Forum der Letteren. Jaargang 1962
(1962)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
Eenheid, tweeheid en drieheid van tweeklankenDe geschiedenis der taalwetenschap kent lange perioden, waarin weinig of niets gebeurt. De taalfeiten die men waarneemt of (misschien ook) meent waar te nemen; de wijze waarop men ze beschrijft en ordent; het hele terminologische apparaat; de algemene visie op het verschijnsel ‘taal’: dit alles schijnt niet meer voor uitbreiding, verandering of verdieping vatbaar; en de zekerheid, waarmee de taalkundige zijn uitspraken doet, wordt door geen twijfel aangetast. Er zijn echter ook perioden, die niet gekenmerkt worden door stilstand of op zijn best door een langzame vooruitgang, maar door het snelle tempo van een proces, dat we met enig recht een revolutie zouden kunnen noemen. Als zodanig worden wel het ontstaan en de voorspoedige groei van de historischvergelijkende grammatica beschouwd en ook het structuralisme heeft revolutionaire trekken. Maar de grootste revolutie heeft in het allereerste begin plaats gehad, toen de taalwetenschap ontstond. De sprong van niets op iets is groter dan de sprong van iets op iets anders. Hij die als eerste ertoe kwam de taal als object van onderzoek tegenover zich te stellen, was in zekere zin genialer dan de knapste en oorspronkelijkste taalgeleerde uit later tijden. We zouden hier o.a. kunnen denken aan de vroegste pogingen, de taalklanken op grond van hun overeenkomsten en verschillen te ordenen en deze ordening terminologisch vast te leggen. Maar aan die pogingen was iets voorafgegaan: er waren reeds letters om die klanken aan te duiden. Ongetwijfeld hebben de anonieme ontwerpers van het letterschrift het bewustzijnsniveau van het taalgebruik voor dat van de taalbeschouwing moeten verlaten. Op zijn wijze heeft reeds Aristoteles dit gezegd: de taalklank is niet iets dat onmiddellijk is gegeven, hij openbaart zich eerst na een bewuste analyse.Ga naar eind1. Het onmiddellijk gegevene is veeleer het woord. De taalgebruiker - in dit geval: de hoorder - herkent of identificeert woorden, eenheden van woord-vorm en woord-betekenis. Een woordvorm heeft voor hem het karakter van een Gestalt, een totaliteit. Voor het identificeren van de momenten van deze Gestalt is een bezinning vereist op de woordvorm-ervaring, - een bezinning, die tijdens het taalgebruik meestal niet plaats heeft. Meestal niet. Een uitzondering moet gemaakt worden voor sommige gevallen van gebleken misverstand tussen spreker en hoorder. Ook voor gevallen, waarin de betekenis ontbreekt en de hoorder niet met hem bekende woorden, maar met hem tot nu toe onbekende namen te doen krijgt.Ga naar eind2. Niet ieder neemt altijd de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
moeite de naam te verstaan, als iemand zich aan hem voorstelt, en zonodig de ander om een herhaling van die naam te verzoeken. Maar wie die moeite wèl neemt en deze ook beloond wil zien, zal nauwkeurig en ontledend moeten luisteren, - dus op een wijze die grote overeenkomsten heeft met de wijze waarop de taalbeschouwer luistert. Dit houdt in, dat ze er toch ook niet geheel aan gelijk is. De taalbeschouwer wil te weten komen, wat de klanken zijn van een bepaalde taal en hoe deze zijn, en hij streeft naar een wetenschappelijke beschrijving daarvan; in die beschrijving is elke klank volledig geïsoleerd, hij is althans in het geheel niet meer een moment van een concrete woordvorm.Ga naar eind3. De hoorder echter is het in de genoemde situatie om de naam begonnen. Al worden de klanken min of meer geïsoleerd beschouwd of waargenomen, ze zijn en blijven tevens momenten van een totaliteitservaring. Elke bezinning en elke daarmee gepaard gaande isolering is slechts een hulpmiddel voor de interpretatie van een op het eerste gehoor onbekend en niet te interpreteren geheel. De ontwerpers van het letterschrift bevonden zich op een ander bewustzijnsniveau dan deze hoorder. Maar een volgende stap hadden zij nog niet gedaan. Voor wat zij beoogden was voldoende: het herkennen van elke taalklank als iets dat verschilde van alle andere taalklanken. Van welke aard dit verschil was, deed niet ter zake; eventuele overeenkomsten werden niet vastgesteld. Met andere woorden: de taalklanken hadden voor deze mensen, die we wel taalbeschouwers of taalwaarnemers kunnen noemen, ongeveer het karakter van de ‘entités négatives et oppositives’, waarover de Saussure op sommige plaatsen van zijn Cours de linguistique générale spreekt. Elke klank werd als Gestalt herkend, zonder dat de momenten van die Gestalt - we kunnen ook zeggen: de eigenschappen van zo'n entiteit - een dosis bewuste aandacht kregen.Ga naar eind4. Dit gebeurde eerst, toen men de klanken met elkaar ging vergelijken, toen men daartussen overeenkomsten en niet meer ‘verschil’-in-hetalgemeen maar bepáálde verschillen constateerde. Ze werden geordend, in groepen ingedeeld. Een dergelijke indeling, een drie-deling, vinden we bij Plato, maar we mogen aannemen dat deze reeds pre-Platonisch is.Ga naar eind5. Een der groepen wordt gevormd door de φωνήεντα, de vocalen, de klinkers. Voorzover ik heb kunnen nagaan duurt het nog enige eeuwen, voordat deze groep nader wordt ingedeeld en de term ‘diphthong’ optreedt. Het is niet mijn bedoeling, de theorie der Grieken over de tweeklanken aan een onderzoek te onderwerpen. Deze had immers betrekking op elementen van hun eigen taal en ik wil over Nederlandse tweeklanken schrijven. Maar de theorie, die de Grieken niet uitsluitend over de diftongen maar over alle taalklanken hebben ontwikkeld, kan hier niet geheel onbesproken blijven. Deze heeft namelijk - zo niet rechtstreeks, dan toch (via het Latijn) indirect - invloed uitgeoefend op hetgeen gedurende een vrij lange periode in ons land over tweeklanken is beweerd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
In zijn voortreffelijke studie Geschichte der Sprachwissenschaft bei den Griechen und Römern verwijt Steinthal de klassieke taalbeschouwers, dat zij zich bij hun uitspraken over klanken soms hebben laten leiden en misleiden door het schriftbeeld.Ga naar eind6. Met dit verwijt zal hij wel gelijk hebben. Verwarringen van klank en teken komen, vooral met betrekking tot de tweeklanken, ook in later tijden veelvuldig voor.Ga naar eind7. Het zou al heel vreemd zijn, als men deze geheel had weten te vermijden, toen de theorie der taalklanken nog maar enkele eeuwen oud was. Het is echter verre van eenvoudig de concrete gevallen aan te wijzen, waarin de vroegere taalbeschouwer zich kennelijk heeft vergist. Daar zijn uitspraken betrekking hebben op een taal die we nooit hebben horen spreken, weten we immers niet altijd met zekerheid, welke klank met het door hem gebruikte teken of met de door hem gebruikte twee tekens wordt bedoeld. Daarbij komt dan nog, dat zijn terminologie niet onaanzienlijk van de onze afwijkt, zodat we zijn formuleringen gemakkelijk verkeerd kunnen interpreteren. Hij gaat namelijk uit van een andere opvatting van de relatie tussen klank en teken dan wij. Voor ons zijn signum en res - de met de ogen waarneembare figuur en datgene waarvoor deze staat - categoriaal verschillende zaken, die dus geen momenten zijn van een hogere eenheid en consequent met twee verschillende woorden moeten worden aangeduid. Afgezien van incidentele vergissingen gebruiken we het woord ‘letter’ slechts voor het teken en we willen ons bij onze beschrijving van de klanken niet door de eigenschappen van de tekens laten beïnvloeden. De Griekse en Latijnse grammatici echter - en nu beperk ik me gemakshalve tot de Latijnse terminologie - zagen in de ‘littera’ een entiteit met drie aspecten: ‘nomen’, ‘potestas’ en ‘figura’; de laatste komt met onze ‘letter’ overeen. Deze opvatting is door onze oudste grammatici (en ook door de Franse en Duitse) overgenomen. De Nederlandse termen waren: ‘letter’, ‘naam’, ‘kracht’ of ‘macht’ en ‘vorm’; de ‘potestas’ werd ook wel ‘geluid’ genoemd. In zijn proefschrift Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici heeft Caron deze kwestie helder uiteengezet en ons een middel aan de hand gedaan om op het eerste gezicht allerwonderlijkste uitspraken beter te begrijpen.Ga naar eind8. Na het verschijnen van zijn boek is het niet meer mogelijk, Erasmus, Spiegel, Van Heule en anderen verwarring van klank en teken en onjuiste waarneming van klanken te verwijten, zonder rekening te houden met het feit, dat ‘letter’ voor hen niet dezelfde betekenis had als het voor ons heeft. Bovendien werd het op meer dan één wijze gebruikt. Het werd niet alleen gebruikt voor het hele complex, maar ook voor elk der aspecten afzonderlijk. Waarschijnlijk kunnen we daarom beter niet van ‘aspecten’, maar van ‘verschijningsvormen’ spreken. Een ‘letter’ was zijn ‘kracht’ en was zijn ‘vorm’; daarom konden beide ook ‘letter’ worden genoemd. Als nu in beide dezelfde entiteit verscheen, lag de veronderstelling voor de hand, dat die verschijningsvormen analogische | |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
eigenschappen moesten hebben, dat bepaalde eigenschappen van de ‘vorm’ in de ‘kracht’ (getransponeerd) moesten zijn terug te vinden, en omgekeerd.Ga naar eind9. Ik voeg hier nog aan toe, dat hetgeen terminologisch geldt voor ‘letter’ ook b.v. geldt voor ‘klinker’ en ‘tweeklank’. In Spiegels Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst worden de diftongen onmiddellijk na de klinkers behandeld. ‘Dit zy van de klinkers ende dubbelklinkers (lópende wyze) ghezeit: van deze maecktmen de diphtongen diemen tweklanken zou moghen noemen, om datse van twe ofte meer der genoemde vyf klinkers onderscheidlyke gheluiden t'samen worden geset’. Voorts zegt de auteur, dat er ook drieklanken zijn, die uit drie klinkers zijn samengesteld; hij wil deze echter ook tweeklanken noemen.Ga naar eind10. Van ‘dubbelklinkers’ spreekt hij, als de figura uit twee gelijke vocaaltekens bestaat; hij is niet van mening, dat in een woord als ‘maan’ tussen de medeklinkers tweemaal dezelfde klinker te horen is. Op grond van de door hem gegeven definitie onderscheidt Spiegel in het Nederlands van zijn dagen vijftien tweeklanken: ae, ai of ay, aay, au, aau, ei of ey, eeu, ie, ieu, oe, oey, oy, ou, ue en uy. In van den Bergs Foniek van het Nederlands is slechts van vier of vijf diftongen sprake.Ga naar eind11. Er moeten dus òf in het Nederlands, òf in het begrip ‘tweeklank’, òf in beide, grote veranderingen zijn opgetreden. Hoewel overgangen van diftongen in monoftongen zeker niet uitgesloten zijn, ligt het voor de hand, de veranderingen niet primair in het te beschrijven object, maar in de beschrijvingsmethode te zoeken. Het is echter, ook als we rekening houden met de hierboven kort besproken ‘letter’-theorie, moeilijk te begrijpen, wat zich in de geest van de schrijver der Twe-spraack heeft afgespeeld. Op het eerste gezicht zijn we geneigd te veronderstellen, dat hij zich uitsluitend op een eigenschap van de ‘vorm’ heeft gebaseerd: als er maar twee of drie ongelijke (of drie gedeeltelijk ongelijke) vocaaltekens stonden, dan was dit voor hem voldoende om de ‘letter’ of de ‘klinker’ tot een tweeklank te verklaren. Toch zijn er wel enkele feiten, die zich tegen deze veronderstelling verzetten. In de eerste plaats worden ai en ay als dezelfde tweeklank beschouwd, terwijl hun ‘vormen’ duidelijk verschillen; hetzelfde geldt voor de ei en de ey. Wie consequent van het letterteken uitgaat kan in dergelijke gevallen onmogelijk van dezelfde diftong spreken. Bovendien blijkt uit het vorige hoofdstuk, dat de i en de y niet alleen naar de ‘vorm’ maar ook naar de ‘kracht’, het geluid dus, als verschillend worden opgevat: het ene is een enkele (een korte), het andere is een dubbele (een lange) klinker. Wanneer er nu ondanks deze verschillen toch sprake is van één tweeklank, moet onze grammaticus 1e. zich niet door het schrift van de wijs hebben laten brengen, en 2e. begrepen hebben dat niet alle met het oor waar te nemen onderscheidingen relevant zijn. In de tweede plaats is in zijn definitie der tweeklanken niet sprake van lettertekens, maar van geluiden. De tweeklanken zijn ‘t'samengeset’ uit | |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
de geluiden van twee of drie der vijf monoftongen. Het is nu de vraag, wat onder die ‘samenzetting’ of ‘samenvoeging’ moet worden verstaan. Al zegt Spiegel het niet met zoveel woorden, er zijn volgens hem twee soorten van samenvoegingen. Door het samenvoegen ontstaat een klank, die iets met beide klinkers gemeen heeft, die ertussenin ligt, die dus een menggeluid geluid is en derhalve een monoftong. Maar het samenvoegen kan ook een na-elkaar-voegen zijn; dan zijn er inderdaad twee klanken na elkaar te horen. Andere grammatici onderscheidden op grond daarvan oneigenlijke en eigenlijke tweeklanken. Sommigen rekenen, in tegenstelling tot Spiegel, tot de eerste groep ook nog de aa, ee, oo en uu. Dat iets een tweeklank, een tweeheid, is, wordt in dit geval dus primair door de figura bepaald. Maar de onderverdeling in ‘eigenlijk’ en ‘oneigenlijk’ berust op eigenschappen van de ‘potestas’. Spiegel heeft (overigens niet als eerste) gezegd: ‘Men kan gheluyden niet schrijven’. Hiermee trekt hij toch een scherpe grens tussen de twee (voor ons doel voornaamste) aspecten of verschijningswijzen van de ‘letter’. Intussen kan hij (evenals wij) niet anders doen dan tekens aan het schrift toevertrouwen, ook als hij het over geluiden heeft. Zijn tekens voor geluiden moeten nog geïnterpreteerd worden. Caron heeft overtuigend aangetoond, dat men in onze eeuw de geschriften van onze oudste grammatici onjuist heeft geïnterpreteerd. Niet alleen vatte men hun woord ‘letter’ ten onrechte in moderne zin op, maar ook meende men ten onrechte de klanken, die zij trachtten te beschrijven, reeds volledig te kennen. Voor wie deze fouten niet wil maken, wordt de zaak er niet eenvoudiger op. Wanneer iets dat als oe wordt geschreven een tweeklank wordt genoemd, wat mogen we daaruit dan afleiden? Er zijn verschillende mogelijkheden. Het zou kunnen zijn, dat een woord als ‘zoet’, dat vroeger net als nu met een oe werd geschreven, vroeger anders werd uitgesproken, namelijk met twee opeenvolgende vocalen tussen de consonanten. Dit schijnt in tegenspraak te zijn met Spiegels eigen typering: ‘Der koeyen eyghen gheluid zyn wy gewoon uyt te beelden met oe, in zoet, ghoed, vroed, boet, hoeden, roeden, voeden, etc.’ Volgens Hellinga is daarmee bewezen, dat de 16e-eeuwse uitspraak van deze woorden aan de onze gelijk was.Ga naar eind12. Caron verzet zich tegen deze mening. ‘Resumerend moet ik dus tweeërlei bedenking naar voren brengen: 1. onze oe geeft het koeiengeluid niet goed weer; 2. de gekozen nabootsing is altijd een benaderen, dat gebonden is aan en dus afhankelijk is van een reeds (toevallig) beschikbaar phoneem. Wanneer een zestiende- en een twintigste-eeuwer beiden zeggen: “ik hoor in koeiengeluid een oe” dan behoeft dat volstrekt niet te betekenen, dat ze onder oe denzelfden klank verstaan. Spiegels opmerking over de koeien brengt den onderzoeker meer dan driehonderd jaar later geen stap verder.’Ga naar eind13. Nemen we aan dat dit juist is, dan zou de klinker in kwestie dus altijd nog een tweeklank geweest kunnen zijn (‘tweeklank’ hier in de betekenis, die we | |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
er tegenwoordig zo goed en zo kwaad als dat gaat aan hechten). Waarschijnlijk is dit echter niet. Caron komt op grond van andere positiever gegevens tot de conclusie, dat de vocaal van ‘zoet’ in Spiegels dagen een gesloten o-klank was, dus een monoftong. Wat het laatste betreft, wijkt hij dus niet van Hellinga af. Dat deze monoftong een tweeklank werd genoemd, behoeft ons nu niet meer te verwonderen. Het was een oneigenlijke tweeklank, d.w.z. een tweeheid naar de figura, een eenheid naar de potestas. De termen ‘eigenlijke’ en ‘oneigenlijke tweeklank’ worden ook tegenwoordig nog wel gebruikt, maar ze hebben een andere betekenis gekregen. Ze zijn echter precies even ongelukkig. Zodra we, ter aanduiding van een onderscheiding, onze toevlucht moeten nemen tot woorden als ‘eigenlijk’ en ‘oneigenlijk’, is er iets mis. Intussen is het jammer, dat Spiegel toch niet van deze woorden gebruik heeft gemaakt. Want nu blijft het vaak onduidelijk, hoe zijn opvatting van de ‘potestas’ was. Ik zal daarvan een enkel voorbeeld geven. Hij zegt: ‘dies ick houde dat met ae, een gheluyd vallende tusschen de ,a, en de ,e, (t'welck ons de schaepen met haer bae leren) moet uytgebeeld worden’.Ga naar eind14. Wel terecht betoogt Caron, dat hij dus een enkelvoudige klank bedoelt.Ga naar eind15. Nu lezen we echter ook: ‘De ey hebdy in gheyt, zeyd, reycken, screyen, rein, clein welck gheluid tussen de ,e, en de ,i, vallende ende gheen ghemeenschap hebbende met de ,a, nochtans als ,ay, meest uyt ghesproken word’.Ga naar eind16. - ‘Vallen tussen’ staat er in beide zinnen en daaraan zijn toch moeilijk successievelijk de twee betekenissen toe te kennen, die we bij ‘samenzetten’ of ‘samenvoegen’ hebben onderscheiden. Als de woorden hier hun identiteit bewaren, moeten we omtrent de ei hetzelfde concluderen als omtrent de ae; deze is naar de ‘potestas’ iets enkelvoudigs, dus een één-klank. Zoals we nog zullen zien, is deze opvatting nog zo vreemd niet. Over de ui laat hij zich niet duidelijk uit; hij spreekt slechts over de verschillende spellingen daarvan. Maar naar aanleiding van de ou heeft hij het over het klinken van de u achter de o en bedoelt hij dus ongetwijfeld een zogenaamd eigenlijke tweeklank. Deze verschillende behandeling van drie ‘letters’ die wij als soortgelijk zouden willen beschouwen (ei, ui en ou), is opmerkelijk. Van een volledige analyse moet ik in het kader van dit artikel afzien. Misschien nemen mijn beschouwingen over de Twe-spraack reeds verhoudingsgewijze teveel plaats in. Aan de andere kant: de daarin neergelegde mening is als individuele variant van een algemene opvatting, met alle of vrijwel alle moeilijkheden waarvoor ze de interpretatie stelt, kenmerkend voor een hele periode. In deze periode werden, op grond van de klassieke ‘letter’-theorie, elementen van woordvormen tweeklanken genoemd, ook als ze volgens de mening van de grammatici zelve uit één klinker bestonden. Tot deze periode behoort Lambert ten Kate niet meer.Ga naar eind17. In zijn beroemde werk van 1723, Aenleiding tot de kennisse van het verheven deel der | |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
Nederduytsche Sprake, definieert hij: ‘Als twee onderscheidene Klinkers in ééne Lettergreep, dat is, in ééne aadem-blaezing' agter den ander volgen, noemt men dezelfve te regt Dubbel-klinkers’.Ga naar eind18. Het laatste woord heeft hier blijkbaar een andere betekenis dan in de Twe-spraack; we kunnen het wel door onze term ‘tweeklank’ vervangen (op een andere plaats gebruikt hij deze trouwens zelf). Maar dit is een zuiver terminologische kwestie. Belangrijker is: in de definitie wordt gedoeld op een opeenvolging in de tijd; van een eventueel metaforisch ‘vallen tussen’ of een dubbelzinnig ‘samenzetten’ hebben we hier geen last meer. Dat Ten Kate minder tweeklanken onderscheidt dan Spiegel, verwondert ons niet. Hetgeen in zijn dagen met ie, oe en eu geschreven werd, rekent hij niet tot de ‘dubbelklinkers’. Het aantal is echter nog geringer dan we op grond van zijn definitie en op grond van een der tegenwoordige opvattingen zouden verwachten. Hij zegt nl.: ‘Al onze Dubbel-klinkers eindigen in onzen scherpen kort-klinker i of y’.Ga naar eind19. Dit betekent dus, dat volgens hem de vocaal van ‘houden’ - of (voorzichtiger geformuleerd) van het woord, dat in zijn dagen met ons ‘houden’ correspondeerde - geen tweeklank is. Na een typering van diftongen, die in het schrift met ei (of ey) en met ui (of uy) worden weergegeven, volgt dan ook: ‘Wyders, ou en au hier onder de Dubbel-klinkers te reekenen, kan mynes agtens geene proef howden’. De spelling ‘howden’ (met een w) laat reeds zien, wat zijn argument zal zijn: de eerste syllabe van dat woord bevat slechts één vocaal. Evenals Spiegel behandelt hij dus de ou (als we daarvan mogen spreken) op een andere wijze dan de ei en de ui, - zij het dan in het geheel niet op ‘dezèlfde andere wijze’. Het laatste citaat bewijst nog eens duidelijk, dat Ten Kate voor zijn indeling in één- en twee-klanken niet meer uitgaat van de in een traditionele spelling gegeven figura. De beroemde taalgeleerde heeft de ou niet voor altijd uit het rijtje Nederlandse tweeklanken kunnen verwijderen. Ook met zijn eliminatie van de eu heeft hij geen volledig succes geboekt. Bijna 140 jaar na de Aenleiding, nu precies een eeuw geleden, is de tweede druk verschenen van een Nederlandsche Spraakleer ten gebruike bij het onderwijs in de lagere scholen.Ga naar eind20. De schrijver, W.G. Brill, past daarin de didactische kunstgreep van de vraag en het antwoord toe. Vraag 1 luidt: ‘Wat doet gij, wanneer gij spreekt?’ Het antwoord is: ‘Ik gebruik woorden om te kennen te geven, wat ik van een voorwerp denk’. Met het antwoord op de tweede vraag - ‘Wat verstaat gij door een woord?’ - was het prille leerlingetje gauwer klaar dan Reichling er een zeven decenniën later mee klaar zou komen: ‘Een woord is een klank, die eene gedachte uitdrukt’. Op vraag 3: ‘Laten zich in zulke klanken ook verschillende bestanddelen onderscheiden?’ moest gereageerd worden met: ‘Ja, en de geschreven teekens van deze bestanddeelen van den klank der woorden noemt men letters’. Hier is niets meer over van het oude ‘littera’-begrip en heeft ‘letter’ de moderne betekenis.Ga naar eind21. Moeilijker interpreteerbaar is de volgende pas- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
sage van het vrij uitvoerige antwoord op de vierde vraag (‘Welke zijn de klinkers of vokalen?’): ‘Tweeklanken heeten: ei, ui, eu, au of aau en ou, waarbij nog gevoegd moeten worden ij en u (oudtijds vaak ui of ue geschreven), uitgesproken als in uur’. De eu is dus een diftong, maar de ie en de oe worden bij de ‘opene vokalen’ genoemd. Werd ‘neus’ dan in 1862 anders uitgesproken dan tegenwoordig, of heeft Brill zich hier door de figura parten laten spelen? Is er, zoals de formulering suggereert, niet slechts een spellingsverschil tussen ei en ij? En wat doen we met die u? Hoe klonk hetgeen aan de r van ‘uur’ voorafging? In raadselen wandelt de mens door de theorie van de tweeklanken. In 1919 - en waarschijnlijk reeds 20 jaar eerder - is Brills zevental bij Den Hertog in zijn De Nederlandsche Taal tot een negental geworden. Daartoe behoren dan niet meer de eu en de u, terwijl tussen ei en ij geen klankverschil wordt aangenomen. ‘De tweeklanken vormen twee stellen: 1o. ij, ei, aai, ooi, oei en ui; 2o. ou, au, eeu en ieu.’Ga naar eind22. In de volgende zin maakt hij het verschil tussen de eerste twee ongedaan. Zijn negental wordt (anders ingedeeld) met een geringe wijziging ook tegenwoordig nog wel genoemd.
Alles wat ik tot nu toe heb gezegd, is niet veel meer dan het resultaat van enkele ‘blinde Gerrits grepen’ - ‘het woord is van Hooft’ - uit een geschiedenis van vele eeuwen. De opvatting van de letter als een entiteit met drie aspecten of verschijningswijzen (‘nomen, potestas, figura’) is in de 20e eeuw volledig uit de geest der taalgeleerden verdwenen, - zo volledig, dat in 1947 iemand hun aandacht erop moest vestigen, dat deze er ooit was geweest. Na Brill heeft de fonetiek een grotere ontwikkeling doorgemaakt dan in twee millennia daarvóór. Bovendien is de fonologie ontstaan en heeft dit jonge onderdeel der taalwetenschap alweer enige fasen doorlopen. Beide hebben ze, gedeeltelijk samenwerkend, de theorie der tweeklanken zo ingewikkeld gemaakt, dat we bijna naar de dagen van Spiegel zouden terugverlangen. In allen gevalle is het aantal verschillende meningen in de laatste dertig of veertig jaar zeer veel groter dan het in vroegere perioden van gelijke duur ooit is geweest. Wie een systematisch overzicht van deze meningen tracht te geven, heeft het niet gemakkelijk. Maar in één opzicht heeft hij het toch gemakkelijker dan de interpretator van Spiegel, Ten Kate en misschien zelfs Brill. Hij weet tenminste, waarop de uitspraken betrekking hebben of trachten te hebben. De objecten van onderzoek - om verschillende redenen tweeklanken genoemd en bovendien nog onder dezelfde naam verschillend beschreven - zijn hem, daar ze tot zijn moedertaal behoren, op een bepaalde wijze bekend. Elf bestanddelen van woordvormen zijn in onze eeuw als diftongen beschouwd. ‘Men kan gheluyden niet schrijven.’ Toch moet ik ze schrijven. Ik duid ze aan met behulp van de letters, waarmee ze gespeld | |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
worden. Van een fonetische of fonologische transcriptie maak ik dus geen gebruik, daar ik anders reeds een keuze zou moeten doen uit een aantal mogelijke opvattingen en zonder enige nadere toelichting een problematiek als opgelost zou stellen, die m.i. nog niet opgelost is. Voorts lijkt het me beter, de bedoelde geluiden niet onmiddellijk afzonderlijk te spellen, maar ze eerst als bestanddelen van woordvormen weer te geven. Daarna zal ik, als er meer dan één spelling is, mij gemakshalve tot een daarvan bepalen; dan staat ei voor ei en ij, en ou voor ou en au, misschien ook voor ouw en auw.Ga naar eind23. De elf tweeklanken of zogenaamde tweeklanken komen voor in woorden als:
Alleen Zwaardemaker en Eijkman noemen in hun Leerboek der Phonetiek alle elf.Ga naar eind24. Bij anderen ontbreekt 4 of ontbreken 4 en 5. Over 11 wordt vrijwel steeds gezwegen zonder dat de reden van dit zwijgen volstrekt duidelijk is. Een ander meningsverschil openbaart zich bij de indeling. Den Hertog geeft, zoals we hebben gezien, een tweedeling, gebaseerd op het karakter van de laatste component. Zwaardemaker en Eijkman onderscheiden, op grond van de ‘reeksen’ waartoe de componenten behoren, vier groepen. In de laatste tijd is een tweedeling gebruikelijk geworden, waarbij men eveneens rekening houdt met de kwaliteiten van beide componenten. Deze heb ik hierboven reeds aangegeven. Hoewel in de wisselende houding tegenover 4, 5 en 11 en ook in de pluraliteit der groeperingen voldoende problematiek steekt, geef ik er de de voorkeur aan, de laatste indeling te aanvaarden en de ai, de au en de uw verder buiten beschouwing te laten. Er zijn dieper gaande meningsverschillen dan de twee genoemde. Niet zozeer het noemen en indelen van de tweeklanken als wel de beschrijvingen van hetgeen in de overblijvende acht woorden op de consonant volgt, maken ons bewust, dat we van een sluitende theorie nog ver verwijderd zijn. Om dit uiteen te kunnen zetten, moet ik eerst iets vertellen over de ontwikkeling van de fonetiek. Dat er vóór 1870, het jaar waarin Donders zijn Physiologie der Spraak- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
klanken publiceerde, in ons land geen fonetiek bestond, kan men moeilijk beweren. Ze was er in drie vormen.Ga naar eind25. Men nam een taalklank met het gehoor waar en wat men hoorde trachtte men te beschrijven of te omschrijven. Dit kon op twee manieren gebeuren. De klank werd op zichzelf als Gestalt waargenomen - hier sluit ik aan bij wat ik in het begin van dit artikel heb gezegd - en het geheel der auditieve waarneming werd dan door middel van een vergelijking in woorden weergegeven. Ik citeerde reeds uit de Twe-spraack de zin over der koeien eigen geluid en die over het blaten der schapen. Een ander voorbeeld is: ‘De ,ie, beeld uyt des kievits gheluyd’. De koe en de kievit komen in het standaardwerk van Zwaardemaker en Eijkman niet voor, maar het schaap is er.Ga naar eind26. In dergelijke gevallen hebben we met een min of meer impressionistische beschrijving van een auditief totaliteitskenmerk te doen. Voorts kon (en kan) men door een vergelijkend luisteren tot auditieve kwaliteiten komen als ‘lang’ en ‘kort’, ‘helder’ en ‘dof’. Behalve dit globale of meer ontledende horen was (en is) een visuele waarneming mogelijk: wat zie ik, als iemand een bepaalde taalklank actueert? Hierop berusten zinnen als: ‘De ,i, komt wat grynzende vóórt’ en ‘De ,e, komt vóórt met een uytpuilende kin’.Ga naar eind27. Zwaardemaker en Eijkman geven een serie foto's van ‘lipstanden bij Nederlandsche klinkers’ en in een ander bekend fonetisch werk van deze eeuw zien we een aantal snapshots van een lelijk mannehoofd, waaruit ‘je vous aime’ komt.Ga naar eind28. Ten slotte kon de onderzoeker zich beroepen op zelfwaarnemingen, verricht aan de eigen articulatieorganen-in-werking. Ook van deze mogelijkheid wordt tot op de huidige dag gebruik gemaakt. Ze heeft echter nog, in combinatie met het luisteren, een experimenteel verlengstuk gekregen: wat hoor ik, als ik tijdens het uitspreken van een bepaalde klank een bepaalde articulatorische verandering aanbreng?Ga naar eind29. Deze drie soorten waarnemingen kan men tot twee groepen terugbrengen. De eerste leert ons auditieve, de tweede en derde leren ons articulatorische eigenschappen kennen. Vaak blijven het auditieve en het articulatorische als categoriaal verschillende zaken onverbonden naast en tegenover elkaar staan. Zo b.v. als we zeggen, dat een bepaalde klank een half-open gespannen voor-klinker is en dat hij op het geblaat van schapen lijkt. Maar het tweeheidskarakter van de tweeklank schijnt toch wel op grond van beide waarnemingen te zijn vastgesteld en te kunnen worden vastgesteld. Toch is dit slechts schijn. Ware het anders, de meningen over de acht geluiden zouden minder van elkaar verschillen dan thans het geval is. De drie genoemde middelen hebben de onderzoekers uit vorige eeuwen en die van de laatste halve eeuw met elkaar gemeen. We mogen daarbij echter niet vergeten, dat eenzelfde soort waarneming met verschillende graden van exactheid kan worden verricht en dat de resultaten daarvan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
in een meer of minder gelukkige terminologie kunnen worden vastgelegd. Ook al zou men tegenwoordig over niets anders beschikken dan waarover Pontus de Heuiter beschikt heeft, men zou zeker niet, zoals hij, over de a zeggen: ‘komende uit die kele door een stille wint, ende des monts gehemelt met tamelijk geblaes rakende opent die zelven blidelic en ongedwoingen’.Ga naar eind30. Intussen is het aantal middelen van onderzoek toegenomen. Behalve natuurlijke zijn er nu ook instrumentele en in bepaalde gevallen kunnen het natuurlijke en het instrumentele met elkaar gecombineerd worden. Ten eerste weet men tegenwoordig veel meer van de spraakorganen, hun standen en hun bewegingen dan een zelfwaarneming ons ooit kan leren. Wat wist men vroeger van palatogrammen en cinematografische Röntgenopnamen? Ten tweede kan men taalklanken in visueel waarneembare curven omzetten; de studie van oscillogrammen was voor vroegere fonetici niet weggelegd. Ten derde is een akoestische analyse, een analyse van bundels luchttrillingen, mogelijk geworden. Ten vierde kan men op vernuftige wijze een gesproken woord omkeren, hetgeen ons in staat stelt een klank en een woordvorm tegen de draad en tegen de tijd in te beluisteren; hierbij werken dus (evenals in het volgende geval) een natuurlijke en een instrumentele methode in een experiment samen. Ten vijfde kan men zelfs een fragmentariserende kunstgreep op de psychologische tijd toepassen en hetgeen in een fractie van een seconde verloopt uiteenleggen in een aantal fragmenten, die aan hun begin en hun einde een honderdste seconde van elkaar verschillen; d.w.z. fragment n + 1 bevat aan het begin niet de honderdste seconde klank, waarmee fragment n begint; daarvoor in de plaats komt aan het einde de voorlaatste honderdste seconde klank van fragment n + 2. Deze opsomming is verre van volledig, maar voor mijn doel wel voldoende.Ga naar eind31. Wat leert ons nu het moderne fonetische onderzoek over de geluiden, die ik hierboven in woordvormen heb gespeld? Komen alle fonetici tot dezelfde opvatting? Zo ja, wijkt deze af van hetgeen men met behulp van uitsluitend natuurlijke middelen heeft gemeend te moeten vaststellen? Zo neen, wat zijn dan de verschillen? Van het moment af dat men de oude ‘letter’-theorie prijs gaf, heeft men onder een tweeklank verstaan: een groep van twee op elkaar volgende vocalische klanken. Als het vocalische deel van een lettergreep vormen ze een eenheid. Beide kunnen met name genoemd worden; ze komen ook los van elkaar in woordvormen voor. Dit is lange tijd de gebruikelijke opvatting geweest. En deze wordt binnen het gebied der fonetiek (en niet alleen daar) nog steeds verkondigd, - ook in boeken, waarin enkele feiten worden vermeld, die ons aan haar juistheid kunnen doen twijfelen. Wat de drie meest problematische klanken betreft (die van ‘lei’, ‘lui’ en ‘kou’): wie tijdens een schriftelijk examen in de Nederlandse taalkunde moet voldoen aan de opdracht: ‘Schrijf in fonetisch schrift...’, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||
weet precies of behoort precies te weten, welke tekens hij in die gevallen uit een of ander fonetisch transcriptie-systeem moet kiezen. Intussen heeft het verfijndere onderzoek nuances aan het licht gebracht, die niet tot een nuancering van de gebruikte tekens hebben geleid. Zwaardemaker en Eijkman zeggen over de ei, die ze fonetisch als [εi] schijven: ‘Het eerste deel van dezen tweeklank heeft gewoonlijk een eenigszins hoogeren vóórtoon dan de enkele klinker [ε]. Dit wordt het gemakkelijkst verkregen door den mond ietwat minder open te doen en daarbij de vóórtong wat meer op te heffen’.Ga naar eind32. Dus is dat eerste deel noch articulatorisch noch akoestisch geheel gelijk aan de klinker van ‘met’. Mutatis mutandis hetzelfde geldt voor het begin van ou: ‘De [ɔ] van dezen tweeklank is veelal iets hooger van vóórtoon, dus opener dan de klinker van [pɔt]’.Ga naar eind33. En met het eerste deel van de ui is het al niet anders gesteld; alleen is de kwestie hier ingewikkelder. ‘Het eerste deel van dezen tweeklank (in: lui) komt eigenlijk niet als onafhankelijke klinker in onze taal voor. Het is door van Helten juist beschreven als de geronde [oe] met minder opgeheven tong dan die in freule.’Ga naar eind34. L. Kaiser zegt in haar FonetiekGa naar eind35., dat die eerste componenten met de genoemde open klinkers overeenkomen, hetgeen volkomen gelijkheid uitsluit; op een andere plaats identificeert zij het begin van de ui met de vocaal van het Engelse woord ‘up’.Ga naar eind36. Van den Berg gebruikt slechts bij zijn beschrijving van de ui het woord ‘overeenkomst’. De auteurs van de Fonologie van het Nederlands en het Fries spreken daarentegen weer in alle drie gevallen van een fonetische ‘benadering’. Voor het eerste deel van de ui kiezen ze hetzelfde teken als Zwaardemaker en Eijkman. Toch schijnen ze dit ook fonetisch met de u van ‘put’ in verband te brengen. Na hun fonologische interpretatie van ‘pui’, nl. /pΛü/, noemen ze deze beschrijving tenminste fonetisch (ik cursiveer) bevredigend.Ga naar eind37. De tweede componenten zijn er op den duur niet grijpbaarder op geworden. Het Leerboek der Phonetiek kent geen twijfel en kent ook geen nuances: ei en ui worden aan het einde gekenmerkt door de ie van ‘lied’, en ou eindigt op de oe van ‘hoed’. Zo eenvoudig ziet men het tegenwoordig niet meer. Er is geen identiteit, maar overeenkomst. In vergelijking met de enkele klinkers zijn die bestanddelen slechts ‘rudimentair aanwezig’ en vertonen zij ‘o.a. een grote wijdte’.Ga naar eind38. Van den Berg spreekt van ‘halfvocalen’.Ga naar eind39. Volgens Kaiser heeft het onderzoek van palatogrammen uitgewezen, dat in gevallen van normale realisering de articulatie in een bepaald opzicht totaal anders is dan die van de klinkers waarmee ze overeenkomen; ze hebben daarmee slechts een der formanten gemeen.Ga naar eind40. En twaalf jaar voordat Blanquaert betoogde dat het tweede bestanddeel van de ui niet de ie van ‘lied’ maar de uu van ‘fuut’ is, had zij reeds betoogd: ‘it is not important whether in the case of ui one represents this component as ie or as uu’.Ga naar eind41. Dan is dus de tegenwoordig vrijwel algemeen aanvaarde fonetische notatie van de ui | |||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||
in zekere zin willekeurig en zijn de twee als een visuele eenheid gegeven tekens niet van dezelfde orde. In dit alles zit wel enige stof voor een beschouwing over het fonetischidentieke van het fonetisch-niet-identieke. Maar belangrijker zaken vragen onze aandacht. Er is o.a. nog de vraag: gaan die (hoe dan ook genoemde, beschreven of genoteerde) bestanddelen geleidelijk in elkaar over, bevindt zich daartussen iets met een eigen structuur, of volgt het ene onmiddellijk op het andere? In de Foniek staat te lezen: ‘(Tweeklanken) bestaan uit twee op elkaar volgende klinkers, waartussen en waarin geen geleidelijke overgang van de ene naar de andere klinker direct waarneembaar is’.Ga naar eind42. Dit zou duidelijk zijn, als maar het begrip ‘direct waarneembaar’ duidelijk was. Het is dit echter niet. Men kan immers ook betogen, dat geen enkele taalklank direct waarneembaar is (vgl. het begin van dit artikel) en dat dit a fortiori geldt voor de twee klanken, waaruit een tweeklank heet te bestaan. Men kan op verschillende wijzen en op verschillende bewustzijnsniveau's waarnemen. We wenden ons eerst tot de resultaten van het instrumentele onderzoek. Deze zijn neergelegd in het standaardwerk van L. Kaiser: Biological and statistical Research concerning the Speech of 216 Dutch Students.Ga naar eind43. Ik citeer: ‘The inspection of the oscillograms gave the impression that instead of an indefinite number of gradually changing patterns as had been supposed by some phoneticians, two different patterns characteristic for the two parts of the diphthong are to be recognized. In the majority of cases on the limit of both parts a few vocal periods bear a special character, which usually may not be considered as a simple transition between both principal patterns.’... ‘The duration of the three parts (ik cursiveer) of the diphthongs was measured in hundredths of a second.’ Dus is een twee-klank blijkbaar een drie-klank, ook al worden de drie delen niet altijd alle gerealiseerd. ‘It happened especially in closed syllables that only two parts were recognizable, each of the three parts, but most frequently the last part, being absent now and then.’ We mogen aannemen, dat dit betrekking heeft op niet-optimale realisaties van die drieklanken. Opmerkelijk is het betrekkelijk grote aantal malen, dat juist het laatste deel afwezig is. Dit immers wordt steeds als uitermate relevant beschouwd en deze relevantie dient als criterium om de zogenaamd eigenlijke van de zogenaamd oneigenlijke (b.v. de ee van ‘zee’) te onderscheiden.Ga naar eind44. Hoe dit zij: als de oscillogrammen een drieheid te zien geven, dan moet het mogelijk zijn een drieheid te horen met behulp van bovengenoemde fragmentariserende kunstgreep. Op mijn verzoek heeft de foneticus H. Mol deze kunstgreep toegepast op een optimale realisering van het woord ‘sijs’. En wat hoorde men? - Neen, dit is onjuist, te algemeen, geformuleerd. Wat ‘men’ in een dergelijk geval waarneemt, is immers in hoge mate afhankelijk van de vraag, of men de taal beheerst, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||
waarin dat woord voorkomt. - Wat hoorden de vele tientallen Nederlanders, die ernaar hebben geluisterd? Zij hoorden (een aantal malen herhaald en tijdens die herhaling nauwelijks veranderend) aan het begin der schapen en aan het eind des kievits eigen geluid. En daartussen hoorden ze overduidelijk (zonder dat dit als interjectie bedoeld was): ‘ei - ei - ei’, d.w.z. het vocalische deel van ‘sijs’ en honderden andere Nederlandse woordvormen. Dit maakte op allen een verbluffende indruk. Was het niet of een entiteit gedeeltelijk in iets anders en gedeeltelijk in zichzelf werd gesplitst? ‘De ,ei, hebdy in “sijs”, welck gehluid tussen de ,e, en de ,i, vallende’... door geen fragmentarisering stuk is te krijgen. Hoe Spiegel dat ‘vallen tussen’ ook bedoeld moge hebben, hier dringt het zich in zijn temporele betekenis wel bijzonder sterk op. Er is trouwens nog een andere reden om in dit verband aan Spiegel te denken. Heeft hij niet gezegd, dat hij drieklanken maar tweeklanken zou noemen? Achteraf geloof ik niet, dat die middelste auditieve Gestalt het correlaat is van hetgeen de zo scherpzinnige en zo nauwkeurig observerende schrijfster van de Biological and statistical Research als middendeel van de driedelige tweeklanken in haar oscillogrammen heeft aangetroffen. Zij zegt immers over dit deel (deze passus heb ik hierboven niet in het citaat vermeld): ‘the amplitude is smaller than that of either part. Often there are extemely high components visible and probably in connection therewith a high degree of decrement. In a few cases even the vocal period became undiscernable. It seems as if a sort of hiatus is present.’ De auditieve waarneming liet - omdat het woord ‘sijs’ optimaal gerealiseerd was? - aan duidelijkheid juist niets te wensen over. En ik zou de vraag niet kunnen beantwoorden, of er een verband is tussen die ‘extremely high components’ en de, onherroepelijk op een bepaalde wijze gerichte en niet uitsluitend van de aard der luchttrillingen afhankelijke, gehoorsindrukken van een Nederlander tijdens het besproken experiment. Ik kan echter, met Dr. Peeters uit van Eedens In kenterend getij (II), zonder aarzeling zeggen: ‘Maar wat ik gehoord heb, heb ik gehoord’. En misschien is uit dat aantal duidelijke, ongesplitste ei-fragmenten wel een conclusie te trekken met betrekking tot een ander aspect van de kwestie, dat ik tot nu toe nog niet expliciet aan de orde heb gesteld: de fonologische interpretatie. In 1928, in hetzelfde jaar dus waarin het Leerboek der Phonetiek is verschenen, is op het eerste internationale linguistencongres te 's-Gravenhage de fonologie geïnitieerd. Sedertdien heeft de term ‘foneem’ een belangrijke functie in de zich van geleerde tot geleerde differentiërende theorie en in de tot steeds grotere diepten wegzinkende problematiek der diftongen. De term ‘klank’ blijft daarnaast gehandhaafd, maar moet met een andere en wat lagere positie genoegen nemen. Men zou de hele geschiedenis van de klankleer terminologisch in drie perioden kunnen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||
verdelen: eerst waren er ‘letters’ en ‘klanken’, daarna waren er alleen maar ‘klanken’, nu zijn er ‘klanken’ en ‘fonemen’. De term ‘letter’ is uit de klankleer principieel verwijderd. Maar met het geïntendeerde object daarvan gaat het juist bijzonder goed. De visueel waarneembare tekens, waarmee men volgens Spiegel de geluiden niet kan schrijven, verschijnen nu op drie wijzen: ortografisch, fonetisch en fonologisch, b.v. ‘pui’, [poeü] en /pΛü/. Voor de relatie tussen ‘klank’ en ‘foneem’ geldt niet geheel: ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’, maar er zijn toch niet zoveel minder zinnen dan hoofden. Overigens is het beeld van die relatie in een aantal formuleringen verre van scherp. Als voorbeeld citeer ik: ‘De ei is één foneem en een tweeklank, bestaande uit de klanken [ε] en [i]’. Hoe maakt men uit, dat die klanken geen fonemen zijn? Hoe is het mogelijk, dat we dezelfde figura ε aantreffen èn voor de fonetische èn voor de fonologische notatie van de klinker van ‘met’, èn bovendien nog voor iets dat niet aan deze klinker gelijk wordt gesteld? In allen gevalle blijkt uit het citaat, dat een twee- of een drieklank ook wel als een eenheid wordt beschouwd en dan om een andere reden dan dat hij het vocalische deel van een lettergreep vormt. Merkwaardigerwijze valt de vraag ‘één foneem of twee fonemen?’ blijkens de bestaande meningen niet samen met de vraag ‘monoftong of diftong?’ Van deze meningen zal ik nu een overzicht trachten te geven. De ei en de aai vertegenwoordigen hier hun groep; ze kunnen dus door ui en ou, resp. door oei, ooi, eeu(w) en ieu(w) worden vervangen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||
Indien in een en dezelfde periode geleerden tot zulke verschillende opvattingen komen, is de kans groot, dat de in het object van onderzoek verborgen problematiek nog niet tot oplossing is gebracht. Ik heb niet de pretentie deze tot oplossing te kunnen brengen of zelfs maar bevredigend te kunnen analyseren. Bovendien ben ik niet alleen aan de grenzen van mijn kunnen, maar ook aan de grenzen van een tijdschriftartikel gebonden. Uit alles wat ter sprake zou moeten komen kies ik het probleem van de mono- of di-fonematische interpretatie van de ei, de ui en de ou en ook daarvan behandel ik niet alle aspecten. Ik ga hiervoor uit van enkele der alinea's, waarin de auteurs van de Fonologie van het Nederlands en het Fries de kwestie hebben besproken.Ga naar eind54. Zij achten twee analyses mogelijk, die beide de distinctieve kenmerken volledig recht laten wedervaren. Maar... ‘Wanneer een klankcomplex duidelijk uit twee contrasterende delen bestaat, verkiest men als regel de difonematische interpretatie.’ Daarna zoeken ze naar criteria om uit te maken, of men ook in dit geval deze keuze moet doen. ‘In plaats van zich te baseren op de fonetische realisatie van iets, waarvan men wil uitmaken of het één of twee fonemen is, kan men zich ook beroepen op het oordeel van de taalgebruiker. Dit levert voor ons probleem echter niets op, omdat een deel der Nederlanders in ij, ui en au één “klank” menen te horen, maar een ander deel twee, en voorts omdat men niet weet in hoeverre het schrift aan dit oordeel ten grondslag ligt, dat de zonder twijfel “enkelvoudige klanken” oe en ie ook met twee tekens schrijft.’ Hierbij veroorloof ik mij de volgende opmerkingen en vragen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||
Deze opmerkingen heb ik niet gemaakt en deze vragen heb ik niet gesteld om een boek te betuttelen, waarvoor ik grote waardering heb en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||
dat ik zelf niet zou kunnen schrijven.Ga naar eind56. Ik heb alleen willen laten zien hoe moeilijk het is, met betrekking tot de Nederlandse tweeklanken tot een sluitende redenering te komen en heterogene ervaringen te verwerken in de logische eenheid van een theorie. Kennistheoretische en identiteitsproblematiek dient zich aan, ja dringt zich op. Het object verandert met de houding van het subject, - soms zelfs zozeer, dat het zijn identiteit dreigt te verliezen of verliest. Als moment van een Gestalt, een woordvorm, die zelf weer als moment van een grotere Gestalt, een woord, fungeert, verricht de ei, nauwelijks herkend, zijn nuttig werk.Ga naar eind57. We kunnen ons deze klank bewust of (in verschillende graden) bewuster maken door (op verschillende wijzen) ernaar te luisteren, waarbij hij zich steeds verder van het taalgebruik verwijdert en van karakter verandert. Anders, totaal anders, doet de ei zich voor, als onze aandacht de bewegingen van onze spraakorganen aftast, of als onze ogen op oscillogrammen zijn gevestigd. Hij openbaart zich soms als een eenheid, soms als een tweeheid, soms als een drieheid, en soms zelfs als een vierheid. Inderdaad, soms zelfs als een vierheid. Want als ik eerlijk moet zijn (en waarom zou ik dat niet wezen?), moet ik bekennen dat ik, luisterend naar de fragmenten, aan het einde enkele malen niet meer iets ie-achtigs, maar iets i-achtigs (de i van ‘pit’) heb gehoord. Wie zich baseert op de ‘fonetische’ realisatie en daarin slechts twee delen onderscheidt, baseert zich niet op de resultaten van het instrumentele en experimentele onderzoek. Hij kan zeggen: ‘Alleen deze twee zijn relevant, omdat we alleen deze twee met onze oren kunnen waarnemen’. Maar dan schakelt hij een ander criterium in en doet hij een beroep op de taalwaarnemende taalgebruiker. Bovendien zegt hij meer dan hij kan verantwoorden. Ik kan, op een bepaalde wijze, zo dicht mogelijk bij het taalgebruik blijvend, de ei als een eenheid horen. Ik kan ook, op een andere wijze luisterend, vooral aan het woordeinde iets ie-achtigs horen en bij sommige sprekers nog daarna een soort consonantisch schuringsgeluid. Met het è-achtige heb ik veel meer moeite. En ik heb de indruk, dat ik de ie niet in maar na de ei hoor, precies als tijdens het luisteren naar de fragmenten. Moeten we dan in zo'n complex een kern en een ‘noodzakelijke entourage’ onderscheiden, of moeten we de tijdens dit luisteren aanwezige twee of drie bestanddelen als gelijkwaardig beschouwen? Eén ding is zeker. Wie op grond van zijn ervaringen de ei als een monoftong beschrijft en daar verder niets aan toevoegt, is zeer ver verwijderd van het foneem als een bundel (door een articulatorisch onderzoek gevonden) dinstinctieve kenmerken. Hij bevindt zich nog slechts op het niveau, waarop we het schaap kunnen horen blaten. En zelfs dàt niet. Want de schepping heeft nog geen dier voortgebracht met een voldoende ei-ig geluid, zodat een impressionistische typering hier onmogelijk is. Het hierboven meermalen genoemde Lingua-artikel Diphthongs in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||
Dutch begint terecht met de woorden: ‘There is something puzzling about the Dutch diphthongs’Ga naar eind58.. Ik eindig daarmee. Misschien niet ten onrechte. C.F.P. Stutterheim |
|