bonensis 162 met inleiding van F. Unterkircher. Dit handschrift bevat twee volstrekt disparate werken: enerzijds twee korte, op zichzelf reeds zelfstandige Latijnse topografische beschrijvingen van Rome en Constantinopel, resp. in 354 en tussen 408 en 450 ontstaan, en anderzijds de
Samanunga Worto, een tegen 800 samengesteld Latijns-Oudhoogduits glossarium. Opgeschreven zijn de twee aldus overgeleverde teksten echter waarschijnlijk ongeveer gelijktijdig, tussen 820 en 840, resp. in Fulda en Regensburg, en kort nadien samengebonden. In 1575 is het manuskript terechtgekomen in de beroemde bibliotheek van het kasteel Ambras bij Innsbruck (die reeds de nalatenschap van de in 1519 gestorven keizer Maximiliaan I bevatte, waaronder het Middelhoogduitse
Kudrun-epos en de
Erec van Hartmann von Aue, beide slechts in deze vorm bewaard en hier in 1817 ontdekt), waaruit de Cod. 162 echter met het grootste deel van de kollektie in 1665 naar de Hofbibliothek in Wenen verhuisde. De
Samanunga werd vroeger als
Hrabanisches Glossar, daarna als
Pseudo-hrabanisches Glossar aangeduid. Het is een omstreeks 790 tot stand gekomen bewerking van het slechts weinig eerder ontstane waarschijnlijk vroegste dokument van schriftelijk Duits taalgebruik, de Oudhoogduitse
Abrogans, lange tijd naar een legendarische auteur
das Keronische Glossar genoemd, tot ook hier G. Baesecke de adequater titel
Abrogans voorstelde. Voor de datering van ons handschrift is het door een latere hand toegevoegde opschrift ‘Incipiunt Glosas Hrab. Mauri’ al even onbruikbaar als voor die van het origineel. Wat daarover ‘vom Germanisten Baesecke’ is te berde gebracht
(St. Emmeramer Studien, Beiträge 46, 1922;
vgl. nu ook W. Schröder,
Grenzen und Möglichkeiten einer althochdeutschen Literaturgeschichte, Akademieverlag Berlin 1959), korrigeert de paleograaf in zijn inleiding: ‘So bietet die Schrift ein schönes Beispiel für eine Regensburger Hand um 820-830, mit Anklängen an Freisinger Schreibgewohnheiten’. Van de authenticiteit van de nu ook door Unterkircher gebruikte titel
Samanunga overtuigt de lektuur van het facsimile. Boven ‘Abrogans - sanftmoti’ (ook hier het eerste item) lezen we: ‘Inchoant Congregationes Verborum Ex nouo Et uetere Testa
to - pikinnant samanunga uuorto fona deru niuuiun anti deru altun euu’. De omvangrijke tekst, 67 in twee kolommen beschreven bladzijden, is over het geheel betrekkelijk gemakkelijk leesbaar. De Latijnse ‘drei kleine Anhänge’, fol 43 r/b-49 v, die niet de indruk maken met het voorafgaande en met elkaar veel verband te hebben, verdienen een nieuw onderzoek, wellicht ook paleografisch: de inleider zwijgt over hen.
De hernieuwde konfrontatie, thans als het ware ad scriptorem, met de hem niet onbekende tekst heeft de recensent de grote didaktische en mede daardoor wetenschappelijke waarde doen beseffen van een kwalitatief hoogstaande, niet meer onbetaalbare vermenigvuldiging van zulke ‘Mittel, durch die man zu den Quellen steigt’. In zekere zin, met name in de door de uitgevers bedoelde kultuurhistorische zin, is deze reproduk-