Forum der Letteren. Jaargang 1961
(1961)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
CommentaarEen studie van Georges Bonneville, Prophètes et Témoins de l'Europe, essai sur l'idée d'Europe dans la littérature française de 1914 à nos jours,Ga naar eind1. geeft mij aanleiding tot de volgende bedenkingen: De schrijver is (zo leert ons de omslag) sinds 1948 overtuigd voorstander van een europese eenheid en zet in dit werk de getuigenissen bijeen uit de Franstalige literatuur (van 1914 af) van wat te maken heeft met de idee van Europa, Frans-Duitse toenadering, met die geestelijke habitus die wars van nationalisme in de eerste plaats verantwoordelijkheid gevoeld heeft ten aanzien van de Europese beschaving, beseft en beleden als een geheel. Nu spreekt het wel vanzelf, dat een studie als deze zich geplaatst ziet voor dermate complexe verschijnselen, in een zo grote mate zich op de meest uiteenlopende terreinen moet bewegen, dat hij zeer gemakkelijk vat op zich geeft. De auteur behoort tot het mensensoort dat, ‘enthousiast’ voor een idee, erg blij is dit enthousiasme en deze idee en dan liefst erg expliciet bij anderen aan te treffen. Het wekt dan ook weinig verwondering dat de grootste Europeaan der Franse letteren van deze eeuw, Valery Larbaud, in dit boek niet voorkomt. Toch is deze omissie vreemd, als men bedenkt dat de auteur er op uit is zoveel mogelijk ‘Europagedachte’ in de Franse literatuur te verzamelen en op pp. 20, 21 zich inspant ook Proust in zijn galerij op te hangen. Als figuur, die voor de heer Bonneville de belangrijkste exponent van de Europese gedachte is geweest, compareert Jules Romains. Nu zij het verre van mij mee te doen met de mode die door laatdunkendheid het grote twintigsteëeuwse monument dat Les Hommes de Bonne Volonté heet tot vergetelheid waant te kunnen doemen. Maar dat neemt niet weg, dat het getuigt van een betreurenswaardig gemis aan kwaliteitsgevoel te verkondigen dat de ‘chance de survie’ van ‘Les Thibault’ ‘est très inférieure à celle des Hommes de Bonne Volonté’ (p. 23). Veel ernstiger echter acht ik het, dat de auteur de pogingen tot toenadering tot Duitsland, door Jules Romains na 1933 ondernomen - zij het met de bedoeling een oorlog te voorkomen - niet volslagen afkeurt. Men mist trouwens in het algemeen in dit boek een duidelijke distinctie tussen de beoordeling en veroordeling der beide wereldoorlogen. Laat het waar zijn dat de oorlog van 1914 een misdaad jegens Europa was, die van 1940 heeft althans de ziel van Europa gered. Verwonderd heb ik mij ook (in een boek waarvan ik de goede trouw niet in twijfel trek) boven hoofdstuk I een motto van Chardonne aan te treffen en op pp. 167-168 (waar over Chardonne | |
[pagina 265]
| |
wordt gesproken) geen woord over diens houding tijdens de bezetting (o, dat vreselijke stukje in de onteerde N.R.F. van Drieu la Rochelle anno 1940!). Ware het niet beter geweest de talentvolle, maar warhoofdige en au fond toch zeer antipathieke Drieu la Rochelle minder welwillend te behandelen dan in hoofdstuk VIII gebeurt? Het komt me verder voor, dat de schrijver het gevaar waarin Europa en het Franse aandeel in de Europese cultuur van de kant van het Wilhelminische Duitsland in de aanvang van deze eeuw verkeerden onderschat en daardoor de verhoudingen verkeerd ziet. Ik heb mij altijd zeer goed kunnen voorstellen welke weerstanden Romain Rolland moet hebben gewekt, verheerlijker van Richard Strauss, toen Debussy in Frankrijk werkzaam was. Waarom wordt het Barrès zo aangerekend, dat hij naar Bordeaux ging en Jules Romains niet, dat hij twee delen over Verdun schreef zonder er geweest te zijn? Waarom wordt Barrès zijn antisemitisme verweten-op zichzelf natuurlijk volkomen terecht, als het verwijt gerechtvaardigd is (er zijn daar dingen tegenover te stellen), doch Bernanos niet of nauwelijks? De schrijver plaatst een motto van Nietzsche voor zijn werk. Is Nietzsche niet evenzeer misbruikt door de nazi's als Barrès, aan wie dat wordt verweten? De auteur heeft groot gelijk, wanneer hij het failliet der in 1940 collaborerende leden van de Action Française aan de kaak stelt, maar zou bij Thibaudet in de leer moeten zijn gegaan om een billijker oordeel te vellen over de intellectuele ‘droite’ die in tegenspel tot de ‘gauche’ de Franse cultuur in de 19de en begin 20ste eeuw mede bepaalde. Een Franse literatuur uitsluitend bestaande uit Romain Rollands en Jules Romains zou weinig minder pover zijn dan een, waarin alleen de Bourgets en Barrès een rol speelden. Men kan Proust niet bij droite of gauche indelen. En Valéry eigenlijk evenmin (Valéry, die tussen twee haakjes met Rilke alleen gemeen heeft dat zij beiden grote dichters waren; vgl. p. 56 ‘Rilke..., qui lui (Valéry) ressemblait tant’). Tenslotte kan men het wel begrijpen, dat de trieste figuur van Maurras de schrijver wat huiverachtig maakt een Europese habitus toe te schrijven aan die Franse auteurs, die in sterke mate zich beroepen op Mediterrane tradities. Maar dat neemt niet weg dat men met een zekere huivering bij deze goedwillende Fransman een bijzondere aandacht aantreft voor de romantische merites van het Noorden. Wat meer nadruk op het gemeenschappelijke antieke erfdeel van ‘Europa’ zou geen kwaad hebben gekund. J.C.K. |
|