Forum der Letteren. Jaargang 1961
(1961)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Waren de Grieken meer visueel dan auditief van aanleg?In een uitvoerige verhandeling, getiteld Beschouwingen naar aanleiding van het ontbreken van ons ethisch wilsbegrip in de oud-Griekse ethiek,Ga naar eind1. maakt Opstelten ergens de opmerking: de Grieken waren nu eenmaal meer visueel dan akoestisch of auditief van aanleg.Ga naar eind2. Ik stel met nadruk voorop, dat het niet mijn bedoeling is, Opstelten's verhandeling hier in haar geheel aan kritiek te onderwerpen: zij is, zoals alle mensenwerk, daarvoor vatbaar; maar bij mij staat toch na lectuur van dit eerlijke, knappe stuk werk waardering en bewondering voorop, en bovendien is het mij hier om iets anders te doen: ik wil alleen maar dat ene, hiervóór aangehaalde zinnetje als punt van uitgang kiezen voor enige kritische opmerkingen over de vraag, die aan het hoofd van dit artikel staat. Opstelten had deze bewering m.i. beter niet neergeschreven, althans niet in zo zekere formulering.Ga naar eind3. De typologische indeling visueel-auditief-motorisch behoort tot het domein van de moderne psychologie en men kan, zover ik zie, waarlijk niet zeggen, dat de problematiek, die met deze begrippen is verbonden, zelfs maar bij benadering tot klaarheid is gebracht. In verband hiermee rijst bovendien terstond de vraag: heeft men de Griekse literatuur stelselmatig onderzocht op haar visuele en auditieve kenmerken, op de vraag dus ook, of één van beide daar duidelijk de overhand heeft en, zo ja, welk van beide? Het antwoord is een zeer beslist neen. De vraag, die boven mijn betoog staat, is dan ook een echte vraag: ik pretendeer niet, haar met stelligheid te beantwoorden, al neig ik sterk tot een ontkennend antwoord. Hoe komt Opstelten tot zijn zo positieve bewering? Om deze vraag te beantwoorden is het het beste, zijn stelling in haar verband te citeren. ‘Het gaat de Grieken om het zien, wat er is, en hoe het is, meer dan om het horen, wat er gebeurt. Rudolf Bultmann wijst er op, dat bij de Joden, omgekeerd, het gehoor de voorrang heeft boven het oog en het gezichtsvermogen.Ga naar voetnoot* Ik geloof dan ook, dat in ons ethisch gemoedsleven | |
[pagina 218]
| |
het luisteren, innerlijk luisteren, van meer gewicht is dan het zien. Ook de gehoorzaamheid van de Christen is een luisteren naar Gods wil; het Griekse woord voor gehoorzaamheid betekent een zich laten overreden; dat is weer iets van meer verstandelijke, en minder onmiddellijk persoonlijk reagerende aard. Wij hebben het ook over de stem van het geweten, en zeggen, dat het heeft gesproken; we zeggen niet, dat het ons iets toont; het spreekt tot de luisterend in zich gekeerde, auditieve mens, niet zozeer tot de schouwende, visuele; en de Grieken waren nu eenmaal meer visueel dan akoestisch of auditief van aanleg.’Ga naar eind4. Laat ik vooropstellen, dat, zoals in Opstelten's ganse verhandeling, zo ook in deze passage veel fijns en raaks steekt; maar er laat zich toch ook het een en ander op afdingen. 1o. Mijn meest essentiële bezwaar is de aanwezigheid van een element van innerlijke tegenspraak in de geciteerde passage. Opstelten onderscheidt scherp tussen visionair en visueel vermogen (de Joden weinig visueel, maar opmerkelijk visionair; de Grieken enorm visueel, maar weinigGa naar eind5. visionair, zie zijn noot); terecht, want dit zijn twee essentieel verschillende functies.Ga naar eind6. Alleen, dan dient hij toch ook een essentieel verschil aan te nemen tussen auditief en ‘auditionair’;Ga naar eind7. en dit doet hij niet. Integendeel: alles wat hij in de geciteerde passage over de gebrekkige hoorvermogens van de Grieken zegt, ligt op het terrein van het innerlijk luisteren, op auditionair niveau dus; maar dit leidt dan als conclusie tot de zo stellige uitspraak aan het eind, dat nl. de Grieken meer visueel dan auditief zouden zijn geweest. Een conclusie, die onverantwoord is en in strijd met Opstelten's eigen onderscheiding tussen visueel en visionair. Hij weerlegt hier a.h.w. zichzelf. 2o. Dat er op auditionair gebied, dus ten aanzien van het innerlijk luisteren, tussen Christenen en oude Grieken zekere verschillen zijn, wil ik niet loochenen; maar reële verschillen kan men ook toespitsen. ‘Het Griekse woord voor gehoorzaamheid betekent een zich laten overreden’. Inderdaad: peithesthai, het meest courante Griekse woord voor gehoorzamen, betekent eigenlijk zich laten overredenGa naar eind8. (of overtuigen). Maar in de eerste plaats ligt dit geheel in de auditieve (zij het dan niet auditionaire) sfeer, waar het voor Opstelten nu juist om gaat. En in de tweede plaats worden ook de woorden akouein (vooral hypakounein) en kluein, die beide horen, luisteren betekenen, precies als in alle andere talen geregeld in de zin van gehoorzamen gebruikt.Ga naar eind9. Waar nog aan mag worden toegevoegd, dat kluein ook een innerlijk beluisteren, -ervaren kan aanduidenGa naar eind10. (Hom. Od. 6, 185). Kan men zeggen, dat bij de Grieken het auditionaire element bijzonder zwak was? Hoorden de Grieken geen stemmen, hoorden zij de Godheid | |
[pagina 219]
| |
niet? Daar is het zo huiveringwekkend numineuze slot van Sophocles' Oedipus Coloneus, als Oedipus door de Godheid geroepen wordt. - Daar is Herodotus' prachtige verhaal (8, 65) over het vizioen vóór de slag bij Salamis: een vizioen, zeker; maar veel meer een ‘auditie’. Want juist van het auditionaire element in de verschijning, de kreet der mysten, die uit de wolk klinkt, wordt in het verhaal met nadruk gezegd, dat het iets goddelijks was: daar valt de nadruk op. - Daar is het lamentabele verschijnsel, dat wij het woord mantis altijd maar weer plompverloren met ziener vertalen en het daarmee voor 100% in de visionaire hoek dringen, waar het volstrekt niet voor 100% hoeft thuis te horen. Want mantis betekent niets dan de door de godheid bezetene en deze bezetenheid kan even goed auditionair zijn (de mantis spreekt uit wat de godheid hem influistert) als visionair (de mantis schouwt ten gevolge van zijn bezetenheid de toekomst). - En wat te zeggen van het feit dat er in het Grieks ten minste drie woorden zijn, die betekenen door een god gesproken (thespis, thespesios, thesphatos), en dat één van de Griekse woorden voor stem, omphè, in het bijzonder goddelijke stem betekent? Dit brengt ons vanzelf op de stem van het geweten. Ik zal nu maar niet treden in de vraag, of wij werkelijk het geweten ervaren als een stem, zoals Opstelten blijkbaar voetstoots aanneemt. Als wij per enquête een groot aantal mensen, van wie wij zeker wisten, dat zij bereid zouden zijn, zich ernstig rekenschap te geven, de vraag zouden voorleggen: ‘ervaart ge Uw geweten als een stem of als een beklemmend, van alle rust berovend gevoel?’, dan is mijn prognose, dat het leeuwendeel voor het gevoel en niet voor de stem zou opteren. Maar laten wij dit nu maar buiten spel laten, al is het uiteraard ook in ons verband een essentieel punt. Maar nu de Grieken: is de stem van het geweten iets dat zij niet kenden? Het is wel heel jammer, dat Opstelten in dit verband niet althans het daimonion van Socrates heeft genoemd. Want dit was onbetwistbaar een stemGa naar eind11., en dat het bij deze stem om Socrates' geweten ging, zal niemand bestrijden. Uiteraard zou men kunnen zeggen, dat dit een opzichzelfstaand verschijnsel is, deel als het uitmaakt van het zo bijzondere verschijnsel, dat Socrates zelf was. Soit; maar de grootheid van een bijzonder man ligt nu juist vaak hierin, dat hij dingen, die bij de mensen vóór hem weliswaar aanwezig waren, maar in vage, zwevende, nauwelijks gekrystalliseerde vormen, als eerste scherp formuleert en ze zo a.h.w. aan de oppervlakte brengt, bewust maakt. Vóór Socrates geen stem van het geweten bij de Grieken? Hebben wij het recht om aan te nemen, dat, als iets in een bepaalde periode van het denken van een volk niet door dat volk wordt vernoemd of in omschrijvingen vermeld (zo in ons geval het geweten, waarvoor een eigen woord eerst betrekkelijk laat verschijnt in de Griekse literatuur, zover wij die kennen, of de stem v.h. geweten), dit ‘iets’ ook zelf in die periode bij dat volk niet aanwezig is geweest? De vraag stellen is haar ontkennend beantwoorden: wie er ja op zegt, zal | |
[pagina 220]
| |
bijv. moeten aannemen, dat de Grieken in hun monumentale tijd (zeggen wij in de vijfde eeuw v.Chr.) geen schoonheidsgevoel bezaten, omdat zij toen niet esthetizeerden en omdat bijv. Herodotus de door hem beschreven monumenten met niet meer dan de qualificatie ‘bezienswaard’ bedenkt. Uiteraard is dit een zonder meer waanzinnige consequentie: de Grieken geen schoonheidsgevoel juist in de periode, waarin zij hun grootste kunstscheppingen tot stand brachten!Ga naar eind12. Kan men geen voorbeelden geven uit de Griekse literatuur vóór Socrates, waar de stem van het geweten duidelijk spreekt zonder dat zij explicite genoemd wordt? Ik geef er één: het even schone als navrante verhaal bij Herodotus (6,86) over de rechtschapen Spartaan Glaucus, die eenmaal in zijn leven een zwak moment had, toen hij nl. de neiging bij zich voelde opkomen om een grote som gelds, die een Mileziër bij hem in bewaring had gegeven, in de wacht te slepen door tegenover de zoons van de Mileziër (dit speelde vele jaren later) te ontkennen, dat hij iets ter bewaring ontvangen had, en deze ontkenning met een decisoire eed te bevestigen. Neiging; want hij gaf ten slotte het deposito eerlijk aan de rechthebbenden terug, maar werd als straf voor zijn zondige intentie (die naar het oordeel van de Godheid met de daad gelijk stond) met zijn ganse geslacht uitgeroeid. Herodotus spreekt niet over de stem van Glaucus' geweten; maar die stem schreeuwt ons niettemin (of beter juist daarom: Herodotus is een groot kunstenaar) uit het ganse verhaal tegemoet. Glaucus zegt niet tot de zoons van de Mileziër: ‘ik heb Uw vader niet gekend, laat staan ooit een cent van hem in bewaring ontvangen; ik zal dit door een decisoire eed bevestigen’: dat zou een rechtschapen man, die bij vergissing om een deposito werd aangesproken, dat hij werkelijk nooit had ontvangen, hebben gezegd of een gewetenloos man, die een wel ontvangen deposito voor zichzelf wilde houden. Glaucus zegt: ‘ik herinner mij dit niet; kom over een paar maanden terug; herinner ik mij in die tussentijd, dat dit inderdaad gebeurd is, dan zal ik U geven wat U toekomt; zo niet, dan zal ik een decisoire eed zweren’. Met deze ontwapenende verklaring geeft hij implicite al toe, dat hij het geld wel ontvangen heeft: geen werkelijk gewetenloos of werkelijk bona fide man zou ooit zo hebben geantwoord. M.a.w. hij wil knoeien, maar is volmaakt onzeker: zijn geweten speelt hem schreeuwende parten, en hij gaat dan ook naar Delphi om de Godheid te vragen, of hij door meineed dit geld in zijn zak mag steken of niet. Vraag: kon Glaucus iets anders verwachten dan dat de Godheid hier neen op zou antwoorden, m.a.w. vroeg hij de Godheid eigenlijk niet om hem op zijn rechtschapen, maar zwakke benen te houden? Zo er ergens in de bladzijden van Herodotus een luidruchtig kwaad geweten rondspookt, dan in dit verhaal. In dit verband nog één opmerking. Ik heb eens een gelovig Christen horen zeggen: ‘de stem van het geweten ... dat is God zelf’; een opvatting, die toch waarlijk als het tegendeel van dwaas moet gelden. Maar | |
[pagina 221]
| |
is het dan niet zaak om, als wij in de Griekse sfeer op zoek zijn naar het min of meer verborgen bestaan, dat de stem van het menselijke geweten daar wellicht geleid heeft, een uiterst nauw verband te leggen tussen die stem en het geloof in de Erinyen, de hoedsters van de heilige orde en, na schending van die orde, haar wreeksters? Kunnen wij wellicht zelfs zo ver gaan, dat wij, in het voetspoor van voornoemde Christen, de Erinyen welhaast met die stem identificeren? En dat de gruwzame verschijning der Erinyen, als zij een zondaar opjoegen, vervolgden, verbijsterden, ja waanzinnig maakten, zich niet alleen op visionair, maar ook op auditionair niveau bewoog, behoeft nauwelijks te worden gereleveerd. Ik wil Opstelten graag toegeven, dat bij Grieken de stem van het geweten in den regel te maken zal hebben met de beklemmende vrees: ‘laat ik toch oppassen, de door de goden zo streng bewaakte heilige orde niet te schenden’, of met de nog beklemmender vraag; ‘heb ik die heilige orde wellicht al geschonden’; terwijl in de Christelijke sfeer de stem van het geweten in directe verbinding staat met de persoonlijke relatie tussen de zondige mens en God. En in onmiddellijke aansluiting hieraan geef ik hem ook toe, dat het Christendom een essentiële verdieping, verinnerlijking, verinniging heeft gebracht, die men uiteraard bij de Grieken nog niet in die vormen kan verwachten; ook dat deze verinniging een vruchtbare bodem was (en is) voor de ontwikkelingGa naar eind13. van auditionaire vermogens. Maar ik handhaaf mijn twee bezwaren. In de eerste plaats heeft Opstelten het verschil tussen de auditionaire sfeer bij resp. Grieken en Christenen toegespitst, wat onwenselijk is. In de tweede plaats - en dit is voor het probleem, waar het nu om gaat, essentieel -: terwijl Opstelten uitdrukkelijk onderscheidt tussen visueel en visionair en daar niet uit het een conclusies trekt over het ander, onderscheidt hij niet tussen auditief en auditionair en komt in aansluiting aan voorbeelden van minder ontwikkeld auditionair vermogen bij de Grieken tot de conclusie, dat zij minder auditief dan visueel waren (z.v.). Dit is onverantwoord, en in tegenspraak met Opstelten's eigen rechtmatige onderscheiding tussen visueel en visionair. Ja, ik voel neiging om te stellen, dat Opstelten's tot zekere hoogte juiste opvatting omtrent de beperkt ontwikkelde auditionaire vermogens der Grieken juist pleit vóór de stelling, dat de Grieken sterk auditief waren: men denke aan de visionaire Tiresias, die lichamelijk blind was, of aan de ‘auditionaire’ muziek, die Beethoven schiep, nadat hij tot volledige lichamelijke doofheid was veroordeeld, en die hij nooit zou hebben kunnen scheppen, als die volslagen doofheid hem bespaard was gebleven: auditief en auditionair hebben, als ik wel zie, evengoed de neiging om elkaar in de weg te zitten als visueel en visionair (z.v. noot 6). De vraag, of de Grieken meer visueel dan auditief waren, blijft dus, ook na Opstelten's opmerkingen hierover, een open vraag. En het is een vraag, die zich allerminst zo gemakkelijk laat afdoen als Opstelten meende. | |
[pagina 222]
| |
I. Als het om levende individuen gaat, die men dagelijks meemaakt, is het al moeilijk genoeg om vast te stellen, of zij meer visueel dan auditief zijn of omgekeerd.Ga naar eind14. In extreme gevallen kan dat. Mensen, die zich een enorme eruditie op het gebied van bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst hebben verworven, die in het zien van kunstwerken zwelgen en die, zonder zich merkbaar te vermoeien, dagen achtereen met vrucht in musea kunnen grasduinen, maar die anderzijds weinig of geen neiging vertonen om zich aan het luisteren naar muziek te buiten te gaan, zijn duidelijk overwegend visueel en heel weinig auditief. En omgekeerd: mensen, voor wie muziek a.h.w. het centrum van hun bestaan is, maar die een museum na tien minuten doodmoe verlaten en die dan achteraf bovendien in die tien minuten vrijwel niets werkelijk in zich blijken te hebben opgenomen, zijn kennelijk overwegend auditief en heel weinig visueel. Maar zo gauw het om minder extreem eenzijdige gevallen gaat, wordt het uiterst moeilijk om te meten, wat het overwicht heeft, het visuele over het auditieve of omgekeerd.Ga naar eind15. En om dit ten aanzien van een volk uit te maken (Opstelten heeft het over de Grieken) is eerst recht hachelijk, zo niet onmogelijk. Wie zal in vredesnaam kunnen uitmaken, of de Italianen meer auditief of meer visueel zijn? Italië heeft lawines van grote bouwmeesters, beeldhouwers, schilders geproduceerd en lawines van grote componisten; het enige redelijke antwoord is, dat de Italianen enorm visueel en enorm auditief beide zijn: of het één er iets meer is dan het ander, laat zich niet metenGa naar eind16.; om er van te zwijgen, dat een volk uit millioenen individuen bestaat, die alle onderling verschillen. En de moeilijkheid wordt eerst recht onoverkomelijk, als het om een volk gaat, waarvan de cultuur millenniën geleden bloeide en uitbloeide, zodat men die cultuur a.h.w. door een verrekijker beziet en in elk geval nauwelijks meer hoort. II. Hiermee zitten we al midden in de tweede moeilijkheid. Van de visuele kunst der Grieken zijn talloze overblijfselen, tempels, beelden, vazen etc., bewaard; van hun muziek vrijwel niets. Onbewust geeft men dientengevolge gemakkelijk, als men de Grieken vanuit het gezichtspunt visueel-auditief gaat benaderen, aan het visuele moment een unfaire voorsprong: men constateert, op grond van wat men van hun visuele kunst ziet, de aanwezigheid van enorme visuele vermogens, van een zeldzaam scherp gevoel voor het plastische; en dan is het maar één stap tot de conclusie, dat de Grieken meer visueel dan auditief van aanleg waren. Het behoeft geen betoog, dat de conclusie even lichtvaardig is als de constatering rechtmatig. Want wat weten wij van de Griekse muziek? En kunnen enorme visuele vermogens niet hand in hand gaan met even enorme auditieve? De Italianen zijn daar om de mogelijkheid hiervan te bewijzen. III. Wij zagen al, dat de Griekse literatuur nooit systematisch onderzocht is van uit het oogpunt visueel-auditief. Een dergelijke analyse zou | |
[pagina 223]
| |
het probleem, dat ons nu bezig houdt, aanzienlijk kunnen verhelderen, mits het onderzoek intelligent en zo volledig mogelijk zou zijn. En dat is volstrekt niet zo eenvoudig als het lijkt. Intelligent. Men zou natuurlijk niet kunnen volstaan met twee lijsten, waarop men de ook voor de oppervlakkige waarnemer evidentelijk visuele resp. auditieve verschijnselen noteert om dan vervolgens door telling uit te maken, of visueel dan wel auditief wint. Men mag gerust tellen, maar moet toch vóór alles wegen. Het is bijv. vruchtbaar om nauwkeurig na te gaan, of de auditieve observaties van een schrijver even scherp zijn als de visuele of omgekeerd. En het is vruchtbaar om speciale aandacht te geven aan passages, waar visuele en auditieve verschijnselen hand in hand gaan, a.h.w. samensmelten: juist deze kunnen eventueel aanwijzingen geven in de richting van gelijkwaardige auditieve en visuele gerichtheid.Ga naar eind17. Volledig. Men zou vooral niet moeten vergeten om alle plaatsen (zij zijn talrijk), waar van zwijgen of stilte gerept wordt, in het onderzoek te betrekken. Want zwijgen en stilte - het verbaast mij, dat ik dit moet opmerken; maar het is mij gebleken, dat het heus noodzakelijk is - behoren tot de auditieve sfeer. Het zou mij niet verwonderen, als uit zo'n onderzoek zou blijken, dat de Grieken voor stilte heel gevoelig waren, ... wellicht omdat zij van nature nogal tot luidruchtigheid neigden. Zo ja, dan ware dat een auditieve gevoeligheid van bijzondere qualiteit.Ga naar eind18. - Men moet bijv. ook niet vergeten om te releveren, dat reeds in het epos dat intense behagen aan het luisteren naar verhalen en redevoeringen naar voren treedt, dat ook later de Grieken bij voortduring zal kenmerken: al lijsten aanleggende en statistieken makende kan men zo gemakkelijk verzuimen, een dergelijke eenvoudige waarheid op te merken. - Ook wat men onomatopee noemt, zou in dit onderzoek volledig moeten worden betrokken: het ligt geheel op auditief terrein, en ik heb zo'n vermoeden, dat er op dit gebied sprekend materiaal genoeg is in de Griekse letterkunde. Ik denk bijv. aan het in de Ilias telkens terugkerende vers doupèsen de pesōn arabèse de teuche' ep' autōi, waarin de dof dreunende val van het dode lichaam met doupein zo prachtig wordt verklankt (men lette op de spondee!) en het rinkinkende gekletter van de wapenen met arabein (hier dactyli!). Dit ene vers al is auditief een meesterwerk. - En dan het enorme Griekse behagen in klinkende namen, zoals dat zich openbaart in de Homerische gedichten, met name in die katalogus, die honderden regels van het tweede boek van de Ilias vult, en meer in het algemeen in de zo rijke Griekse naamgeving, één van de boeiendste en meest poëtische chapiters van de Griekse cultuur: is dat denkbaar zonder een geprononceerd auditief element, een bijzondere auditieve gevoeligheid? - Om te voorkomen, dat men de indruk krijgt als zou ik willen drijven in de richting van een gunstig verdict ten aanzien van de auditieve vermogens der Grieken (mijn enige bedoeling is om te voorkomen, dat anderen | |
[pagina 224]
| |
eenzijdig drijven in visuele richting), moge ik aan de voorafgaande opmerkingen toevoegen, dat bijzondere aandacht dient te worden gegeven aan zekere Griekse woorden, die allerlei geluiden kunnen aanduiden, welke voor ons gevoel niet of nauwelijks onder één noemer zijn te brengen. Men zou dan echter tevens dienen na te gaan, of in het Grieks op visueel gebied hetzelfde verschijnsel wellicht te vinden is. Ik moet hier onmiddellijk aan toevoegen, dat zulke verschijnselen volstrekt niet behoeven te wijzen op gebrekkig ontwikkelde auditieve resp. visuele vermogens: het is voor een historicus een cardinale fout om aan te nemen dat, als er geen naam voor een begrip is, ook dat begrip niet bestaat, dat er m.a.w. een congruentie zou moeten zijn tussen onderscheidingsvermogen ten aanzien van geluiden en de nomenclatuur der geluiden of tussen kleurenonderscheidingsvermogen en de nomenclatuur der kleuren (zie ook noot 20). - Dit brengt mij vanzelf op het volgende punt. Men dient bij een onderzoek als hier geprojecteerd met name ook eens te letten op de moeilijkheden en vraagtekens aan de visuele kant. Iedereen is het er zo roerend over eens, dat de Grieken enorm visueel waren (ook ik beaam dit, z.v.), dat men maar al te zeer geneigd is om te vergeten, dat het moeilijkste probleem ten aanzien van het koppel visueel-auditief bij de Grieken nu juist aan de visuele kant ligt: te weten het probleem, hoe de Grieken met hun kleuren omsprongen. Maar men zoekt tevergeefs naar een goede moderne monographie over dit netelige vraagstuk.Ga naar eind19. De tijd dat men de Grieken voor kleurenblind uitmaakte, is terecht voorbij; maar de problematiek zelf is daarmee nog allerminst in het reine gebracht.Ga naar eind20.
Enfin, het onderzoek, waarvoor ik enige lijnen heb aangegeven, staat nog te doen. En een goed gefundeerde uitspraak over de auditieve vermogens van de Grieken is dus in de huidige omstandigheden nauwelijks mogelijk. Maar niets let mij om enige feiten naar voren te brengen, die naar mijn indruk nu juist wijzen in de richting van een zeer sterke auditieve gerichtheid bij de Grieken. Let wel: dit zijn feiten, waaraan niet te tornen valt. De Griekse cultuur een muzikale cultuur. Dat de muziek een zeer grote plaats in de Griekse cultuur innam, beter een integrerend deel van het Griekse leven uitmaakte, staat als een paal boven water: de Griekse literatuur èn de Griekse vazen getuigen daar onweersprekelijk van.Ga naar eind21. Ik wil met één voorbeeld volstaan, dat wat achteraf ligt, maar juist bijzonder sprekend is. Polybius was een Arcadiër: hij komt ergens (4,20-21) te spreken over een Arcadische stam, die berucht was om zijn barbaarse rauwheid; hij vreest, dat de Grieken alle Arcadiërs naar deze stam zullen beoordelen, en hij waarschuwt hen daartegen door te betogen, dat de bewuste stam de mousikè had verloochend en hierdoor tot een staat van rauwe barbaarsheid was afgezakt, terwijl de overige Arcadiërs de mousikè nu juist waren blijven plegen. Het Griekse mousikè omvat veel meer dan ons muziek; maar uit de voorbeelden, waarmee Polybius zijn betoog | |
[pagina 225]
| |
illustreert, blijkt toch wel heel duidelijk, dat hij hier vóór alles aan muziek denkt. Het komt er dus op neer, dat Polybius de stelling verkondigt: zonder muziek geen civilisatie, maar barbaarse rauwheid. Nu moet mij van het hart, dat ik, ondanks het feit dat in mijn persoonlijke waardering de muziek belangrijker is dan alle andere schone kunsten samen (een uitermate subjectieve waardering, die intussen mijn goed recht is), Polybius' stelling in hoge mate aanvechtbaar acht: als wij denken aan het enorme percentage, dat Italië en de Duitse landen hebben bijgedragen tot de muziek, die het mensdom bezit, en anderzijds aan de minimale bijdrage van Engeland, leidt dan genoemde stelling niet regelrecht tot de conclusie dat het Duitse en het Italiaanse volk geciviliseerderGa naar eind22. zouden zijn dan het meest geciviliseerde volk ter wereld, een jammerlijke conclusie die zichzelf weerlegt? Alleen, dit is in ons verband niet ter zake: hier komt het er slechts op aan, dat de door Polybius aangenomen correlatie tussen muziek en civilizatie, vervat als zij is in een tot zijn mede-Grieken gericht apologetisch betoog, onomstotelijk bewijst, 1o dat de muziek in het Griekse leven een enorme plaats innam, 2o dat Polybius persoonlijk de betekenis van de muziek in het Griekse bestaan bijzonder hoog schatte.Ga naar eind23. En dit spreekt boekdelen, omdat hij een bij uitstek nuchter man was. Op zichzelf is dit geen ondeugd: zijn nuchterheid heeft terdege deel aan zijn grootheid als geschiedschrijver; maar dit neemt niet weg, dat Polybius' nuchterheid vaak genoeg de neiging heeft om in de richting van het huisbakkene, het platvloerse af te glijden. Zonder hem amuzisch te willen noemen zal men hem het etiket muzisch toch niet met overtuiging opplakken: zo iets die weerstand in het leven roept, dan zijn wijze van schrijven, die zich veelal op het niveau van de philistreuze pennelikker beweegt: men waant zich, hem lezende, maar al te vaak op het kantoor van de notaris. Juist daarom zegt een ontboezeming over de betekenis van de muziek in het leven der Grieken bij Polybius veel meer dan bij uitgesproken muzische geesten, die ik ook gemakkelijk had kunnen citeren.Ga naar eind24. Dat de muziek een integrerend deel van het Griekse leven uitmaakte, is dus voor geen tegenspraak vatbaar. Het beroerde is alleen, dat men zo gemakkelijk geneigd is, dit in de wandeling te vergeten, omdat er van de Griekse muziek zo heel weinig tot ons is gekomen. Heeft men het recht om te zeggen, dat uit dit feit zelf volgt, dat de Griekse muziek lager timmerde dan de literatuur en daarom veel meer dan die literatuur in de loop der tijden onder de voet raakte? En, tweede vraag, krijgen wij uit de weinige Griekse muziek, die wij nog kennen, wellicht de indruk dat, terwijl de Griekse literatuur over de eeuwen heen op de meest directe wijze van mens tot mens blijft spreken, de Griekse muziek gans anders is dan de onze, ons verre blijft en zich op een aanzienlijk lager niveau lijkt te bewegen dan de literatuur? De eerste van deze twee vragen moet zonder meer met neen worden | |
[pagina 226]
| |
beantwoord. In de eerste plaats is juist in tijden, waarin de muziek een integrerend deel van het leven zelf vormt, de kans extra groot dat zij onder de voet raakt, hoe hoog haar niveau ook moge wezen.Ga naar eind25. Daarnaast mag men het verlies van de Griekse muziek, met name van die uit de vijfde eeuw (de grote tijd van het drama), aan het feit toeschrijven, dat de muziektheorie en met haar de Alexandrijnse bibliotheken het Griekse notenschrift wegens zijn gebrekkige ontoereikendheid verwierpen en dus meest slechts textuitgaven overleverden.Ga naar eind26. En wat het tweede punt betreft: dat de Griekse muziek anders is dan de onze, dat men er zich in moet luisteren om haar te verstaan, dat zij, monodisch als zij is, ons modernen, gewend als we zijn aan (en verwend door) gecompliceerde veelstemmige harmonieën,Ga naar eind27. allicht primitief in de oren klinkt en dat zij velen van ons ook met de beste wil vreemd blijft, is toe te geven. Maar zegt dit iets tegen haar niveau? Is primitief en groot onverenigbaar? Wat de Griekse muziek voor onze oren vooral zo vreemd maakt, is het feit dat het Griekse systeem van toonnuanceringen veel verfijnder is dan het onze: terwijl onze westerse muziek met hele en halve tonen werkt, opereren de Grieken ook met fijnere nuances, bijv. met kwart-tonen. Dit betekent, dat de Griekse componist een grote rijkdom aan subtiele intonaties tot zijn beschikking had en dat Griekse melodieën een fijnheid van lijn kunnen hebben gehad, waarvoor de melodieën van de moderne muziek geen parallel kunnen bieden.Ga naar eind28. Men neme dus liever niet voor de Griekse muziek de neerbuigende qualificatie ‘primitief’ in de mond, maar spreke eerder van een verloren paradijs, al is dat een wat zware term. Eén van onze beste musicologen hoorde ik eens de ontboezeming slaken: ‘De oud-Griekse muziek blijft mij vreemd. Dat ligt niet aan die oude Grieken, maar aan ons: wij zijn slachtoffers van de piano, die ons het systeem van hele en halve tonen zo muurvast in de hoofden heeft gehamerd, dat wij het vermogen om fijnere nuanceringen te verstaan hebben verloren. De Grieken hadden ongetwijfeld een fijner auditief onderscheidingsvermogen dan wij.’ Dit heeft veel van een boutade; maar ... boutades bevatten altijd kernen van waarheid. En hier mag ik dan nog de mening van Smijers aan toevoegen, een man die over een ongelofelijk scherp gehoor beschikte. Toen ik hem eens vroeg, of hij de platen met Griekse hymnen, gezongen door Arda Mandikian,Ga naar eind29. kende, beledigde die vraag hem bijkans: ‘natuurlijk kende hij ze’ en meteen begon hij met zijn heldere stem één ervan te zingen: hij kende ze uit zijn hoofd. En hij voegde er aan toe: ‘dit is prachtig; het is grote muziek’. Voor wie Smijers gekend heeft spreekt dit boekdelen. Want hij was een uiterst kritisch, ja skeptisch man met een bijkans physieke afkeer van grote, holle woorden. Het was iets bijzonders om Smijers enthousiast te zien; maar hier werd hij het. Ik moge er trouwens op wijzen, dat de vraag naar het niveau van deze | |
[pagina 227]
| |
muziek in ons verband niet in de eerste plaats ter zake is. Het gaat er om, dat muziek in het leven der Grieken een essentiële plaats innam, wat onomstotelijk vast staat, en dat zij dus zeer sterk auditief waren, omdat anders de muziek een zo grote plaats niet zou hebben ingenomen. Of zij op muzikaal gebied in hoge mate creatief waren, is een andere zaak,Ga naar eind30. al is het mijn indruk, dat zij dat wel zijn geweest. In één woord, er lopen talloze millioenen mensen op aarde rond, die hogelijk muzikaal en verfijnd auditief zijn zonder grote componisten te wezen: het is een waarheid als een koe; maar waarheden als koeien hebben de zonderlinge hebbelijkheid om wel eens over het hoofd te worden gezien. Maar het gaat bij de vraag naar de auditieve vermogens der Grieken niet alleen om muziek, al is dit natuurlijk een uiterst belangrijke factor. De Griekse cultuur als luistercultuur. De vraag, of iemand goed kan luisteren, is essentieel voor de beoordeling van zijn auditieve vermogens:Ga naar eind31. wie sterk auditief is, kan goed luisteren en luistert graag; wie weinig auditief is, luistert slecht en houdt niet van luisteren. Welnu, dat de Grieken over eminent luistervermogen en luisterbehagen beschikten, is voor geen bestrijding vatbaar: het is één van de meest opvallende kanten van het Griekse leven en de Griekse cultuur. Laat ik twee verschijnselen noemen (er zijn er meer), die dit sprekend illustreren. Daar is in de eerste plaats het feit dat juist de Grieken de welsprekendheid en de theoretische fundering daarvan, de rhetorica, tot ongekende ontplooiing hebben gebracht. Dat dit ook bedenkelijke kanten heeft gehad, is juist, maar hier niet ter zake: waar het in ons verband om gaat, is dat die geweldige ontwikkeling van welsprekendheid en rhetoriek een even geweldig behagen in het luisteren naar het schone en overtuigende woord en dus ook een uitzonderlijk vermogen tot luisteren en dus ook bijzonder fijn ontwikkelde auditieve vermogens zonder meer vooronderstelt: voor de Grieken was het luisteren naar een welsprekende redevoering niet alleen een intellectueel, maar ook een verfijnd auditief, zo niet muzikaal genot. Maar veel verheffender en sprekender is de wijze, waarop zij vermochten te luisteren bij de opvoeringen van tragedies en komedies.Ga naar eind32. Ik vraag mij wel eens af, of men het wonder van die opvoeringen voldoende beseft, of men, als men daarover spreekt en schrijft, niet te uitsluitend denkt aan het wonder van die in niet minder dan drieGa naar eind33. geweldige kunstenaars belichaamde, onovertrefbaar hoge dramatische kunst en veel te weinig aan het luisterwonder, dat zich bij die opvoeringen voltrok: niet een kleine intelligentsia, maar gans een volk met intense aandacht luisterend naar reeksen van drama's, die tot de hoogste regionen van de tragische kunst van het mensdom behoren. Luisterend; want de opvoering van een Griekse tragedie was waarlijk niet in de eerste plaats een kijkspul,Ga naar eind34. maar vóór alles een aandachtig luisteren naar wat de dichter te zeggen had. Gans een volk luisterend met intense aandacht: dat weten wij | |
[pagina 228]
| |
met zekerheid uit Aristophanes. Want zou hij Euripides uitvoerig hebben kunnen parodiëren, als dit soort spot aan 90% van zijn publiek zou zijn voorbijgegaan? Zie bijv. de wijze waarop hij in de Batrachoi (1200 e.v.) Aeschylus de prologen van Euripides laat stukslaan met een olieflesje: de parodie is hier, zo al niet subtiel, toch volstrekt niet zo maar te begrijpen voor iemand, die Euripides niet kent; als wij ons de vraag stellen, wat voor eigenaardigheid van Euripides' prologen hier wordt geridiculizeerd, dan moeten wij toch wel even rustig nadenken, voor wij het antwoord kunnen geven. Maar Aristophanes kon zich de luxe permitteren om dit voor te zetten, niet aan een klein geletterd publiek, maar aan het Atheense volk, ... zonder dat het stuk viel: integendeel, het kreeg de eerste prijs! Hieruit volgt, dat het Atheense volk Euripides op zijn duimpje kende. En daaruit volgt op zijn beurt, dat het Atheense volk over een weergaloos luistervermogen beschikte;Ga naar eind35. want het kende Euripides door met intense en eventueel zeer kritische aandacht naar zijn tragedies te luisteren, en niet door zijn stukken te lezen. Dit is het meest unieke dat ik in de ganse Griekse cultuur ken: er is, zover ik kan zien, in de geschiedenis van het mensdom nauwelijks een volwaardige parallel voor te vinden, en, zolang het grootste wonder van de Griekse cultuur een auditief wonder is, valt het mij bijzonder moeilijk om te geloven, dat de Grieken meer visueel dan auditief zouden zijn geweest. Geen parallel: de enige vergelijking, die mij althans kan helpen, dit verheffende verschijnsel min of meer te verstaan, is die met de intense, men mag gerust zeggen devote aandacht waarmee bij ons veel kleine kinderen vermogen te luisteren bij het voorlezen: hun luistervermogen èn hun geheugen zijn zo mals en scherp dat zij, na een paar maal een verhaal te hebben horen voorlezen, het tot in de kleinste finesses kennen, zoals men gemakkelijk kan vaststellen door bij het voorlezen eens een paar woorden over te slaan of door synonymen te vervangen: dan krijgt men per ommegaande een streng protest en een feilloze correctie. Dat immense auditieve vermogen, dat wij onze kleine kinderen benijden, hadden de Grieken als volwassenen: zij waren een jeugdig volk; het was hun kracht èn hun zwakheid. Onze kleine kinderen: het kan geen kwaad om ons af te vragen, wat er van die geweldige auditieve vermogens terecht komt, als zij tot volwassenen opgroeien: ook dat werpt licht op de auditieve vermogens van de Grieken. Voor zover zij tot de intelligentsia behoren, verleest een zeer groot deel van onze volwassenen in meerdere of mindere mate zijn luistervermogen (èn zijn malse geheugen): het is een publiek geheim, dat hoogleraren het slechtst luisterende gehoor zijn dat zich maar denken laat; wie dat wil beseffen, wone een inaugurele oratie bij of een vergadering van de Akademie van Wetenschappen: in het eerste geval zal hij op de professorenbanken veel zien slapen, in het tweede zal hij veel zien tekenen. En dan zijn wij Nederlanders nog heilig bij sommige anderen: | |
[pagina 229]
| |
wij luisteren wel niet, maar zwijgen althans; in vergaderingen van zekere buitenlandse akademies is er maar één man, die althans doet alsof hij naar de ongelukkige spreker luistert: de voorzitter; de rest der leden staat in de loopgangen tussen de stoelen en tafels luidkeels gesprekken te voeren en zaken te doen. Wie nu eens werkelijk wil vaststellen, of hij in staat is om te boeien, die spreke voor een gehoor van hoogleraren: slaagt hij erin om hun aandacht vast te houden, dan is hij een volleerd artiest in het boeien. Maar ook met studenten is dat al moeilijk genoeg. - En, ook afgescheiden van de intelligentsia, is het onmiskenbaar, dat de ontwikkeling van het moderne bestaan sterk drijft in de richting van een steeds verder gaande visualizering (èn motorizering): men denke aan het snelverkeer, aan film en televisie, aan het feit dat deze laatste bezig is de radio te overvleugelen, en bijv. ook aan de stelselmatige acties tegen wat men met een scheldwoord de luisterschool noemt: het lijkt wel, of de opgroeiende mensen het vermogen tot luisteren stelselmatig dient te worden afgeleerd: het ideaal is een school met zelfwerkzaamheid enerzijds, film en televisie anderzijds, en dan vallen tussen extreme motorizering en visualizering de auditieve vermogens van zelf onder de tafel. Van dit alles was er uiteraard bij de oude Grieken niets. Zij verlazen noch hun luistervermogen noch hun geheugen en, voor zover zij lazen, was lezen en hardop lezen zonder meer identiek voor hen,Ga naar eind36. wat wil zeggen, dat lezen in belangrijke mate een auditieve bezigheid was. En dat de Griekse samenleving er niet één was, die krampachtig dreef in de richting van eenzijdige visualizering, behoeft geen betoog: in tegendeel, gegeven de democratie met haar volksvergaderingen, raadsvergaderingen en volksrechtbanken, waar iedereen deel aan had, gegeven het openluchtleven met zijn hartstochtelijke gedachtenwisselingen, waar maar mensen tezamen waren, gegeven de theateropvoeringen, waarover ik al genoeg heb gezegd, had bijv. het Atheense leven een zeer geprononceerde luisterkant, die de aanwezige luistervermogens activeerde in stede van ze aan atrophie prijs te geven.
De vraag, die boven deze beschouwing staat, heb ik niet definitief willen beantwoorden: de tijd is daarvoor niet rijp. Ik heb slechts een aantal opmerkingen gemaakt, die beoogden duidelijk te maken, dat deze zaak toch niet zo eenvoudig ligt als Opstelten meende te kunnen aannemen. Maar ik voel neiging om te voorspellen dat, als er in de toekomst eens een classicus op zal staan, die in rebus psychologicis, met name waar het om de zo gecompliceerde begrippen visueel en auditief gaat, beter ‘bij’ is dan ik en die energie en intelligentie genoeg heeft om de Griekse literatuur stelselmatig en onbevangen op deze twee begrippen te onderzoeken, zijn oordeel in de richting zal blijken te liggen van sterk visueel en sterk auditief beide. Utrecht J.H. Thiel |
|