Forum der Letteren. Jaargang 1962
(1962)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Enige kanttekeningen bij Lochers artikel over Lévi-StraussHet opstel van G.W. Locher, waarmee het laatste nummer van dit tijdschrift zo gelukkig opendeGa naar eind1., zal de beoefenaar van de geesteswetenschappen, die belang stelt in centrale problemen van zijn eigen vak en van de daaraan grenzende ongetwijfeld hebben geboeid. Bovendien zullen zij, die nog niet bekend zijn met het ideeënrijke werk van Lévi-Strauss er zeker door aangespoord zijn om zoal niet van diens meer vaktechnische geschriften dan toch in ieder geval van zijn zulk een diepe indruk nalatende Tristes Tropiques kennis te nemen. Hoewel er zeer veel is in Lochers artikel, waarmee ik van harte kan instemmen - zoals de auteur trouwens weet uit de gesprekken die ik met hem in de afgelopen jaren had - geeft het mij toch aanleiding om bij enkele delen van zijn betoog enige korte aantekeningen te plaatsen. Ik heb in het bijzonder op het oog de beschouwingen c.q. de opmerkingen die op verschillende plaatsen in het artikel aan de onderscheiding synchronisch-diachronisch zijn gewijd. Hiertoe is voor mij des te meer aanleiding omdat Locher - zij het ook terloops - hierin ook de linguïstiek betrekt. De passage die bij mij neiging tot reactie opwekte, bevindt zich op p. 211. Zij luidt: ‘Hij (= Lévi-Strauss) meent ook, dat de scheiding, door Radcliffe-Brown aangebracht, tussen historisch reconstruerende etnologie enerzijds en sociale antropologie anderzijds een stadium van wetenschapsontwikkeling geweest is, dat weldra achterhaald zal zijn, zoals ook (curs. van mij) in de linguïstiek de opvatting over de scheiding tussen de diachronische en synchronische methode in de laatste jaren een verandering ondergaat’. Deze passage roept bij mij verschillende vragen op. Is hier uitsluitend de mening van Lévi-Strauss weergegeven, of is het zo dat vanaf het woord zoals Locher spreekt? Ik geloof dit laatste te mogen aannemen mede op grond van het feit dat de noot bij de laatste zinsnede geplaatst, een verwijzing bevat naar een artikel van J.P.B. de Josselin de Jong over etnolinguïstiekGa naar eind2. en naar de inleiding van P.E. de Josselin de Jongs dissertatie over sociale organisatie in Minangkabau en Negri SembilanGa naar eind3.. Maar afgezien van dit betrekkelijk weinig belangrijk dubium, ook inhoudelijk is hier voor mij onzekerheid, een onzekerheid die door de dubbele verwijzing niet wordt opgehelderd. Bedoelt de auteur - wie deze dan ook moge zijn - slechts dat in de linguistiek in de laatste jaren de opvattingen over synchronie en diachronie | |
[pagina 49]
| |
zich gewijzigd hebben? Ik kan dat moeilijk aannemen gezien de woorden zoals en ook in de tekst en vooral ook gezien de verwijzing naar p. 165 van de Josselin de Jongs artikel Ethnolinguïstiek. Deze schrijft immers op de aangehaalde pagina 165: ‘Zowel in de linguïstiek als in de anthropologie zijn de relatieve waarde van en de verhouding tussen het diachronische en het synchronische onderzoek al vele jaren geliefde methodologische strijdpunten, al wint naar het mij voorkomt de mening veld, dat een scherpe scheiding van beide methoden kunstmatig en ongewenst is en dat zij beide onmisbaar zijn’. De passage uit de dissertatie van P.E. de Josselin de Jong loopt hiermee niet parallel; hij zegt iets geheel anders: ‘An objection that might be raised against this study is, that it does not draw a sharp dividingline between the synchronic and the diachronic approach. Although such a procedure has, since de Saussure, been anathema in linguistics, we do not consider it reprehensible in a study of human society’. Het standpunt van de jonge de Josselin de Jong is dus dat de situatie in de linguïstiek en in de etnologie niet gelijk ligt. Over de zin van de onderscheiding binnen de linguïstiek laat hij zich (begrijpelijk genoeg in een etnologisch werk) niet uit. Het citeren van deze bladzijde van P.E. de Josselin de Jong kan dus moeilijk anders dienen dan als versterking van de opinie van Lévi-Strauss over Radcliffe-Brown's onderscheiding in de eerste helft van de uit Lochers artikel aangehaalde zinsnede. Uit deze filologische interpretatie meen ik daarom de conclusie te mogen trekken, dat Locher hier de suggestie wekt, dat in de linguïstiek de onderscheiding synchronisch-diachronisch van minder belang aan het worden is. En zo is er dus een paradox: wat Locher hier zegt acht ik juist, maar wat hij hier bedoelt daarentegen niet! Ik erken ten volle dat sinds de Saussure er t.o.v. de verhouding van synchronisch en diachronisch onderzoek wel het een en ander veranderd is, maar dit neemt niet weg dat nog steeds in de taalkunde scherp tussen synchronische en diachronische taalstudie wordt onderscheiden. Het lijkt in ieder geval gewenst om uiteen te zetten hoe ter zake van deze onderscheiding de verhoudingen in de linguïstiek mijns inziens lagen en liggen. Daarbij is het geraden om er voor te waken dat wij niet op een dwaalspoor gebracht worden door de polysemie die aan deze en aan enige andere in verband met hen gehanteerde termen eigen is. Binnen de taalkunde dan kunnen de termen synchronisch en diachronisch bijv. verbonden met het woord taalonderzoek op verschillende zaken doelen. Aanvankelijk sloeg de woordgroep synchronisch onderzoek op de wijze van taalbeschrijving, waarvan de Saussure de wetenschappelijke volwaardigheid heeft gesteld tegenover Paul die haar slechts zag als een weliswaar noodzakelijke, maar toch niet meer dan voorwetenschappelijke fase van de historische of diachronische, wèl wetenschappelijk geachte studie der taalverschijnselen. In dit verband betekent diachronisch onderzoek dus | |
[pagina 50]
| |
niet anders dan het historisch onderzoek zoals dat door de Junggrammatiker ontwikkeld, zo omstreeks 1900 gebruikelijk was geworden. Zo gebruikt omvat de term diachronisch tegelijk nog veel meer dan alleen: historisch-op-de-toentertijd-gangbare wijze, zij omvat ook de qualificaties: a-functioneel, atomistisch, vergelijkend (althans feiten uit verschillende talen tegelijk in de beschouwing betrekkend) en dynamisch, waartegen dan de synchronische studie werd gesteld als: het functionele, structurele (d.w.z. de gehele taalsystematiek of althans bepaalde samenhangende delen daarvan, zoals klankstelsel en morfologie, omvattend), monolinguale en statische onderzoek. Om heilloze verwarring te voorkomen dienen nu vier feiten vastgesteld te worden: 1o de hierboven aangeduide implicaties van de termen synchronisch en diachronisch onderzoek worden al sinds de Praagse school niet meer aanvaard, 2o er bestaat nog steeds in de linguïstiek een scherp methodologisch volgordevoorschrift tussen synchronisch en diachronisch onderzoek, 3o nog steeds wordt er diachronisch onderzoek bedreven dat afunctioneel en atomistisch van karakter is en dat daarom nog steeds aan critiek van moderne taalkundigen blootstaat, 4o naast dit terecht becritiseerde diachronische onderzoek in meer of minder traditionele zin, staan (vooralsnog bescheiden) pogingen om tot functioneel-structureel diachronisch onderzoek te geraken. Deze vier punten vragen nadere toelichting. Reeds in 1931 in deel 4 van de Praagse Travaux, wordt door Roman Jakobson in zijn opstel over historische fonologieGa naar eind4. de antinomie synchronisch-diachronisch niet meer in de Saussuriaanse zin geïnterpreteerd. Het doel van Jakobsons artikel is in grote lijnen te laten zien hoe men zich het historisch onderzoek van het klankstelsel vanuit fonologische gezichtspunten moet voorstellen. Kan historisch taalonderzoek dus op zichzelf heel goed functioneel onderzoek zijn evenals het vergelijkend onderzoek, synchronisch onderzoek mag allerminst tegenover de dynamische, historische studie als statisch worden gekenmerkt. Steeds meer verbreidt zich de opvatting dat de Saussure ten onrechte synchronisch en statisch voor synoniemen hield; ook het synchronisch onderzoek houdt tegenwoordig bijv. door bij het morfologisch onderzoek het fundamentele onderscheid te maken tussen productieve en improductieve procédé's, terdege met de dynamiek die in de taalfeiten ligt, rekening. Zo wordt de onderscheiding synchronisch-diachronisch steeds meer ontdaan van een aantal momenten die er principieel niet in thuis hoorden, maar die er aan verbonden waren door de strijd om het bestaan die de synchronische descriptieve taalkunde omstreeks 1930 had te voeren tegen de overwegend historisch ingestelde taalkundigen van die tijd. Ook het woord methode of benaderingswijze in combinatie met de termen synchronisch en diachronisch moet goed verstaan worden. Wat methode aangaat, ieder modern taalonderzoek dient functioneel en structureel te zijn of het zich nu een synchronisch of | |
[pagina 51]
| |
een diachronisch doel stelt. In het functionele en structurele van de methode schuilt dus niet het onderscheid. Niet om de aard van de methode gaat het dus, maar om een methodologisch volgordevoorschrift, dat zegt dat eerst door synchronisch onderzoek een basis gegeven is voor het even functionele en structurele, de synchronische resultaten completerende en dus bepaald noodzakelijke diachronische onderzoek.Ga naar eind5. In deze zin is in de taalkunde de onderscheiding synchronisch-diachronisch nog steeds scherp, al is er natuurlijk tussen verschillende stromingen ook in dit opzicht nuance-verschil. Liggen de zaken wetenschappelijk gesproken of misschien moet men zeggen: idealiter zo, de wetenschappelijke practijk vertoont daarnaast een geheel ander gebruik van de termen synchronisch en diachronisch. De taalkunde biedt geenszins een homogeen beeld. Zoals Martinet in 1954 in het inleidend artikel tot de bundel Linguistics TodayGa naar eind6. heeft opgemerkt, vinden we in de taalkunde ruwweg gesproken twee groepen: een groep van meer conservatief ingestelden die het historisch onderzoek vanuit sinds 1880 nauwelijks gewijzigde premissen voortzetten en daarnaast een aantal modernisten die geen oog meer hebben voor de waarde van de oude gezichtspunten, zich tot taaldescriptie beperken en daarbij nieuwe wegen proberen in te slaan. Het bedenkelijke van deze situatie, die ook in Nederland merkbaar is, bestaat in het gebrek aan contact tussen beide groepen. Beide gebruiken de termen synchronisch en diachronisch en hun derivaten met duidelijk peioratieve waarde. Dat iemand een synchronisch of zoals men hier soms hoort een synchronistisch werkend taalkundige is, wil voor menig historisch ingestelde zo ongeveer zeggen een taalkundige die een systeempje in elkaar knutselt met behulp van eigen, bedachte zinnetjes en geen oog heeft voor wat men wel de rijkgeschakeerde taalwerkelijkheid noemt. Anderzijds hoort men ‘structuralisten’ wel medelijdend zeggen van een collega: hij werkt nog diachronisch, waarmee zij dan willen aangeven diens in hun ogen volmaakt verouderde werkwijze. Kortom de termen diachronisch en synchronisch vertonen binnen hun betekenis-eenheid verschillende onderscheidingen. In het bovenstaande hebben wij er twee van besproken. Dat wij de peioratieve onderscheiding allerminst gelukkig achten en ons er uiteraard niet van bedienen, zij graag nog eens met nadruk gezegd. De methodologische gedachte, dat voor een volledige descriptie van een bepaald zich in de tijd wijzigend fenomeen een synchronische studie gecombineerd moet worden met een diachronische is voor meer dan één wetenschap zinvol. Zij is toepasselijk zowel in de linguïstiek, in de culturele antropologie als naar Lévi-Strauss en Locher terecht opmerken in de geschied-wetenschap, met die restrictie dat zij waarschijnlijk voor ieder van deze wetenschappen gezien de verscheidenheid van het object van deze wetenschappen, een eigen kleur zal dragen. Er is namelijk wel een zekere parallellie bijv. tussen taal en cultuur, maar tussen beide | |
[pagina 52]
| |
objecten bestaan ook diepgaande verschillen. Dit punt nu maar verder latend voor wat het is, meen ik in ieder geval te moeten opmerken dat het niet verantwoord lijkt hier met Lévi-Strauss van een historische methodiek te spreken. Lévi-Strauss is natuurlijk gerechtigd om aan de term historisch de betekenis toe te kennen die hij wenst en er is op zich zelf niets tegen om met hem deze term te nemen in de uiterst ruime betekenis die Locher op p. 205 omschrijft.Ga naar eind7. Maar dan is het toch zaak om voorzichtigheid te betrachten. Tegen de aardige paradox die Locher formuleert of althans met instemming van Lévi-Strauss overneemtGa naar eind8. betreffende Malinowski die hoewel fel anti-historisch niettemin door toepassing van een historische methodiek magnifiek werk zou hebben verricht, moet - men moet zeggen helaas - bezwaar worden gemaakt. Historisch in anti-historisch wordt nl. in deze paradox genomen in de gewone traditionele zin en moet waarschijnlijk zelfs verstaan worden in de zin van anti-de-wijze-van-historische-beschouwing-die-in-Malinows-kis-tijd-in-de-etnologie-gangbaar-was, terwijl het woord historisch(e), dat met methodiek verbonden is, het adjectief is dat behoort bij historie in de zin die Lévi-Strauss aan deze term toekent. Zo constateert men hoe zeer de discussie die toch al moeilijk is tussen beoefenaars van verschillende wetenschappen nog extra bemoeilijkt wordt door de polysemie die niet alleen aan de termen synchronisch en diachronisch eigen is, maar ook aan de termen methode en historie. Mijn tweede en tevens laatste kanttekening plaats ik bij de passages in Lochers artikel die over het schrift handelen.Ga naar eind9. Ook ten aanzien daarvan haast ik mij te zeggen dat ik in grote lijnen het daarin gestelde onderschrijf, maar ik voel alleen behoefte aan wat meer nuancering. Om te beginnen verraste het mij te lezen, dat wat ik meende slechts een redelijke veronderstelling te zijn door Lévi-Strauss als een zekerheid wordt aangenomen, nl. het ontstaan van het schrift tussen het 4de en het 3de millenium voor Chr. in het oostelijk deel van het Middellandse zeebekken. Meer nog was ik gefrappeerd door de ongequalificeerde formulering dat de Indianen van Midden-Amerika reeds ‘het schrift’ kenden. Als ik afga op Gelb's Study of writingGa naar eind10., voor mij nog steeds, ook na het grote recente werk van Marcel Cohen,Ga naar eind11. het gezaghebbende werk op het gebied van het schrift -, dan is juist het merkwaardige dat bij deze Indianen het schrift is blijven steken in een bijzonder vroege fase (Gelb stelt het niet hoger dan de schriften van de Indianen van Noord-Amerika en van negerculturen in Afrika), terwijl zij bijv. op het gebied van de tijdrekenkunde daarentegen zulke bijzondere prestaties hebben verricht. Tussen het schrift van de Indianen-culturen van Midden-Amerika en dat van de Sumeriërs gaapt volgens Gelb een diepe kloof; ook hier is het derhalve zaak om de term schrift, die deze verschillen maskeert, met de grootste voorzichtigheid te hanteren. En met deze aantekeningen besluit ik: zij zijn meer als aanvulling dan | |
[pagina 53]
| |
als critiek bedoeld, ook al ontbrak dit laatste element er niet in. De taalkundige die in het mechanisme van de woordbetekenis is geïnteresseerd, heeft misschien meer dan welke andere wetenschapsbeoefenaar ook, er behoefte aan te streven naar de grootst mogelijke precisie in de formulering. Hij weet nl. dat hij in de paradoxale toestand verkeert dat hij de resultaten van de studie van zijn object met behulp van dat object zelf heeft te beschrijven. E.M. Uhlenbeck |
|