het woord der antieken, dat in talloze vertalingen de boekenmarkt overstroomt. Hiertoe behoren niet alleen voortreffelijke en aantrekkelijk uitgevoerde series als de Tusculum Bücher (München) en de Bibliothek der alten Welt (Zürich), die zich bij de aloude ‘saaie’ Budé en Loeb-edities hebben gevoegd, maar bovenal de stroom van paperback-vertalingen van klassieke auteurs, die blijkbaar hun kopers vinden. Overigens: de afstand van kopen tot lezen zal wel des te groter zijn naarmate het door de lage prijs minder ‘zonde’ wordt het gekochte boekje - bekocht is men aan een Plato voor f. 1,50 immers toch nooit - ongelezen te laten. | |
[pagina 66]
| |
Aan de ‘ontmoeting’ in de vertaling zitten evenzeer bedenkelijke kanten als aan het massaal cultureel toerisme. Ik zinspeel hierbij niet zozeer op de scrupules van de vakman, die in de vertaling zoveel verloren ziet gaan, noch ook op het uiterst oppervlakkige karakter van dit soort contact met de Oudheid; het bedenkelijkst vind ik nog het feit, dat de moderne mens in zijn hybris meent in staat te zijn 3000 jaar Westerse cultuur aan zijn geestelijke bagage toe te voegen - nu ja, voor zover het echt belangrijk is -, zonder zich al te ver van zijn motor-coach of zijn leunstoel te verwijderen. Het is wellicht verkeerd om hierover zo raillerend te spreken: de zaken liggen aanmerkelijk gecompliceerder, en wat we hier op laag niveau aantreffen heeft belangwekkende corresponderende verschijnselen in de hoogste intellectuele regionen. In 1892 sprak het enfant terrible der Engelse latinisten, de grote tekstcriticus en dichter Housman, als 34-jarig professor nuperrimus in zijn Introductory Lecture voor de Londense universiteit tot zijn hooggeleerde collega's: ‘While on the one hand no amount of classical learning can create a true appreciation of literature in those who lack the organs of appreciation, so on the other hand no great amount of classical learning is needed to quicken and refine the taste and judgment of those who do possess such organs.’Ga naar eind3. Ik wijs nogmaals op het jaartal, dat aanmerkelijk vroeger ligt dan dat van de bekende uitspraken van T.S. Eliot en anderen, die de nieuwe aera in de litteraire kritiek hebben ingeluid. Ik ben de laatste om deze ontwikkeling te betreuren, die ook voor de antieke auteurs mogelijkheden tot een nieuwe, meer directe, minder via litteratuurgeschiedenis en commentaar gaande beleving heeft geopend. Maar nu dreigen andere gevaren. Ook onder classici wordt het steeds gebruikelijker het woord ‘philologie’ bij voorkeur in pejoratieve zin te gebruiken. Het philologische werk wordt dan gezien als iets dat zich niet alleen in de periferie van het object afspeelt maar bovendien de aandacht van de essentie afleidt.Ga naar eind4. Nu moge het waar zijn, dat inderdaad nog altijd een schrikbarend groot gedeelte van de klassiek-philologische arbeid aan deze beschrijving voldoet en niet alleen op de buitenstaander de indruk maakt van ‘Wissenschaft des nicht-wissenswerten’. Maar het wezen van elke goede philologische methode is toch geduldige observatie, ingespannen luisteren, bereidheid tot voorlopig onprofitabele arbeid. In plaats hiervan wordt tegenwoordig veelal de onmiddellijke en totale ‘ontmoeting’ gesteld, - een ontmoeting waarvoor men, hetzij uit hybris, hetzij uit scepsis, hetzij uit beide, te weinig bereid is zelf stappen te ondernemen en zelf tegemoet te komen. Mijn ideaal is dat van de uitgestelde ontmoeting, waarvoor men de zelfdiscipline moet kunnen opbrengen van een ‘afstandhouden’. De goede verstaander zal reeds begrepen hebben, dat ik in het bovenstaande bezig ben positie te kiezen tegenover fundamentele tendenties | |
[pagina 67]
| |
van de litteratuurwetenschap, al is dit woord hier nog niet gevallen. Men houde het de classicus ten goede dat hij, met zijn zo sterk historisch gerichte (hoewel tegelijk humanistisch beleefde!) wetenschap enige moeite heeft met de extreem ergocentrische opvattingen, zonder welke men op het ogenblik nu eenmaal hopeloos verouderd is. Nogmaals, toepassing van zulke ideeën is in de laatste jaren hogelijk ten goede gekomen aan ons inzicht in het werk van een aantal antieke auteurs. Ik noem het meesterwerk van Eduard Fraenkel, Horace (1957), het niet alleen voor de classicus uiterst aantrekkelijke boekje van de Australiër K. Quinn, The Catullan Revolution (1959), en het door H. Pongs beinvloede boek van V. Pöschl, Die Dichtkunst Vergils, Bild und Symbol in der Äneis (1949). In het werk van Fraenkel b.v. worden de historische persoon van Horatius, het karakter van zijn contemporaine publiek en de relaties tussen de gedichten onderling consequent uitgeschakeld bij de beoordeling der individuele gedichten en men kan niet anders zeggen dan dat sinds vele jaren niemand zoveel heeft bijgedragen tot ons begrip van Horatius' poëzie in het algemeen, en tot de oplossing van een aantal specifieke moeilijkheden in het bijzonder. Toch rijzen er bij de bestudering van dit boek problemen.Ga naar eind5. De Latijnse poëzie heeft nu eenmaal een bijzonder sterk allusief karakter en is door een speciale geest van verstandhouding verbonden met de contemporaine lezer. Wie in een puur ergocentrische benadering deze lezer uitschakelt, loopt gevaar de ‘taal’ van deze poëzie telkens mis te verstaan. Ik ontveins mij niet, dat hier een kennistheoretisch probleem schuilt, maar het bestaan van dit probleem wordt wel wat al te gretig aangegrepen als excuus voor een volkomen onhistorische, synchronische benadering. De onderzoeker is geen absolutum, niet het enige vaste punt in het heelal der letterkunde: hij kan luisteren en zich daarin en daarbuiten zoveel mogelijk adapteren aan de historische context van zijn object. Ik vat de hierboven gebruikte term ‘allusief’ in de ruimste zin op. Litterair belangrijk is niet zozeer de zuiver zakelijke allusie - sinds eeuwen het jachtterrein van de ‘sacherklärende’ commentatoren -, als wel de formele allusie. Hiermee bedoel ik het ‘spelen’ met vormen, zoals deze in de antieke litteraire traditie gegeven waren en ook bij de lezers bekend werden verondersteld. Zij fungeren als een soort stramien, een coördinatensysteem. Het heeft vooral aan de Latijnse litteratuur in de 19e en 20e eeuw veel kwaad gedaan, dat de subtiliteit van dit spel der vormen volkomen werd miskend en in zijn constitutieve betekenis veronachtzaamd. Zo werden de Latijnse letteren in de 19e eeuw vaak gezien onder het gezichtspunt van een verlitteraird, conformistisch, imitatorisch epigonisme ten opzichte van de geniale frisheid en originaliteit der Griekse litteratuur. In de 20e eeuw dreigt men in een ander uiterste te vervallen en de Latijnse litteraire producten door een isolerend ergocentrisme te ‘redden’, en samen met de absurde, tot de traditie reducerende | |
[pagina 68]
| |
‘verklaring’ ook de traditie zelf als constitutieve factor overboord te gooien. Ik geloof dat de latinist er goed aan zou doen om enerzijds zijn volle aandacht te geven aan interne structurele problemen van zijn studieobjecten en hierin te communiceren met het moderne litteratuuronderzoek, maar anderzijds zich van de historiciteit van zijn objecten bewust te blijven juist in de formatief-structurele aspecten. Wanneer ik nu bij wijze van voorbeeld de antieke rhetoriek in de volgende beschouwing centraal wil stellen als leverancier van een scala van ‘vormen’, waarmee de Latijnse prozalitteratuur kon opereren, spelen en ‘spreken’, dan ben ik er mij van bewust dat mijn lezers hiermee a priori bijzonder weinig ingenomen zullen zijn. Rhetoriek is voor ons nog altijd een verzamelnaam voor wat onecht, overdreven en manieristisch is. Misschien kan mijn beschouwing ertoe bijdragen enkele misverstanden op dit gebied weg te nemen. Helaas zijn wij op het gebied van moderne litteratuur over de antieke rhetoriek bepaald niet verwend. Het 7-delige werk van G.J. Vossius, Commentaria rhetoricarum (1606) is twee en een halve eeuw lang het standaardwerk op dit gebied gebleven, en pas vervangen door R. Volkmann, Rhetorik der Griechen und Römer in systematischer Übersicht dargestellt (18852), dat op zijn beurt tot in onze dagen, hoezeer ook zelf verouderd, de enige complete verhandeling is gebleven.Ga naar eind6. In zijn inleiding toont Volkmann zich bewust van het belang van de rhetoriek voor een goed begrip van het antieke proza, hoewel hij geen aandacht schenkt aan de specifieke relaties tussen rhetoriek en litteratuur of die tussen rhetoriek en opvoeding. Toch is het werk een symptoom van een hernieuwde belangstelling voor de rhetoriek in Duitsland, - en dat in een tijd waarin de waardering in andere landen een dieptepunt bereikte. In het verschijningsjaar van Volkmann's boek werd in Frankrijk de rhetoriek van het schoolprogramma afgevoerd, en een jaar tevoren had daar het appèl in Verlaine's Art poétique geklonken: ‘Prends l'éloquence et tords-lui son cou’. De grote vrucht van deze herleving van de belangstelling voor de rhetoriek onder de Duitse philologen is Eduard Norden's geniale jeugdwerk Die antike Kunstprosa vom VI. Jahrhundert v. Chr. bis in die Zeit der Renaissance (18981, 19153, herdrukt 1958). Hierin wordt een poging ondernomen om de gezichtspunten der rhetoriek vruchtbaar te maken voor een beter inzicht in de antieke prozalitteratuur. Het is Norden niet kwalijk te nemen, dat hij daarbij niet verder gekomen is dan het trekken van een aantal forse - vaak te forse - hoofdlijnen, met daaromheen gegroepeerd een indrukwekkend aantal min of meer disparate details. Classicisme en modernisme, Atticisme en Asianisme zijn de dominerende gezichtspunten in een ontwikkeling waarin progressiviteit en reactie elkaar afwisselen en bepalen als actie en reactie. Als constante factor onderkent Norden voorts de gebondenheid van de schrijver aan | |
[pagina 69]
| |
de stilistische wetten van het litteraire genre dat hij beoefent, - een gezichtspunt dat ook door F. Leo is geponeerd. ‘Der Stil war in Altertum nicht der Mensch selbst, sondern ein Gewand, das er nach Belieben wechseln konnte’, luidt het slot van Norden's inleiding (p. 12): de antieke auteur had als ontwikkeld man geleerd verschillende stijltypen te hanteren al naar het genre waarin hij schreef: de redevoering, het philosophisch traktaat, de geschiedschrijving, e.d. In deze absolute vorm is Norden's stelling onhoudbaar. Ook in de Oudheid was de stijl in sterke mate persoonlijk bepaald: lang voor Buffon wist Seneca al talis hominis oratio qualis vita (Ep. 114, 1), en voor hem wisten de Grieken hoios ho tropos, toiouton einai kai ton logon. Norden bagatelliseert zulke uitspraken, die toch duidelijk genoeg zijn. Bovendien bestonden er, zoals te verwachten, binnen hetzelfde litteraire genus verschillende typische stijlen naast elkaar. Livius schrijft min of meer ‘Herodoteisch’, maar Sallustius en Tacitus ‘Thucydideisch’, - elk in eigen varianten. Wel echter sloeg Norden b.v. het stilistische argument uit de handen van diegenen, die beweerden dat de Dialogos de oratoribus, die onder de werken van Tacitus is overgeleverd maar in de stijl der Ciceroniaanse rhetorische traktaten geschreven is, een jeugdwerk moest zijn, ontstaan voordat Tacitus zijn ‘eigen’ stijl vond, of zelfs onmogelijk Tacitus als auteur kon hebben. Nu was Tacitus naar het getuigenis van de brieven van zijn vriend Plinius ook een groot redenaar, en hoewel zijn redevoeringen verloren zijn gegaan is het toch absurd te veronderstellen dat deze gehouden zijn in de stijl van Historiae of Annales. En toch ... Plinius karakteriseert ze met de term semnotes (iets als ‘heilige ernst, eerbiedwekkendheid’), een term die opvallend vaak in verband met de Thucydideische, door Tacitus in zijn historische werken gebezigde stijlvorm wordt gebruikt. We moeten wel aannemen dat deze semnotes een persoonlijke trek van Tacitus als stilist was. Deze trek heeft dan zijn aansluiting bij de Thucydideisch-Sallustiaanse stijltraditie in zijn historische werken bepaald: denkt U eens Tacitus geschreven in de vloeiende, aangename stijl van Livius. In zijn redevoeringen moet deze trek, zij het op andere wijze, tot uitdrukking zijn gekomen. Trouwens, voor de opmerkzame lezer onderscheidt de genoemde Dialogus zich van de Ciceroniaanse urbanitas in De oratore door een toon van ernst en hoogheid die wij semnotes zouden kunnen noemen. De conclusie mag dus luiden, dat weliswaar de antieke auteur in veel sterkere mate dan die van de 19e en 20e eeuw gebonden was aan wat wij niet zozeer de ‘wetten van het genre’ zouden willen noemen alswel respect tegenover een of meer grote voorgangers in het genre, maar dat anderzijds de auteur, in zijn keuze en adaptatie van zijn voorbeeld aan eigen artistieke voorkeuren en vermomogens, volledige vrijheid behield. Het antieke litteraire werk kwam dus tot stand in een voortdurende confrontatie met één of enkele bewonderde voorbeelden. Deze aemulatio | |
[pagina 70]
| |
(‘wedijver’) - deze term is te prefereren boven het misleidende imitatio - is een levende factor geweest sedert minstens de Griekse 5e eeuw v. Chr. Deze geest van wedijver sluit zowel bewondering, dus aansluiting, in als behoefte tot zelfverwerkelijking, dus afzetting tegenover het voorbeeld. Doordat wij als moderne mensen meer waardering hebben voor dit tweede aspect, hebben wij de neiging om de kwantitatieve rol van het eerste aspect, dat van aansluiting en ‘imitator’, te overschatten. Men miskent gemakkelijk de vaak zeer subtiele, zinvolle en persoonlijke modificaties die b.v. een Vergilius in een ‘geïmiteerde’ passage van Homerus of Theocritus heeft aangebracht; excuseert U mijn weinig adaequate beschrijving van een ingewikkeld psychisch proces. De lezer vraagt zich wellicht af wat de bovenstaande opmerkingen naar aanleiding van het boek van Norden eigenlijk met de rhetoriek te maken hebben. Op zichzelf inderdaad niets. Indirect echter zeer veel. In de Oudheid was de rhetorische opleiding, dus de opleiding tot redenaar, de hogere opleiding bij uitstek, ondanks de protesten der philosophen sinds de dagen van Socrates. Wie hierover een boeiend en instructief boek wil lezen, raadplege H.J. Marrou's Histoire de l'éducation dans l'antiquité (1948). Deze omstandigheid, zelf geworteld in de typische sociaal-politieke structuur van de antieke staten, had tot gevolg, dat in de eerste plaats deze opleiding met al haar eigenaardigheden in het litteraire scheppingsproces grondig was verdisconteerd, en dat bovendien de antieke auteur bij zijn publiek een soortgelijke achtergrond kon veronderstellen. Het belang hiervan beseffen we wanneer wij ons bijvoorbeeld realiseren dat de dagelijkse lectuur en analyse van de belangrijkste schrijvers een belangrijke rol speelde in de opleiding, zowel in een elementair als in het laatste stadium. In dit milieu heeft zich een systeem van litteraire kritiek ontwikkeld, dat naast vele onvermijdelijke benepenheden ook vele voortreffelijke kanten had, en waarvan een grondige kennis - zou men zo zeggen - zeker voor de classicus van professie vereist is. Des te verwonderlijker is het te moeten constateren, dat deze kennis in het algemeen totaal ontbreekt. Behalve een vage notie omtrent ‘stijlfiguren’ vindt men bij de mannen van het vak meestal slechts een emotionele afkeer van iets dat graag beoordeeld wordt op zijn slechtste producten en uitingsvormen. ‘Rhetoriek’ is identiek geworden aan bombast en onnatuurlijkheid, hoewel de goede rhetoren nu juist een felle strijd tegen deze verschijnselen voerden. Het ware te wensen dat deze classici, en de litteratuurhistorici en -critici in het algemeen, eens kennis namen van het verstandige boekje van M.L. Clarke, Rhetoric at Rome (1953). Nog beter zou het zijn, als zij eens een antiek rhetorisch leerboek zouden doorwerken, en dan niet de vaktechnisch gesproken wat vluchtige en onsystematische werken van Cicero (De oratore, Orator), maar het werk van een vakman en een meesterlijk paedagoog als Quintilianus, die levendig en menselijk schrijft en uit de | |
[pagina 71]
| |
vele finesses van het vak het werkelijk belangrijke systematisch weet te ordenen en te illustreren. Tekenend voor de staat van verwaarlozing van het achtergebleven gebied, dat de antieke rhetoriek sinds Norden opnieuw is geworden, is wel het feit, dat er sinds de oude Spalding (1798-1834) geen enkele volledige commentaar op de 12 boeken van Quintilianus' Institutio oratoria is verschenen (wel zijn er commentaren van bescheiden omvang op de boeken I, X en XII)Ga naar eind7., en verder, dat hiervan momenteel geen Franse of Duitse vertaling in de handel is, - uitsluitend een Engelse van H.E. Butler (Loeb Class. Libr.). Ook de wetenschappelijke studies over Quintilianus zijn bescheiden van hoeveelheid, en de enorme omvang van J. Cousin's boek Études sur Quintilien (1936) kan deze lacune kwalitatief helaas niet opvullen.Ga naar eind8. Hoewel Aristoteles' Rhetorica ongetwijfeld rijker aan originele en philosophisch belangrijke gedachten is dan Quintilianus, geeft het werk van de laatste toch een veel beter beeld van het rhetorische systeem, zoals dat voor een goed begrip van de praktijk van het litteraire leven in Rome noodzakelijkerwijze gekend moet worden. Ik zie dit systeem dus als in sterke mate richtinggevend voor de creatie en de appreciatie van de litteratuur in de Romeinse oudheid, aangezien het de in het antieke denkken verankerde categorieën leverde die aan schrijver (spreker) en publiek vertrouwd waren. Het is dus een van de constituerende vormelementen, die historisch bepaald waren en dus ook historisch gekend moeten worden. Niemand zal het toch ook in zijn hoofd halen te trachten producten van de Chinese litteratuur te onderzoeken zonder op zijn minst het Confucianisme te bestuderen. Men zal mij misschien tegenwerpen, dat het bewuste litteraire product zelf al juist zoveel ‘Confucianisme’ bevat als voor het begrip ervan, ook bij een 20e eeuwse Westerse lezer, nodig is. Maar dan miskent men toch het allusieve element in de litteratuur binnen de geestelijke sfeer waartoe het behoort en zijn bedoelde lezers weet te behoren. Evenals het voor een kennis van de taalkundige vorm van een gedicht in een ons onbekende taal niet voldoende is zich de betekenis aller woorden en grammaticale en stilistische functies binnen het gedicht door een deskundige tot in de finesses te laten uitleggen, omdat nu eenmaal het gedicht in zijn beperkte taalkundige totaliteit tegelijk ondergaan wordt als selectie uit het gehele taalmateriaal - dat dus ook gekend moet worden! -, evenzo is datzelfde waar van de litteraire vormen en tradities die in het gedicht verwerkt zijn, al ligt de zaak hier minder evident. Is het nu ook in het geval van proza wel geoorloofd zo te subtiliseren? Voor het antieke kunstproza is dit zeker waar, zoals wij nog nader zullen zien. Om niet teveel in abstracto te blijven redeneren, wil ik dit graag direct demonstreren aan een eigen recente ervaring bij een auteur, bij wie men het wel het laatst zou verwachten, n.l. de oude Cato. Het zij mij ver- | |
[pagina 72]
| |
gund hierbij even stil te staan. In de eeuw tussen 250 en 150 v. Chr. - dus tussen de 1e en de 3e Punische oorlog - valt Rome's eerste intensieve kennismaking met de Griekse litteratuur. In dezelfde periode valt ook de opkomst van een eigen litteratuur, die naar vorm en inhoud sterk aan de Griekse gebonden is en ook meestal door mannen uit de Griekse culturele sfeer wordt gemaakt. Deze Griekse cultuurimport werd door sommige Romeinen toegejuicht, maar door andere argwanend bekeken, bijvoorbeeld door Cato Censorius, handhaver van al wat eigen en Romeins was en nu verloren, althans verbasterd, dreigde te worden. Deze man, die nog in 155 v. Chr. een Grieks gezantschap van philosophen uit Rome had laten zetten en zich graag in even humoristische als absurde boutades tegen het Griekendom liet gaan, is zelf de schepper geworden van de Latijnse prozalitteratuur door zijn historische werk Origines en zijn redevoeringen, die hij als eerste Romein liet uitgeven. De bewaarde fragmenten hiervan verraden een zekere kennis van Griekse litteraire vormen onder alle ruigheid en ‘natuurlijkheid’. Het enige werk van zijn hand dat wij volledig over hebben, is een boek De agricultura, dat in zijn weerbarstige, lapidaire stijl schijnt te spotten met alle Griekse ideeën omtrent de prozastijl, en dat eerder aansluiting zoekt bij de primitieve, Italische vormen van spreuk en carmen (bezweringsformule, magisch lied). Aan het eigenlijke traktaat gaat een korte inleiding vooraf, waarvan de eerste zin als volgt luidt: est interdum praestare mercaturis rem quaerere, nisi tam periculosum sit, et item fenerari, si tam honestum sit. In vertaling: ‘Het is soms beter àf zijn naar winst te streven door zeehandelsondernemingen, als het niet zo gevaarlijk (riskant) was, en evenzo geld op rente uit te lenen, als het zo eerbaar was’. Deze openingszin, waarvan wij de bruuske vorm in de vertaling hebben trachten vast te houden, is stilistisch bijzonder merkwaardig. In de eerste plaats is er de geleding in korte cola, die stellig aan de oud-Italische carmina doet denken. Dan is er het primitieve parallelisme tussen de twee conditionele zinnen, - primitief omdat het een schijn-parallelisme is (‘zo gevaarlijk’ n.l. als het is; ‘zo eerbaar’, n.l. als de landbouw). De landbouw zelf - en dit is nog het merkwaardigste - wordt niet expliciet als vergelijkingsobject genoemd, alleen in het comparatieve praestare geimpliceerd, hetgeen mogelijk is doordat de titel in zijn aankondigende functie voorafgaat. Korter en directer kan het niet! In de volgende zinnen van de inleiding worden de vergelijkingen landbouw-zeehandel en landbouw-gelduitlening nader uitgewerkt, en wel in die omgekeerde volgorde, die men chiasme pleegt te noemen. Het is een symptoom van de gebrekkige rhetorische kennis der meeste classici, dat dezen het chiasme als een ‘stijlfiguur’ plegen te registreren. Het komt in de rhetorische handboeken vóór Hermogenes (2e eeuw n. Chr.) echter in het geheel niet voor! Geen wonder, want de volgorde abba (hic ..., ille ..., e.d.) is voor het antieke besef natuurlijker, minder | |
[pagina 73]
| |
kunstmatig dan abab, waarbij de continuiteit tweemaal onderbroken wordt, terwijl abba cyclisch tot zijn uitgangspunt terugkeert. Uit de ‘chiastische’ opbouw mag dus allerminst tot een rhetorisch beinvloede structuur van Cato's praefatio worden geconcludeerd. En toch is de opbouw van dit stuk rhetorisch bepaald. Om dit in te zien moeten wij letten op de vergelijkingsmaatstaven waaronder de landbouw wordt vergeleken met andere profitabele activiteiten, n.l. afwezigheid van periculum, en voldoen aan eisen van honestum, dus resp. veiligheid en fatsoen (overeenstemming met de zedelijke normen, i.c. de mores maiorum). Deze hele opzet krijgt zijn zin pas bij confrontatie met een stuk rhetorische theorie, dat voor ons bewaard is in een passage uit de z.g. Rhetorica ad Herennium, overgeleverd onder de rhetorische werken van Cicero maar door een anonymus (volgens sommigen Cornificius) omstreeks 85 v. Chr. geschreven.Ga naar eind9. Het is een uitnemend compendium van de Hellenistische rhetoriek, waarschijnlijk het eerste dat er in het Latijn is geschreven: voordien werd de rhetoriek in Rome in het Grieks door Grieken onderwezen. Het systeem is daarbij echter hetzelfde gebleven, en het lijdt geen twijfel dat de Rhetorica ad Herennium een getrouw beeld geeft ook van het rhetorische onderricht in Cato's tijd. In de passage die voor ons van belang is wordt de gebruikelijke indeling van de welsprekenheid in drie genera gegeven, n.l. het genus iudiciale (forensische welsprekendheid) gesplitst in aanklagen en verdedigen, het genus deliberativum (beraadslagende, speciaal politieke, welsprekendheid) gesplitst in aanraden en afraden, en het genus demonstrativum (welsprekendheid der ‘pronkrede’, speciaal feestrede, grafrede) gesplitst in prijzen en laken. Elk van deze genera heeft een bepaald hoofddoel voor ogen te houden. Bij de forensische welsprekendheid is het iustitia, voor de beraadslagende welsprekendheid utilitas. Deze utilitas, zegt de Auctor ad Herennium,Ga naar eind10. moet naar twee aspecten behandeld worden, n.l. het tutum (gedefinieerd als periculi vitatio) en het honestum. Het is duidelijk, dat deze rhetorische doctrine de structuur heeft bepaald van Cato's praefatio, die de landbouw juist onder deze, op zichzelf ietwat willekeurig lijkende categorieën beschouwt. Ook hier immers was het gezichtspunt strikt utilitair (rem quaerere) en de uitwerking naar periculi vitatio en honestum. Ondanks zijn in vele opzichten anti-Griekse instelling heeft Cato dus dit op het eerste gezicht ‘primitieve’ stuk gestructureerd naar de principes der Hellenistische rhetoriek, waarvan de Rhetorica ad Herennium zo'n getrouwe weerspiegeling is. Dit werpt bovendien licht op de aard van het stuk: het is blijkbaar opgezet als een stuk deliberatieve rhetoriek, en wel een suasio. Cato constateert niet, maar raadt dus zijn medeburgers en standgenoten aan hun economisch heil niet te zoeken in de verleidelijke en winstgevende nieuwe mogelijkheden van handel en woeker, maar in de aloude agrarische bedrijfstak, die dankzij nieuwe technische snufjes (veelal ook van Griekse herkomst!) | |
[pagina 74]
| |
zoals door Cato in zijn werk beschreven, profitabeler gemaakt kan worden. Zoals zo vaak is de ‘vorm’ hier niet alleen iets passiefs, een formatum, maar spreekt ook zelf een taal, - tenminste voor wie haar taal verstaat en herkent. Men begrijpe mij goed. Ik beweer niet dat wij hiermee Cato's praefatio plotseling als ‘kunstwerk’ herkend hebben. Conformiteit aan bepaalde regels en vormen stempelt een stuk litteratuur natuurlijk niet tot een artistieke prestatie. Deze regels zijn geen aesthetische categorieën. Als echter aesthetica iets met ordening te maken heeft - in deze vage formulering zal dit toch wel geen tegenspraak ontmoeten -, dan is het noodzakelijk de elementen te kennen waarmee de aesthetische ‘ordening’ werkt, evenals men voor het ‘begrip’ van een gedicht o.a. de taal moet kennen waarin (liever: waarmee?) het geschreven is. Deze kennis is daarbij evenmin een garantie voor goed begrip, als conformiteit aan het linguistisch systeem van de taal een garantie is voor de aesthetische kwaliteit van het gedicht. Zonder de ‘aanwezigheid’ van het systeem zijn echter geen van beide mogelijk. Ik acht het geval van Cato's praefatio typisch voor het soort van preliminaire opheldering, die een systematische confrontatie van rhetoriek en litteratuur ons kan geven, zelfs op plaatsen waar men het niet zou zoeken. Dit is dan ook het hoofdthema van een boek dat ik onder de titel Orationis ratio, the literary theories and practice of the Roman orators, historians and philosophers binnenkort hoop uit te geven. Het is misschien nuttig op deze plaats een indruk te geven van enkele voor de litteratuur belangrijke problemen, die in het canonisch systeem der rhetoriek bij Quintilianus aan de orde komen. Ik moet natuurlijk zeer beknopt zijn, gezien het feit, dat de Institutio oratoria in de recente Teubnereditie van Radarmacher-Buchheit (1959) 784 pagina's beslaat. Ik zal mij bovendien bepalen tot die aspecten die voor de formatie van de Latijnse prozalitteratuur van het meeste belang zijn. Boek I en II zijn grotendeels aan paedagogische en didactische kwesties gewijd, en vormen in feite onze beste bron van inlichtingen over de desbetreffende antieke opvattingen. Er wordt natuurlijk gepolemiseerd tegen de philosophen, die de rhetoren sinds de tijd der Griekse sophisten de supervisie over de opvoeding betwist hebben, - zonder succes overigens. Quintilianus acht de philosophie een provincie van de rhetoriek, en inderdaad hebben vele onderdelen hiervan een sterk philosophisch (logisch, ethisch, psychologisch) karakter. In de ruime zin van Quintilianus opgevat is de rhetorische opleiding ook veel meer dan een opleiding tot redenaar; zij is evenals bij Cicero een universele menselijke opleiding, - hoewel beperkt tot wat later het trivium zou heten, dus tot de ‘α-vakken’. Quintilianus is één der meest typische vertegenwoordigers van het Romeinse humanisme. In de boeken III-VII volgt een uitvoerige behandeling van de ‘za- | |
[pagina 75]
| |
kelijke’ - tegenover de stilistische - aspecten der rhetoriek. De drie reeds genoemde genera worden onderscheiden, en de merkwaardige, uiterst technische, leer der inventio uiteengezet. Hierin worden de regels gegeven voor de analyse en de aanpak van de zaak in kwestie. Het bijzondere moet op het algemene worden herleid (de leer der - vaak verkeerd begrepen - ‘gemeenplaatsen’), en een hele scholastische dialectiek wordt vastgeknoopt aan de grondvragen an sit? quid sit? quale sit? (is het? wat is het? hoe is het?). Dit gedeelte is van meer belang voor de jurist en de dialecticus dan voor de litteratuurhistoricus, - al hebben wij de rhetorische opheldering van Cato's praefatio juist aan dit onderdeel ontleend! -, terwijl ook de detective er veel van zijn gading zou kunnen vinden... Het is een rigoureus en abstract spel van analyse en inductie.Ga naar eind11. Hierna geeft de Institutio oratoria aanwijzingen voor de ordening van de stof in de rede (dispositio), met als mogelijke (niet obligate!) onderdelen exordium (proloog) narratio (relaas van de toedracht, schets van de situatie), propositio (puntsgewijze aankondiging van wat er te behandelen is), argumentatio (betoog op grond van de resultaten der inventio), confutatio (weerlegging van de redeneringen der tegenpartij), peroratio (laatste, vaak emotionele beroep op jury of publiek). Te gelegener plaats kan ook een digressio (min of meer luchtige, verpozing gevende uitweiding) worden ingelast. Er is vaak beweerd, dat deze indeling toch eigenlijk alleen schoolse en theoretische betekenis heeft, aangezien de ons bewaarde redevoeringen zich er maar zeer ten dele aan houden. Men vergeet dan dat het vijftigtal forensische en deliberatieve redevoeringen in het Latijn, dat ons is overgeleverd, uitsluitend van Cicero afkomstig is, en dat Cicero als laatste der sprekers placht op te treden. Dit bespaarde hem b.v. de plicht een narratio in de gebruikelijke vorm te geven. Bovendien is een afwijking van een canon iets geheel anders dan de negering ervan. Cicero erkent zelf, dat hij in zijn pleidooi Pro Cluentio opzettelijk de verschillende onderdelen door elkaar gegooid had om de jury in verwarring te brengen: bij een normaal opgebouwd pleidooi zou de onhoudbaarheid van de zaak te evident geweest zijn!. De behandeling van de elocutio (stilistische inkleding) beslaat de boeken VIII-X. Dit gedeelte van het rhetorische systeem heeft vooral de aandacht en de kritiek van moderne stijlonderzoekers tot zich getrokken. De leer der elocutio zou de leerling een volkomen uiterlijke aanwending der stijlmiddelen en ‘stijlbloempjes’ aanleren. Het resultaat zou een noodlottige dissociatie van ‘vorm’ en ‘inhoud’, van taal en gevoels- of gedachtenwereld zijn. De opleiding zou hoogstens tot een virtuoze toepassing van aangeleerde trucjes kunnen leiden. Inderdaad zijn er inferieure Latijnse auteurs genoeg om te bewijzen dat dit gevaar bestond; zie b.v. Velleius Paterculus. Het vreemdste verschijnsel op dit gebied is wel de epidemische beoefening van de declamationes over fictieve onderwerpen, waarvan het werk van Seneca Rhetor (de vader | |
[pagina 76]
| |
van de philosooph) een goede indruk geeft.Ga naar eind12. Het getuigt ervan hoe de rhetorische oefening een met hartstocht beoefende art pour l'art kon worden. Eén voorbeeld van dit zonderlinge bedrijf, waar Quintilianus zelf sceptisch, maar toch niet geheel afwijzend, tegenover stond. Men stelt b.v., dat er een wet bestaat die aan een verkrachte vrouw de keus laat tussen de dood van haar overweldiger en een huwelijk met hem. Op zekere nacht nu vergrijpt een man zich aan twee vrouwen. De ene kiest zijn dood, de andere een huwelijk. Opgave: bepleit achtereenvolgens de zaak van beide vrouwen, uiteraard volgens de regels en met alle middelen van de rhetorica. Wij kennen uit de collectie van Seneca Rhetor de namen van een 200 virtuosi, die met zulke voorstellingen volle zalen trokken onder Augustus en Tiberius. Onbevangen lectuur van Seneca geeft de lezer het gevoel in een dolhuis terecht gekomen te zijn, - totdat men zich realiseert dat we hier met een artistieke speelvorm te maken hebben, die au fond zo goed is als een andere, en waarvoor de Westeuropese litteratuurgeschiedenis wel parallellen te leveren heeft, speciaal in ‘barokke’ perioden. Deze speelvorm veronderstelt echter een volkomen vertrouwdheid van het publiek met de regels van het spel, - een vertrouwdheid, die precies in dezelfde mate ook in de ‘serieuze’ litteraire vormen wordt verondersteld. Het lezen van b.v. Tacitus zonder rhetorisch-stilistisch normbesef is als het lezen van een dichter zonder idee van rijm of rhythme, of als het luisteren naar een fuga van Bach zonder enig idee van de ‘Kunst der Fuge’. Tacitus was trouwens waarschijnlijk een leerling van Quintilianus en zoals ik zei zelf de auteur van een geschrift over rhetorische problemen, dat vele aanknopingspunten met de Institutio oratoria heeft. Om tot Quintilianus zelf en zijn leer der elocutio terug te keren, deze fulmineert in een vele bladzijden lange inleiding tot boek VIII tegen diegenen, die niet begrijpen dat ‘de woorden er zijn voor de dingen’ in plaats van omgekeerd, dat ‘het beste het minst gezochte is’, dat ‘gezochtheid en opzettelijkheid niet eens tot schoonheid kan leiden’. Voor Quintilianus is de rhetorische stijltheorie alleen een middel om zich de natuur zelve van taal en schoonheid bewust te maken. We treffen hier die merkwaardige kortsluiting tussen ars en natura aan, die de antieke aesthetica - en niet haar alleen - zo ten ongunste heeft beïnvloed. Maar Quintilianus' bedoeling is in elk geval duidelijk. De rhetorica is voor hem een zuiver dienstbare wetenschap. Hij keert zich tegen alle ‘rhetoriek’ in de pejoratieve zin van het moderne spraakgebruik. Na deze principiële inleiding volgt een bespreking van de eisen, waaraan de stijl moet voldoen, rijk geïllustreerd met voorbeelden uit Cicero, Vergilius en anderen. Dit stuk is gedisponeerd naar de 4 virtutes dicendi (stijlkwaliteiten), Latinitas (correct, maar niet hypercorrect Latijns taalgebruik), perspicuitas (duidelijkheid door vermijding van onduidelijke woorden, ondoorzichtige wijdlopigheid en overdreven | |
[pagina 77]
| |
bondigheid), ornatus (‘stijlversiering’, aesthetisch taalgebruik) en decorum (harmonie van het taalgebruik met de aard van de spreker, het onderwerp en zijn publiek). Over de ornatus, het meest misverstane gedeelte, nog het volgende. Het is het belangrijkste en meest beslissende onderdeel, waartegenover de andere meer condiciones sine quibus non zijn. Eerst worden de archaïsmen besproken, die aan de taal gezag en eerbiedwaardigheid kunnen verlenen. Aan een aantal voorbeelden, die van onschatbaar belang voor de Latijnse lexicographie zijn, wordt aangetoond wat op dit gebied wel, en wat niet kan. Hierna volgen opmerkingen over neologismen, waarbij de Romeinen aangemoedigd worden zich althans iets van de Griekse vrijheden in woordcreatie te permitteren. Na de bespreking van een aantal veel voorkomende stijlfouten volgen de middelen, waarmee men niet alleen duidelijkheid maar evidentia en repraesentatio bereikt (o.a. de vergelijking, de insinuatie, de suggestie); dan de vier methoden van amplificatio en het tegenovergestelde (o.a. het a fortiori), en de z.g. sententiae, verrassende, gnomische formuleringen, die een rage geworden waren in de ‘Moderne rhetoriek’ maar door de classicist Quintilianus toch niet geheel worden afgewezen. Iedere lezer van Seneca moet deze bladzijden op zich hebben laten inwerken: ook hier vinden theorie en praktijk elkaar in de ‘ars’. De rest van boek VIII en IX is gewijd aan de leer van de tropen, de gedachtefiguren, de woordfiguren en de rhythmiek. Tropen zijn voor Quintilianus woorden die in veranderde betekenis gebruikt worden (metaphoor, metonymia en nog elf andere); gedachtefiguren zijn ‘ongewone’ gedachtevormen als rhetorische vragen, ironie, aposiopese e.d.; tot de woordfiguren horen woordherhalingen, asyndeton, parallelismen, rijmeffecten, antithesen en talloze andere. Tegenover de rhetores minores, bij wie deze figuren tot in het waanzinnige zijn aangegroeid en opgesplitst, betoont onze rhetor maximus zich zeer eclectisch. Hij doet ernstige pogingen tot harmonisering en systematisering in wat gemeenlijk beschouwd wordt als een ridicuul conglomeraat van voorschriften voor ‘stijlbloempjes’, maar au fond de eerste serieuze poging tot stilistische analyse is, - althans daarop berust. Dat men daarbij vaak in uiterlijkheden is blijven steken, losgemaakt heeft wat onverbrekelijk verbonden was en verbonden heeft wat ongelijksoortig was, is toch waarlijk geen wonder. Hoe moeilijk de problematiek der stijlanalyse met haar linguistische, psychologische en philosophische aspecten is, heeft juist de moderne litteratuurwetenschap zo duidelijk laten zien. Haar beoefenaars doen er nog altijd goed aan van de antieke rhetorische theorie niet alleen en passant, en om te zien ‘hoe het niet moet’, kennis te nemen, maar er zich aan de hand van Aristoteles (zowel de Poetica als de Rhetorica) en van Quintilianus in te verdiepen. Het was niet uit eerstgenoemde oogmerken, noch als onderdeel van een ‘Geschichte der Forschung’ (obligatoir voor de proefschriftschrijver), noch ook ter ver- | |
[pagina 78]
| |
meerdering van zijn toch al aanzienlijk aantal pagina's, dat Stutterheim in zijn werk over de metaphoor ook Aristoteles' opvattingen - helaas niet die van de eigenlijke schoolrhetoriek - aan een diepgaand kritisch onderzoek onderwierp.Ga naar eind13. Zoals de moderne litteratuurwetenschap nog haar voordeel kan doen met bepaalde aspecten van de antieke stijlleer, zo kan men natuurlijk omgekeerd moderne stilistische opvattingen met vrucht op de antieke litteratuur toepassen. En dit is ook gebeurd. J. Marouzeau heeft in zijn Traité de stylistique latine (1946) een in vele opzichten geslaagde poging gedaan om een descriptieve Latijnse stilistiek op te stellen die in overeenstemming was met moderne inzichten (o.a. L. Spitzer). Hij streeft er tegelijk naar zo weinig mogelijk te breken met de antieke rhetoriek, maar ordent haar categorieën heel anders (les sons - les mots - la phrase - l'énoncé) en interpreteert de stijlelementen in hun functionele betekenis. Toch is het zo eerder een Stylistique appliquée au latin (zoals de titel van de eerste druk van 1935 luidde) dan een Latijnse stilistiek. Het werk geeft eerder een beschrijving van Latijnse stijlkenmerken dan een behandeling van de formatieve elementen in het Latijnse kunstproza. Voor dit laatste dienen we ons in eerste instantie op historisch standpunt te stellen. Wij moeten ons niet afvragen wat wij interessant of typisch vinden maar wat in de ontstaanstijd voor auteur en lezer belangrijk was. Dat betekent niet dat men tracht in zichzelf de situatie van de tijdgenoot te herscheppen: niet alleen is dit onbereikbaar, maar bovendien moet men deze historische vormelementen hanteren met al zijn mogelijkheden van modern wetenschapsman. Aldus ziet men relaties waarvan de antieke rhetor zich nooit bewust is geweest, maar welker juistheid en relevantie hij bij nader inzien, zonder zijn systeem op te geven, waarschijnlijk zou hebben erkend. Het zou natuurlijk bijzonder dwaas zijn om de moderne litteratuur te gaan interpreteren met de antieke rhetorica. De omgekeerde procedure zou als voordeel hebben dat de antieke litteratuur wordt ‘geïntegreerd’ in onze eigen 20e eeuwse geestelijke wereld. Maar er is ook iets voor te zeggen op de antieke litteratuur antieke categorieën en vormideeën (ik hoop dat deze formulering begrijpelijk genoeg is) toe te passen. Hier geldt wat mutatis mutandis ook voor het antieke grammaticale systeem opgaat: dat het weliswaar gebrekkig functioneert voor een moderne taal, maar voor een klassieke taal, waarvoor het geschapen is, moeilijk door een beter vervangen kan worden; hetgeen de onderzoeker natuurlijk niet van de plicht ontslaat om begrippen als declinaties en conjugaties, naamvallen, tijden en wijzen met moderne wetenschappelijke methodiek te hanteren. Het was uiteraard een flagrant anachronisme, dat de afdeling Stilistik van de herdruk van 1927 van het bekende handboek Stolz-Schmalz, Lateinische Grammatik door Hofmann als niet anders dan een slap aftreksel van de antieke elocutio-leer werd gegeven, zonder dat | |
[pagina 79]
| |
op de formatieve betekenis voor het Latijnse proza werd gewezen. Het meest aan de tijd gebonden was de antieke theorie en praktijk van de prozarhythmiek, waaraan door Quintilianus meer dan 40 pagina's gewijd worden. Hieronder worden niet alleen woordvolgorde, harmonische klankopeenvolging en zinsstructuur verstaan, maar ook en vooral het metrisch patroon van de opeenvolgende lange en korte lettergrepen, speciaal op saillante punten van de zin. Voor rustpauzes (komma's en punten) werd door de redenaar gestreefd naar patronen als of , terwijl b.v. (hexameter-slot) hier taboe was. Uit een anecdote bij Cicero blijkt, dat zelfs het gewone publiek hiervoor een onfeilbaar oor bezat en aan de redenaar na een (formeel) geslaagde clausula zijn applaus schonk.Ga naar eind14. Hier wordt wel het uiterste van ons historische vormgevoel gevergd. Maar dit ontslaat ons niet van de plicht om te trachten ons zo goed mogelijk in te leven, evenals dat b.v. de vanzelfsprekende plicht is van de musicoloog, die zich met vroege of exotische vormen van muziek bezighoudt. Zelfs de fijnste Latinist en de subtielste statisticus zouden de clausula-metriek niet hebben ontdekt, als zij er niet door antieke rhetoren op attent waren gemaakt...Boek X van de Institutio brengt ons weer een geheel ander aspect van de antieke rhetoriek. ‘Hij die precies weet wat hij zeggen moet en hoe, zal als een gierigaard zijn die op zijn hermetisch gesloten schatkist ligt, - tenzij hij zijn taal strijdvaardig gemaakt heeft en op alle gebeurlijkheden voorbereid’, zegt Quintilianus. Van stilistische kennis tot stilistische vaardigheid, van stijl in potentie tot stijl in actie, komt men door het levend contact met de werken der grote redenaars, dichters, historici en philosophen, die zelf stijl-in-actie bieden. Dan volgt het bekendste stuk van de Institutio, n.l. een litterair-kritische schets van de belangrijkste Griekse en Latijnse auteurs, die naar genres en sub-genres worden verdeeld. Natuurlijk is overal het gezichtspunt dat van de bijdragen die de auteurs tot de opleiding van de redenaar in stilistisch opzicht kunnen leveren. Hiervoor is het echter noodzakelijk dat de oratorische stijl scherp tegen die van de poëzie en van de proza-genres wordt afgezet. Deze eerste poging tot een systematische litteratuurgeschiedenis, die ons bewaard is geblevenGa naar eind15., loopt uit in een boeiende analyse van het ‘modernisme’ van Seneca, waaraan, volgens Quintilianus, nu de rage eenmaal voorbij is, toch ook wel goede kanten kunnen worden onderscheiden... In het algemeen is de rhetoriek sterk actueel, en de Institutio zit vol polemische passages van algemeen-litteraire aard die ons een inzicht in de situatie in litteris omstreeks het eind van de 1e eeuw n.Chr. geven. Ditzelfde geldt trouwens voor de rhetorische werken van Cicero, die ons onmisbare inlichtingen verschaffen over b.v. het ontstaan van een stilistisch-volwaardige historiographie, hoewel deze zich pas zal realiseren in de jaren na Cicero's dood (Sallustius, Livius). Evenzo doen passages uit de Institutio ons beseffen, dat Tacitus in de geest van de tijd | |
[pagina 80]
| |
handelde toen hij in de jaren na Quintilianus' dood zijn historische werken schreef in de traditie van Sallustius, niet in die van Livius.Ga naar eind16. Op één merkwaardige uitlating van Quintilianus over de historiographische stijl wil ik nog wijzen, omdat hij zo verrassend is en er door de classici toch eigenlijk nooit de consequenties uit getrokken worden. Hij luidt: est enim (historia) proxima poetis et quodam modo carmen solutum (‘want de geschiedschrijving staat zeer dicht bij de poëzie en is a.h.w. een gedicht in proza’).Ga naar eind17. Ik sprak reeds over het verschijnsel, dat de meeste antieke historici een kunsttaal hebben geschreven, die veel verder van ‘normaal’ Grieks en Latijn afstaat dan de meeste lezers zich realiseren. Ook de deskundige is echter geneigd zich af te vragen of Quintilianus het niet een beetje al te bont maakt in zijn boude uitspraak. Laten wij de waarheid ervan toetsen aan een passage uit Tacitus, n.l. Annales I, 65, 1-2: Nox per diversa inquies cum, barbari festis epulis, laeto cantu aut truci sonore subiecta vallium ac resultantis saltus complerent, apud Romanos invalidi ignes, interruptae voces, atque ipsi passim adiacerent vallo, oberrarent tentoriis, insomnes magis quam pervigiles. Ducemque terruit dira quies: nam Quintilium Varum sanguine oblitum et paludibus emersum cernere et audire visus est velut vocantem, non tamen obsecutus, et manum intendentis reppulisse. Tacitus vormt een formidabele uitdaging voor zijn vertalers, die dan ook vrij schaars zijn. Ik geef eerst een recente Nederlandse vertaling van de geciteerde passage, daarna de in zijn glorieuze gekunsteldheid tenslotte veel adaequatere vertaling van Hooft. ‘De nacht verliep door bij beide partijen verschillende oorzaken onrustig, daar de barbaren bij feestelijke maaltijd van vrolijk gezang of wild geschreeuw de diepten der valleien en de weergalmende boshellingen vervulden, terwijl daarentegen bij de Romeinen de vuren slechts flauwtjes brandden, de geluiden afgebroken klonken en de soldaten zelf door elkaar bij de wal neerlagen of ronddoolden om de tenten, meer omdat ze toch niet konden slapen dan uit waakzaamheid. Ook de bevelhebber werd van vrees vervuld door een ijzingwekkende droom, die hij in zijn slaap had. Want Quintilius Varus, met bloed besmeurd uit de moerassen opgedoken, meende hij met eigen ogen te zien en hij geloofde te horen, dat Varus hem riep, zonder dat hij daaraan nochtans gevolg gaf, en dat hij Varus' hand, die zich naar hem uitstrekte, terugstiet.’Ga naar eind18. Hierna dan dezelfde passage in het ‘deftig koningklyk verhaal’ van Hooft, - de karakteristiek is van Vondel, die blijkbaar nog voelt wat Taciteïsche (en Hooftse) semnotes is: ‘Verscheide gewoel ontruste die nacht, dewyl d'uitheemschen met feestelyk banketteren, vroolyken zangh, oft moorddaadigh geluidt d'ondergeleeghe daalen, en galmende bosschen vervulden: by de Romainen waaren flauwe vuuren, gebroke roepen, leggende zij zelfs hier en daar gespreit by de wal, doolende van tent tot tente, meer zonder slaap, dan doorwakker. Ende is de Overste verschrikt | |
[pagina 81]
| |
door eenen ysselyken droom. Want hem dacht dat hy Quintilius Varus besmeurd met bloed, en uit de moerassen opduikende, zach en hoorde, dat hij hem riep, dien hij nochtans niet volghde, maar de hand, die hij hem bood, afsloeg.’Ga naar eind19. De eerste vertaling is, vrees ik, afgezien van een misplaatst rhapsodische toon volslagen prozaïsch en vaak wijdlopig parafraserend: hij heeft 100% meer woorden nodig dan Tacitus, tegenover Hooft 50% meer. Door de vertaling van Hooft, die de moderne vertaler kennelijk naast Tacitus op zijn schrijftafel gehad heeft, wordt daarentegen wel degelijk iets van de suggestiviteit en de compactheid van het origineel vastgehouden; zijn taal staat niet zo heel ver af van de poëtische taal van Vondel-op-zijn-soberst, b.v. in een bode-verhaal. Toch schiet ook Hooft te kort, zoals iedere vertaler van Tacitus onvermijdelijk te kort moet schieten. Dit kan blijken uit een nadere beschouwing niet alleeen van de poëtische taalelementen, maar ook van het allusieve karakter van de originele passage. In de eerste plaats wijs ik erop, dat de eerste der beide volzinnen geschreven schijnt in aemulatio met een passage uit Tacitus' grote voorbeeld, Sallustius, die een soortgelijke situatie in soortgelijke bewoordingen beschreven had: Dein crebris ignibus factis plerumque noctis barbari more suo laetari, exultare, strepere vocibus; et ipsi duces feroces, quia non fugerant, pro victoribus agere.Ga naar eind20. Wie naar de verschillen tussen de beide historici zoekt, die er, bij alle overeenkomst, toch bestaan, hij vindt ze hier in a nutshell. Er zijn nog verbale ‘Sallustianismen’ ook. Inquies is een (karakteristiek) lievelingswoord van Sallustius, van wie ook de constructie emersum met ablativus afkomstig is. Maar nu de evidente poëtismen bij Tacitus: dira quies (oxymoron) komt van Lucanus, resultantis saltus van Vergilius, evenals de woorden insomnis, pervigil en sonor, die geen van alle in ‘gewoon’ proza voorkomen. Nog merkwaardiger is de in geen enkele commentaar gesignaleerde gelijkenis naar geest en letter van de hele laatste zin met een beschrijving van koortsvisioenen bij de dichter Lucretius aan het slot van zijn proloog: quae res nobis vigilantibus obvia mentis / terrificet morbo adfectis somnoque sepultis, / cernere uti videamur eos audire que coram, / morte obita quorum tellus amplectitur ossa.Ga naar eind21. In de vertaling van Ida Gerhardt: ‘en wàt feitlijk, wanneer wij ziek zijn en niet kunnen slapen, / vóór ons komt staan en ons òpschrikt, of wel als wij diep in slaap zijn - / zóó dat wij ons verbeelden vlàk bij te zien en te horen / hen, die vonden den dood en wier overschot rust in de aarde.’Ga naar eind22. Het is duidelijk, wat Tacitus ertoe gebracht heeft in zijn beschrijving van de griezelige droomvisioenen van de Romeinse aanvoerder - in het Germaanse binnenland, omringd door gevaren, vol herinneringen aan de vreselijke ondergang van Varus met zijn legioenen - zich juist door Lucretius te laten inspireren. En het is naar ik hoop wel duidelijk geworden dat er in de passage van Tacitus vele tonen, boventonen en resonanties klinken, die de argeloze | |
[pagina 82]
| |
lezer er niet in vermoedt - maar Tacitus schrijft niet voor argeloze lezers, en zeker niet voor gymnasiasten! -, en die hem in feite onvertaalbaar maken. Althans in een passage als de onze krijgt Quintilianus met zijn ‘carmen solutum’ ten volle gelijk. Ik vraag me af, of Syme in zijn belangrijke recente werk Tacitus (1958) aan de hier door ons genoemde aspecten van zijn bewonderde held wel voldoende aandacht heeft besteed. Inderdaad is hierin een historicus aan het woord, die over zijn geliefde antieke historicus spreekt. Voor Tacitus' stijl heeft hij echter ook veel aandacht, zoals mag blijken uit de vele appendices die aan lexicologischstilistische onderwerpen (meestal in de vorm van statistieken) zijn gewijd, en bovendien uit de eigen, Taciteïsch geinspireerde stijl die Syme bezigt. Toch ontbreken de hier ter sprake gekomen formatieve aspecten vrijwel geheel, zodat een te on-historisch totaalbeeld ontstaat en teveel de indruk van een autonoom genie - maar niet ongelijk aan Sir Ronald Syme - wordt gevestigd.Ga naar eind23. Het is er verre van dat ik mijn bespreking van het rhetorisch systeem van Quintilianus en zijn belang voor onze appreciatie van de Latijnse litteratuur al ten einde gebracht heb. Het is evenwel niet mijn bedoeling nu de draad hiervan weder op te vatten en te spreken over punten, behandeld in boek X-XII, als de imitatio, het decorum, de memoria en de actio; over de humanistische conceptie van de orator; over de drie genera dicendi; over de vergelijking tussen het Latijn en het Grieks (een bijzonder leerrijk stuk!). Deze punten komen trouwens ter sprake in het door mij aangekondigde boek Orationis ratio. Wel wil ik tenslotte, om ieder misverstand te voorkomen, uitdrukkelijk verklaren, dat ik niet terug wil naar de ‘rhetorische analyse’ van de jaren vóór 1880, en zeker ook niet naar de laat-antieke rhetorische interpretatie door Servius, Donatus en ergeren. Deze soort van interpretatie is volstrekt dodelijk voor elk object, waarop zij wordt toegepast. Zij meent een eindpunt inplaats van een begin te zijn, en vertegenwoordigt een schoolmeesterdom, dat de rhetoriek hanteert als een instrument om van datgene waarvoor de eigen armen te kort schieten enkele losse brokken naar zich toe te halen. Evenmin heb ik willen beweren, dat de antieke rhetoriek, zelfs in haar beste vorm en goed begrepen, een toereikend middel is voor de ‘totale’ interpretatie van een antieke tekst door een bestudeerder van het midden der 20e eeuw. Daarvoor is de antieke rhetoriek ontoereikend en te lacuneus. Eerlijkheidshalve noem ik enkele van haar meest saillante gebreken. Zij kent de begrippen creativiteit, expressiviteit, functionaliteit niet of ternauwernood. Door de beperking tot het oratorische komen andere (en voor ons gevoel belangrijkere) vormen van prozalitteratuur alleen marginaal ter sprake, en dan nog uitsluitend onder hun stilistisch aspect, met verwaarlozing van b.v. compositie. De antieke poetica, haar zuster, kan wel enige compensatie geven, maar laboreert aan de moeilijkheid, dat haar object, de poëzie | |
[pagina 83]
| |
en het handwerk van de dichter, nog veel ongrijpbaarder is dan het kunstproza: als kritisch instrumentarium is deze poetica dan ook nog aanmerkelijk minder adaequaat dan de rhetorica. Voorts zijn er andere, zeer belangrijke formatieve factoren in de antieke prozalitteratuur werkaam. Er zijn conventies die in de rhetoriek niet ter sprake komen, en die vaak een gevolg zijn van het allusieve karakter van de antieke, speciaal de Romeinse litteratuur. Haar polen zijn niet de (min of meer) autonome fictie en de naturalistische beschrijving. Ieder direct realisme of naturalisme is haar even vreemd als het spel der vrije fantasie. Zij weet zich in haar vormen gebonden aan litteraire voorgangers, en in haar doeleinden aan een nauwe allusieve betrekking tot de werkelijkheid. Dit ‘allusionisme’ in de Romeinse litteratuur blijft voor moderne lezers en onderzoekers door zijn subtiliteit en zijn berusten op conventies gemakkelijk onzichtbaar: wij beklagen ons dan graag over het ‘onpersoonlijke’, ‘verlitterairde’ karakter van de Latijnse letteren, - zelfs bij een figuur als Vergilius, die een groot dichter was, maar ook een dichter met wie de allusionistische techniek zijn hoogtepunt heeft bereikt. Ik bedoel hier met ‘allusie’ uiteraard meer dan ‘toespeling’ op actuele zaken; meestal is de allusie getransponeerd en geïncorporeerd in de poetische wereld van het gedicht, maar voegt daaraan voor de goede verstaander een extra-dimensie toe. Vormgeven is objectiveren: daarvan was ook de Latijnse prozaschrijver diep doordrongen. Maar hij verstond bovendien de kunst om zijn subjectiviteit (zijn eigen werkelijkheid) in deze objectieve vormenwereld op te nemen: daarvan zijn de moderne lezers meestal veel te weinig doordrongen, zodat zij de schrijver te vaak in een houding van naief realisme ‘op zijn woord’ nemen ... en hem dan koel en onpersoonlijk vinden.Ga naar eind24. Ik zou dus enerzijds aan de classicus van professie de raad willen geven zich meer dan meestal het geval is bewust te maken van de formatieve factoren in de antieke litteratuur, en daarvoor - met overwinning van elke ongemotiveerde afkeer - in de eerste plaats te rade te gaan bij de antieke rhetorica. Onze tijd, die in de literatuurwetenschap - niet alleen daar - een speciale gevoeligheid voor de taal der vormen vertoont, schijnt hem trouwens te dwingen tot een her-interpretatie van deze rhetorica. Anderzijds zou mijn schets van de relaties tussen literatuur en rhetoriek in de Oudheid voor de litteratuurhistoricus de aansporing kunnen inhouden - over de noodzaak hiervan kan ik niet oordelen - speciale aandacht te schenken aan de historisch bepaalde formatieve aspecten van zijn eigen object. Aan de soms ietwat aan synchronisme verslaafde of al te zeer tot ergocentrisme en egocentrisme à l'outrance geneigde beoefenaar der moderne litteratuurwetenschap zou ik in overweging willen geven aan het beeld van het door hem bestudeerde object toch maar de tijd te gunnen zich in het bad der historie te ontwikkelen vóór het fixeren en afdrukken. Quintilianus zij mijn beeldspraak genadig. | |
[pagina 85]
| |
Bussum A.D. Leeman |
|