Forum der Letteren. Jaargang 1962
(1962)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Historicus - mythe - publiekGa naar eind1.Bovenstaande titel suggereert dat enerzijds de mythe een band kan scheppen tussen historicus en publiek, maar dat ook de mythe de historicus van datzelfde publiek gescheiden houdt. In de volgende bladzijden wil ik over de mythe als band en als barrière een paar opmerkingen maken. In een vorige aflevering van dit tijdschriftGa naar eind2. heeft M.C. van den Toorn een bespreking gegeven van de nieuwste Van Dale. De recensent was vol bewondering voor de haast onmenselijke prestatie van Dr. Kruyskamp, al was het hem natuurlijk mogelijk een paar onjuistheden en inkonsekwenties aan te wijzen, daarbij terecht opmerkend dat zulke feilen en feiltjes eigenlijk niet kunnen worden vermeden. Het behoort geenszins tot mijn competentie aan die bespreking iets toe of af te doen. Ik ben niet meer dan een vrij frekwent en bewonderend gebruiker van het grote werk en in die kwaliteit word ik ook wel eens een enkele keer teleurgesteld. Zo ook nu. Wat is, volgens Van Dale, een mythe? Allereerst: ‘verhalende overlevering met betrekking tot de godsdienst en de wereldbeschouwing van een volk’. Den Boer zegt ergensGa naar eind3. in alle simpelheid belangrijk beter: ‘verhalen over goden en mensen’. Het zijn omschrijvingen van de ‘mythologische’ mythe, als ik mij deze wonderlijke uitdrukking mag veroorloven. En die mythe bedoel ik niet. Van Dale geeft nog een afgeleide betekenis: ‘fabel; praatje zonder grond’. Dus mythe als onwaar verhaal. Wat ik hier mis is iets tussen het mythologische verhaal en het praatje zonder grond in. Want daar tussen in staat juist de historische mythe en vooral die actuele en vaak beangstigende door de politiek misbruikte historische mythe. En die kunnen we omschrijven als: ‘verhalende en doorgaans vleiende, geheel of ten dele onjuiste, al dan niet met opzet in het leven geroepen, overlevering met betrekking tot het verleden van een volk, een groep of een individu’. Aangezien dergelijke mythen, hoewel dus geheel of ten dele in strijd met de waarheid, voorzover controleerbaar, meestal wel degelijk ontstaan of gemaakt zijn in of naar aanleiding van concrete gebeurtenissen of situaties, mogen we de omschrijving ‘praatje zonder grond’ wel zonder meer terzijde schuiven. Het publiek van mijn titel wordt gevormd door allen tot wie de historicus zich richt; voor de geschiedschrijver zijn dat zijn lezers, voor de spreker zijn gehoor, maar het grootst publiek vormen zij die op school dankzij de leraar en de onderwijzer met de historie in aanraking komen. | |
[pagina 2]
| |
De geschiedkennis van een volk stamt tegenwoordig uit de scholen. Slechts enkelingen laten na hun schooltijd hun geschiedkennis aanvullen, verdiepen en c.q. corrigeren. Nu lijkt de relatie tussen de historicus en de historische mythe eenvoudig en duidelijk. De historicus heeft tot taak het geschiedbeeld te ontdoen van deze mythen, het te zuiveren van hele en halve waarheden en het uitsluitend te laten bestaan uit wetenschappelijk geheel verantwoorde lijnen en kleuren. Het is een conclusie die zo voor de hand ligt en zich zo opdringt, dat we er verder geen woorden over schijnen vuil te moeten maken. Het is zonder enige twijfel een taak van de wetenschappelijke beoefenaar van de geschiedenis. Intussen niet zijn enige, zelfs niet met betrekking tot de mythen. Maar laten we toch nog een ogenblik bij deze eerste taak blijven staan. Het lijkt een verheven taak, maar het is ook een in hoge mate ondankbare taak, in die zin, dat de uitvoerder van de taak er bij het publiek weinig dank door oogst. In de aardige en voor vakhistorici met oogkleppen al zeer leerzame detective-roman The daughter of Time laat de schrijfster Josephine Tey een van haar personen aan de detective, die zich bezig houdt met de reconstructie van een moord in het verleden, in een brief de volgende passage schrijven: ‘It's an odd thing but when you tell someone the true facts of a mythical tale they are indignant not with the teller but with you. They don't want to have their ideas upset. It rouses some vague uneasiness in them, I think, and they resent it. If they were merely indifferent it would be natural and understandable. But it is much stronger than that, much more positive. They are annoyed. Very odd, isn't it’. En zo is het; de historicus die een stukje geschiedenis tot mythe verklaart en daarbij het grootste gelijk van de wereld aan zijn zijde heeft, kan in de meeste gevallen niet rekenen op de algemene bijval van het publiek, dat toch doorgaans de vooruitgang geboekt door andere, met name de exacte, wetenschappen luide toejuicht. Die houding moge ons onrechtvaardig en in hoge mate inkonsekwent toeschijnen, zij bestaat en in zekere zin heeft de historicus er nog rekening mee te houden ook. Niet in die zin, dat hij er zich door zou moeten laten weerhouden de waarheid te onderzoeken en te openbaren, maar wel zo dat hij zich dient af te vragen wat wel de oorzaken zijn van die houding en of die houding soms iets te maken kan hebben met het wezen van het door hem beoefende vak geschiedenis. Het is een moelijke vraag en de historicus mag er niet aan voorbijgaan. Hij zou het wel kunnen en er zijn er genoeg die het doen zonder zich een ogenblik af te vragen wat ze nu eigenlijk doen. Het probleem moet van twee zijden worden benaderd. Ten eerste zullen we moeten proberen er achter te komen hoe een mythe - een historische mythe dus - ontstaat en gemeengoed wordt en in de tweede plaats moeten we weten hoe het | |
[pagina 3]
| |
komt dat het publiek zo'n prijs stelt op de mythen en verontrust en boos wordt wanneer het wordt uitgenodigd de mythe in te ruilen tegen de historische waarheid. Een van de trekken van de historische mythe is dat zij waarschijnlijk is, d.w.z. dat het verhaalde had kunnen gebeuren, dat de ‘held’ had kunnen handelen zoals van hem wordt verteld; een mythe is dus onjuist èn waarschijnlijk. Hieruit moet de conclusie volgen dat een mythe nooit voor de volle 100% onjuist kan zijn. Er moeten stukjes waarheid in aanwezig zijn ofwel de onware gebeurtenis moet zich in een geografisch, chronologisch of psychologisch ware omgeving hebben afgespeeld. Er moet met andere woorden een concrete politieke of culturele situatie hebben bestaan, waarin het mythisch gebeuren had kunnen plaats vinden. Bovendien moet een mythe ook nog in die zin waarschijnlijk zijn dat de in de mythe handelende groep of persoon wat persoonlijkheid en karakter betreft de mythische handeling zou hebben kunnen verrichten; er mag geen tegenspraak zijn tussen handeling en handelende persoon of groep, het verhaalde moet met de aard van de ‘held’ stroken, hij moet eventueel dergelijke daden zelf hebben verricht. Zo niet, dan wordt het verhaal te onwaarschijnlijk en maakt het als mythe geen kans. Een ongeloofwaardig verhaal zal in verreweg de meeste gevallen zijn auteur niet overleven. Nemen we dit aan dan moeten we daaruit de gevolgtrekking maken dat de mythe, omdat zij hetzij een grond van waarheid heeft hetzij een kern van waarheid, voor de historicus van belang is. Niet alleen als een verschijnsel dat zo snel mogelijk moet worden opgeruimd, neen, ook als historische bron. Immers elk gegeven dat een stukje van de waarheid bevat is voor de historicus van betekenis en moet voor hem een studieobject zijn: Elke mythe kan de historicus gegevens verschaffen die van elders misschien niet bekend zijn. Het is dus zaak in elke ontdekte mythe, alvorens haar op te ruimen, Wahrheit en Dichtung wel te onderscheiden. Om die taak naar behoren te volbrengen is het nodig te onderzoeken op welke wijze de historische mythe is ontstaan of gemaakt, onder welke omstandigheden zij speelt en welke tendentie zij heeft. Voor verreweg de meeste mythen zal dit onderzoek nooit een volledig succes worden. Het juiste ogenblik van ontstaan en de allereerste verbreiding blijven voor ons duister: Het is aan de soort eigen in het verborgene te ontstaan en pas te worden geboekstaafd wanneer zij is ‘gecanoniseerd’, wanneer de mythe met andere woorden reeds gemeengoed is geworden en door het publiek als waar aanvaard. Vooral voor de oudere mythen zal dit het geval zijn. Ik heb zelf eens het geluk gehad een redelijk succes te behalen met het opsporen van het ontstaan van een mythe; het betrof de nooit geleverde, maar desalniettemin in onze boeken bewierrookte overwinning der Hollanders op de Vlamingen in 1304, in de Slag aan het ManpadGa naar eind4.. Het complete verhaal van die slag treffen we niet vroeger aan dan | |
[pagina 4]
| |
ongeveer 1490 in de Hollandse historiografie. Het is gelukt in oudere historiografische werken het groeien van het verhaal te bespieden. Eerst, ca. 1400, duikt het verhaal op dat de Vlamingen in hun zegevierende militaire wandeling door Holland zijn gestuit en, na te zijn verslagen, teruggedreven, vervolgens horen we dat ze zijn verslagen bij Lisse, dan bij Hillegom en pas tenslotte wordt de slag gefixeerd bij het Manpad, een weg bij Heemstede die dan zou zijn vernoemd naar de vele gesneuvelde mannen uit het leger der Vlamingen. Dit verhaal is een typische mythe: Het verhaal is geheel of ten dele onjuist, maar vleiend voor een volk, in casu het Hollandse volk. Het is een dierbaar gebeuren. En het verhaal is ook daarom typisch, omdat het waar had kunnen zijn. Er waren in 1304 Vlamingen, in hun overwinningsroes na de Guldensporen-slag bij Kortrijk, Holland binnen getrokken en zij zijn daar gedurende enkele maanden gebleven; zo ook te Utrecht. Zij zijn ook weer weggetrokken. Nu heeft het kennelijk de latere middeleeuwers bevreemd dat een leger zo maar wegtrekt. De enige aannemelijke verklaring voor een dergelijke gebeurtenis is een veldslag die in een aftocht eindigt. De mythe is in dit geval op het eerste gezicht zelfs veel waarschijnlijker dan de historische waarheid; immers het ligt veel meer voor de hand dat een leger wegtrekt na te zijn verslagen, dan dat het dat doet zonder aanwijsbare reden. Er wàs in dit geval wel een aanwijsbare reden, maar die was niet zo spectaculair en daarom snel in het vergeetboek geraakt: Er waren opstootjes uitgebroken in enkele Hollandse steden, de Vlamingen waren zeer gering in aantal en kozen toen de wijste partij; zelfs één enkele opstandige stad hadden zij niet tot gehoorzaamheid kunnen terug brengen. Daar komt nog bij dat déze historische waarheid allerminst vleiend was voor de Hollanders. Indien de Vlamingen zo gering in aantal waren, dan was het zonneklaar dat Holland zich een paar maanden eerder zonder enige vorm van verdediging had overgegeven, wat in feite dan ook niet kon worden ontkend. Dan was het natuurlijk aanzienlijk eervoller de Vlaamse troepen voor te stellen als veel talrijker, maar dat had tot gevolg dat men ze dan ook moest laten verslaan, ergens in Holland. Tenslotte deed men de grandiose vondst ze te laten verslaan op een plek, die aan de veldslag nog de herinnering scheen te bewaren, het Manpad bij Heemstede, een weg intussen die haar naam reeds voor 1304 droeg. Hier is de mythe zelfs waarschijnlijker dan de waarheid, en tevens kan hier de mythe dienst doen als een verklaring van het historisch gebeuren, het vertrek van de Vlamingen. Dit geval vormt een uitzondering op de regel dat het ontstaan van een mythe zich aan onze waarneming pleegt te onttrekken. Het onderzoek van de verbreiding van historische mythen biedt meer kans op resultaat. Indien de onderzoeker maar beschikt over voldoende uithoudingsvermogen zal het hem dikwijls lukken vast te stellen langs welke kanalen een mythe is doorgedrongen tot het publiek. Om bij mijn voorbeeld te | |
[pagina 5]
| |
blijven: De Slag aan het Manpad is sinds de jaren negentig van de vijftiende eeuw niet meer uit de Hollandse historiografie verdwenen; het heeft zich zonder veel oppositie tot in de negentiende eeuw weten te handhaven, en is dus drie eeuwen lang een deel geweest van de geschiedkennis van het Nederlands publiek. Om niet de indruk te wekken dat het ontstaan van historische mythen was voorbehouden aan de late Middeleeuwen, wijs ik op de grootse mythe van de Spoorwegstaking van 1944, die door Rüter is vervangen door het historische verhaal van diezelfde stakingGa naar eind5.. Ook hier was de mythe op zichzelf niet onwaarschijnlijk, gezien ook het feit dat het gros van de Nederlanders nog heilig in haar gelooft, ook hier is de waarheid minder schoon, in elk geval minder simpel en zeker minder simplistisch gebleken. Ook hier is het precies verloop van het ontstaan niet na te gaan, gezien de verwarde tijd en het gebrek aan communicatie. Ook hier tenslotte zal een groot deel van het publiek het in hoge mate betreuren dat zijn kennis omtrent de Spoorwegstaking van 1944 een aantal mythen blijkt te bevatten en zal het die slechts node prijsgeven. In deze voorbeelden zien we hoe de historicus de mythe als zodanig ontmaskert, hoe hij daartoe het ontstaan en de verbreiding bestudeert en er de ware en onware elementen in onderscheidt. Voor zover de mythe van elders niet bekende feiten bevat, is zij een bron voor de historicus. Zij kan dat echter ook nog op een andere manier zijn. De historicus moet de mythe mede en vooral zien als een middel nader te komen tot het denken van vorige generaties. De opvattingen omtrent het verleden verraden immers in sterke mate het denk- en levenspatroon, en zo zal ook de wijze waarop de mythe door generaties wordt doorgegeven èn gewijzigd èn aangevuld veel verraden omtrent de levens- en wereldbeschouwing van die verleden generaties. Evenals het middeleeuws historielied, al deugt de feitelijke inhoud ervan ook helemaal niet, evenals de historische drama's van Vondel en vele anderen, al is de historie daarin ook nog zoveel geweld aangedaan, vormen de historische mythen een belangrijke bron voor de beschavingsgeschiedenis. Het voorgaande heeft de relatie mythe-geschiedenis behandeld alsof het een zaak was die slechts de historici aanging. Wel is een of tweemaal het publiek ter sprake gekomen, erg veel aandacht heeft het nog niet gehad. Het is evenwel niet mogelijk het publiek te blijven veronachtzamen. Zij die menen dat zij zonder aanzien van de gevolgen en zonder zich van het publiek iets aan te trekken kunnen voortgaan met het vervullen van hun hoge taak, het opruimen van de mythen, hebben grotelijks ongelijk. ‘It's an odd thing but when you tell someone the true facts of a mythical tale they are indignant not with the teller but with you’; het is een uitspraak die ieder die wel eens een mythe heeft ontmaskerd zal hebben gehoord. De reactie van het publiek is ongeveer als volgt: Dat kun je nu | |
[pagina 6]
| |
wel zeggen, maar het tegenovergestelde staat in alle boeken te lezen en het is nogal aanmatigend het beter te willen weten dan alle autoriteiten die vóór jou over dezelfde zaak het hunne hebben gezegd. De hoofdfiguur uit het meer geciteerde boekje van Josephine Tey ontmoet, als hij een stuk dierbare Engelse historie tot mythe wil verklaren, de tegenwerping: ‘Forty million schoolbooks can't be wrong’. Inderdaad, de eigenlijke weerstand tegen het ontmaskeren van mythen wordt nog niet eens zozeer geboden door het publiek zelf, als wel door de al dan niet verplichte lectuur van dat publiek. Niet alleen de schoolboeken, maar ook de lievelingsboeken van historische inhoud, de jongensboeken (Kievits Fulco de Minstreel) en de romans voor volwassenen, historische en neo-historische romans, met Oltmans aan het hoofd. Ik heb meer dan eens geconstateerd dat dezelfde ouders die het een onderwijsman kwalijk nemen dat hij hun kinderen niet juist voorlicht, d.w.z. niet up-to-date voorlicht op het gebied van bijvoorbeeld de natuurkunde of de biologie, het diezelfde onderwijsman euvel duiden wanneer hij in historicis iets nieuws aan de kinderen leert, dat een vertrouwd beeld van de ouders aantast of geheel onhoudbaar maakt. Dat is een volstrekt irrationele reactie, maar een veel voorkomende, waarmee we toch rekening hebben te houden. Wordt het dan geen tijd dat de geschiedkundigen van beroep zich aangorden om een massale aanval te gaan doen op de mythen die een zo grote en taaie populariteit genieten? Men zou het haast zeggen, en toch... HuizingaGa naar eind6. heeft eens gezegd dat een cultuurgemeenschap zich rekenschap wil en moet geven van haar verleden; dat is een levensbehoefte van elke cultuur en de dragers ervan. Dezelfde geleerde heeft er meer dan eens de nadruk op gelegdGa naar eind7. dat het werk van de vakhistorici niet enkel bestemd is voor ‘een esoterische groep van vakgeleerden’, want: ‘elke wetenschap tracht in zekere mate naast haar enkel voor geschoolden toegankelijken arbeid ook een product voor populair gebruik te leveren. Voor de meeste blijft dit een bijproduct. Voor de historie is het een essentieel deel van haar werkzaamheid’. De geschiedbeoefening heeft slechts zin zolang zij zich gedragen kan weten door de grote groep der ontwikkelden, zolang zij inderdaad de resultaten van haar werk ten dienste stelt van de cultuur die zich rekenschap geeft van haar verleden. Dit impliceert dat zij haar resultaten heeft aan te bieden op een wijze die het de ontwikkelde leken mogelijk maakt er kennis van te nemen. Een geschiedbeoefening die geen kans ziet het beeld, dat de ontwikkelde leek omtrent het verleden heeft, te beïnvloeden is een volkome steriele wetenschap geworden, een spel voor een zeer kleine en vrijwel zinloos geworden groep van buiten de wereld gestelden. Deze verheven opdracht is moeilijk uit te voeren en brengt grote en eigenaardige gevaren met zich. Laat ons eerst eens vragen waaruit de geschiedkennis van de gemiddelde Nederlander, die de middelbare school | |
[pagina 7]
| |
een tijdje achter de rug heeft, bestaat. Er zijn allereerst enkele weinige jaartallen blijven hangen: Volgens het jaartallenboekje, nog van de lagere school, kent vrijwel iedereen het mysterieuze jaartal ‘100 jaar voor Christus, De Germanen komen in ons land’. Het zal de meeste Nederlanders niet duidelijk voor de geest staan wat die lieden hier kwamen doen of vanwaar zij kwamen. Ook de ‘Zoen van Delft’ uit 1428 behoort doorgaans tot de bagage. Wie er zoenden weten niet velen en zeker niet waarom. Dan de ‘Slag bij Nieuwpoort’ in 1600. Dat was een mooie overwinning, maar op wie? En zo kan men doorgaan met het verzamelen van voorbeelden tot in de modernste tijd. Velen zullen tot in lengte van dagen na hun eindexamen weten dat 1848 een belangrijk jaartal is; hoevelen zullen iets kunnen vertellen van de betekenis van de grondwet van dat jaar? We moeten ons omtrent de feitelijke kennis van het verleden geen overdreven denkbeeld vormen. Maar er zijn belangrijker dingen dan jaartallen. Jaartallen dragen niet of nauwelijks bij tot de beeldvorming, zij roepen weinig of niets op. Een term als Middeleeuwen roept iets op, maar dat is dan ook meteen een vrijwel mythisch beeld, bepaald door romantische schoolwandplaten met een tournooi en schone edelvrouwen, bepaald door Johan Kievit (burcht, belegering, riddereer en schurkachtigheid), bepaald door Oltmans (Jan van Schaffelaar). Voor velen reeds veel vager en op de achtergrond een klooster, een schrijvende monnik, een slaafse boer. Allen gemeen is de huivering, veroorzaakt door het bezoek aan de ruïne met kerker. Zeggen we ‘Tachtigjarige Oorlog’, dan ziet men de duivel Alva, de martelaren, strijdbare geloofs- en vrijheidshelden, en bovenal Oranje. Oranje blijft trouwens het beeld beheersen: Oranje bestrijdt de corrupte regenten, misselijke kerels bestaan het een Oranje-prinses tegen te houden bij Goejanverwellesluis, een Willem V, zielig en zeeziek, verraden door een deel van zijn volk, vaart naar Engeland. Verder hoeven we niet te gaan; het zijn even zovele mythen, de geschiedkennis van het publiek bestaat uit mythen. Wat een mooie taak om daaronder grondig opruiming te gaan houden! Stellen we ons een ogenblik voor dat aan de historicus een zo groot gezag werd toegemeten, dat hij er in zou slagen werkelijk de mythen op te ruimen, dat brede lagen van de bevolking niet meer aan de mythen zouden geloven, wat dan? Het zou betekenen dat zij geen geschiedenis meer kenden buiten de kale en onbegrepen jaartallen. Maar: Ze krijgen er toch iets voor in de plaats; in ruil voor de mythe wordt hun toch de ware geschiedenis aangeboden; hun wordt een zuiver beeld van het verleden geschilderd. En wie kan er bezwaar tegen hebben leugens in te ruilen tegen de zuivere waarheid? Deze tegenwerping is waar, maar veel te simplistisch. Ten eerste is de mythe nooit een zuivere leugen, er steekt een stuk en soms een groot stuk waarheid in. Vervolgens - en dit is | |
[pagina 8]
| |
essentieel in het hele probleem - omdat de mythe simpel is en waarschijnlijk, omdat zij waar had kunnen zijn, daarom mag men de mythe beschouwen als het eindproduct van het proces dat de geschiedenis doormaakt wanneer zij door het publiek begrepen wordt. In en door de historische mythe begrijpt men het verleden, vat men het samen, puurt men er de essentie uit voor zover men die bevatten kan; en aangezien de ‘men’ niet zo erg veel van het verleden bevatten kan, verklaren de mythen dan ook doorgaans slechts kleine stukjes verleden en dat dan ook nog vaak - het is haast niet anders mogelijk - op anachronistische wijze. De mythe is daarbij als verbeelding en verklaring van het verleden uiterst simpel en zij moet dat zijn. Zij is het tot het uiterste vereenvoudigde, tot het meest elementaire teruggebrachte verleden. Wat doet nu de historicus? Hij ontmoet de mythe ‘Alva was een schurk’. Hij reageert daarop met de woorden, ja zeker, we zouden Alva als een schurk mogen afschilderen, als we maar niet vergeten dat hij een kind van zijn tijd was, dat hij een trouw dienaar van zijn vorst is geweest en dat die vorst handelde vanuit idealen en vooral vanuit opvattingen, die in die tijd onder de vorsten gemeengoed waren, al deelden nu net de Nederlanders die opvattingen in genen dele. In de mythische Alva zijn daardoor een aantal nuances aangebracht, maar dat betekent tevens dat hij geen mythe meer is; daarvoor is hij nu veel te gecompliceerd geworden. En eigenlijk zijn de gevolgen zeer ernstig. Immers de mythe Alva was een van de belangrijkste verklaringen van de Tachtigjarige Oorlog, de Nederlandse oorlog bij uitstek. Als Alva niet meer de boef is, waarom dan die oorlog, welke zin had dan het heldendom, welke zin de moord op Oranje? Wanneer ik even een nauwelijks gepast gebruik maak van een bekende definitie van het begrip geschiedenis, zou ik willen zeggen dat een mythe is het middel waarmee een cultuur zich haar verleden begrijpelijk en zinvol maakt. Dan ziet men ook terstond het gevaar waarop ik doelde: Het opruimen van de mythen maakt het verleden, waarvan zich elke cultuur een beeld moet maken op straffe van ondergang, onbegrijpelijk en ontneemt er de zin aan. En dan staan we voor de volgende paradoxale toestand, dat de historicus door het vervullen van een van zijn meest essentiële opdrachten de ontwikkelde niet-historici onder zijn landgenoten het begrip voor het verleden ontneemt. Hetgeen bepaald toch nooit de bedoeling kan zijn geweest. Hier moeten we even stilstaan en aandacht schenken aan een heel andere kant van dezelfde zaak. Is het wel mogelijk geschiedenisonderwijs te geven zonder mythen? Het lijkt niet erg waarschijnlijk. Als het een beetje waar is dat ‘men’ het verleden begrijpt door en dank zij de mythe, zou het al zeer onverstandig zijn de mythe als didactisch middel op te geven. Maar nog afgezien daarvan: Kan aan kinderen op een voor kinderen aanvaardbare manier de geschiedenis worden verteld zonder simplificaties die mythe-vorming in de hand werken en, vooral, zonder | |
[pagina 9]
| |
anecdotische verhalen die dikwijls reeds mythen zijn? Iemand zei me eens: Ik vertel mijn leerlingen wel eens het verhaal dat Cromwell elke nacht in een ander bed sliep; ik doe dat bij wijze van grapje, nodig om de aandacht te blijven boeien. Wat weten nu die kinderen later van Cromwell, ook als ik aan het wezen van zijn werk de meest ernstige aandacht heb geschonken? Cromwell, o ja, dat is die man die elke nacht ... enz. En is het op school niet zeer zinvol de politicus Oranje te typeren, te mythologiseren, door te wijzen op zijn bijnaam de Zwijger, al moet dat epitheton, dat oorspronkelijk zeker niet ornans was, op een totaal andere manier worden verklaard? Het lijkt me juist dat we de neiging van het publiek het verleden in mythen zinvol te maken uit didactische overwegingen op verantwoorde wijze gebruiken, wetend welk een hulpmiddel de mythe kan zijn, en ook overtuigd van de grenzen die aan dit hulpmiddel zijn gesteld. Maar laat ik daaraan terstond toevoegen dat de historicus tegenover zijn publiek met betrekking tot de mythen nog een heel andere taak heeft. Hij kent de macht van de mythe, de taaiheid ervan, en hij weet dat de mythe veel sterker indruk maakt dan de werkelijkheid. Hij weet ook dat natuurlijk van die kracht misbruik is en steeds geraffineerder wordt gemaakt en hij weet dat, en waardoor, zijn publiek betrekkelijk weerloos staat tegenover de mythe-vormende machten. En daar ligt een taak die op het ogenblik tot de meest essentiële van de historicus behoort: Het publiek te leren de mythen te doorzien. Dat kan de historicus niet door ijverig mythen op te ruimen, zoals zovele van zijn vakgenoten onnadenkend doen, dat kan evenmin door plichtsgetrouw een gedemythiseerde geschiedenis te doceren, dat kan alleen door de mythe zelf in haar ontstaan, haar groei en haar invloed als object ter tafel te brengen. Er zijn voorbeelden te over, van heel simpele mythen en van meer gecompliceerde, er zijn ‘feitelijke’ mythen en de invloedrijker en moeilijker te grijpen mythen, die men ‘visionaire’ mythen zou kunnen noemen, de Marxistische, de Calvinistische, de Hollando-centrische, Orangistische, de Groot- en de Kleinnederlandse enzovoort. Wanneer het publiek eenmaal een zeker inzicht heeft in deze vaak uit wensdromen geboren mythen-te-goeder-trouw, zal het wellicht wat minder weerloos staan tegenover de bewust geschapen ideologische en politieke mythen, die horen tot de grootste bedreigingen van het publiek in onze eeuw, en waartegen de materiële defensie, hoe modern ook, volstrekt machteloos is. Zo ergens dan ligt daar voor onze tijd de zin van de geschiedbeoefening en het geschiedonderwijs.
Bilthoven F.W.N. Hugenholtz |
|