werking aan een of andere uitgave af, speciaal wanneer die op kunsthistorisch terrein ligt, onder het motief dat zijn huidige taak hem geen tijd laat op dit gebied bij te blijven. Hij moest inderdaad vijf uren college geven en daarnaast nog lessen aan twee klassen van het Pädagogium (een soort oppergymnasium) te Bazel en hij stelde er een eer in alle perioden der geschiedenis aan de beurt te doen komen: de klassieke oudheid en de middeleeuwen, tot de revolutietijd toe. Daarnaast meestal een caput over een dikwijls toch nog kunsthistorisch thema en bij herhaling series van avondvoordrachten voor meer algemeen publiek. Hij klaagt - en wij kunnen het begrijpen - over de krap toegemeten vakanties: slechts een week in het voorjaar en acht weken in de zomer en herfst, maar gescheiden door een collegeperiode van 15
aug. tot eind sept. Zodoende waren studiereizen van langere duur onmogelijk.
Hij is nu geheel historicus geworden, wil het althans zijn, en hij distancieert zich ook uitdrukkelijk van de filosofie en de theologie: ‘Als Historiker hängt man mit den Dingen dieser Welt am reichlichsten und am ergötzlichsten zusammen’ (235). Deze uitspraak bedoelt echter geenszins te zijn een bekentenis tot nauwe verbinding van historie en politiek leven, want bij herhaling keert B. zich tegen politiek geëngageerde geschiedbeoefening. Met instemming citeert hij in 1863 de oude spreuk: ‘Historia scribitur ad narrandum, non ad probandum’ (130) en hij noemt het ‘ein wahres Leiden, dass keine Forschung mehr von den bekannten Gegensätzen ungetrübt bleibt’ (bedoeld is hier vooral de strijd tussen Groot- en Kleinduitsers). ‘Jedenfalls muss man sich in der Geschichte ein Paar feste Nester aussuchen, wohin kein politischer Tageszank und kein Gelehrterstreit dringen kann’ (131). Vermenging der twee gebieden is ook niet goed voor de politiek zelf: ‘Ohnehin lebe ich des Glaubens, dass die viri doctissimi die Politik sollen beiseite liegen lassen, sie stiften nie etwas Gescheidtes darin’ (253).
Dergelijke gevoelens en gedachten zullen er wel toe hebben bijgedragen, dat B. op herhaalde aanzoeken om in Duitsland een leerstoel te bekleden (o.a. in Tübingen) niet inging. Hij bleef de kleine universiteit van Bazel (100 à 120 studenten in totaal, waarvan B. er toch meestal nog een dertigtal als toehoorders had!) trouw, hoe zwaar zijn taak er ook was en hoe ambivalent zijn liefde voor zijn vaderstad ook mocht zijn. Hij wil niet meer veranderen. Velen zoeken en vinden in hem een vraagbaak in zaken van kunst, literatuur en wetenschap en men staat telkens opnieuw verbaasd over zijn eruditie, smaak en oordeel. Hij geeft expertises over schilderijen, adviezen over restauraties van gebouwen, oordeelt over gedichten, novellen en drama's en zelfs muzikale composities en daarnaast vanzelf over historisch en kunsthistorisch werk. Steeds blijkt zijn kwaliteitsgevoel. Van de jonge Dilthey, die korte tijd, 1866-1867, te Bazel doceerde, heet het: ‘Er spricht nicht bloss geistreich, sondern seine Gedanken über Welt, Geschichte, Literatur und Kunst strahlen - das fühlt man - von einem luminösen Centrum aus’ (265) - een woord dat men zonder meer op Burckhardt zelf zou kunnen toepassen.
Minder raak was Burckhardts politiek oordeel, dat overigens in deze brieven slechts sporadisch verschijnt. Dat hij antipruisisch was, is zijn goed recht, maar dat hij weinig begrip toonde voor de betekenis van de processen van staatkundige eenwording van Italië en Duitsland, die zich juist in deze jaren voltrokken, wijst in de richting van een al te grote gebondenheid aan oudere historische vormen. Misschien speelde in het Duitse geval ook de vrees voor aantasting van Zwitserland mee? Herhaaldelijk vinden wij de voorspelling dat bij de komende strijd tussen Frankrijk en Duitsland, Zwitserland zich met dat Frankrijk van Napoleon III zal verbinden. Het begrip voor de eigentijdse politiek is nooit Burckhardts sterkste zijde geweest. Het is bekend dat hij ook tegenover de eigentijdse cultuur gewoonlijk in de afweerhouding stond, maar in deze brieven vinden we daarvan