Forum der Letteren. Jaargang 1961
(1961)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Produktiviteit als morfologisch fenomeenGa naar eind*De scherpte van het onderscheid dat in de moderne linguïstiek veelal gemaakt wordt tussen een synchronische en een diachronische beschouwingswijze, heeft deze wetenschap ongetwijfeld te danken aan Ferdinand de Saussure.Ga naar eind1 Daarmee wordt natuurlijk niet gezegd dat De Saussure de eerste was die oog had voor dit verschil.Ga naar eind2 Evenzeer heeft de moderne taalkunde het aan de Zwitserse geleerde te danken - of in dit geval wellicht beter: te wijten - dat de synchronische beschouwingswijze nogal eens met een statische vereenzelvigd wordt, de diachronische met een evolutieve ofte wel een dynamische.Ga naar eind3 Verscheidene linguïsten hebben evenwel - en met recht - tegen de gelijkstelling van synchronisch met statisch verzet aangetekend. Zo attendeerde Hjelmslev er in 1928 - met een verwijzing naar Wilhelm von Humboldt - reeds op dat het object van de synchronische beschouwingswijze stellig niet minder dynamisch is dan dat van de diachronische.Ga naar eind4 Roman Jakobson vulde deze kritiek later nog aan door erop te wijzen dat omgekeerd ook niet alles in de taal wat diachronisch is, van dynamische of evolutieve natuur behoeft te zijn. Jakobson vergeleek taal in deze samenhang enkele keren met een film. Het kijken naar een film nu kan niet alleen diachronisch maar ook synchronisch beschouwd worden. We kunnen de bioscoopbezoeker immers vragen wat hij op een bepaald moment ziet. Zijn antwoord zal dan niet statisch geaard zijn : hij zal spreken van dravende paarden, pratende mensen en allerlei andere bewegingen. Een echt statisch beeld van de film geven alleen de aanplakbiljetten en juist deze kunnen - naarmate een film geprolongeerd wordt - een uitermate diachroon karakter krijgen.Ga naar eind5 Het is ook Jakobson geweest die in 1929 in de beschouwing van het onderscheid tussen synchronie en diachronie de kwestie der produktiviteit betrokken heeft.Ga naar eind6 Produktiviteit had trouwens twee jaar tevoren reeds gefungeerd als een centraal ordeningsprincipe in het Geneefse proefschrift Système du verbe russe, essai de linguistique synchroniqueGa naar eind7 van de uit Rusland afkomstige geleerde S. Karcevski. Het door hem gehanteerde begrip produktiviteit heeft Karcevski later omlijnd en verdiept in een artikel Autour d'un problème de morphologie.Ga naar eind8 Karcevski begint daarin met nadrukkelijk te verklaren de taalverschijnselen synchronisch te beschouwen vanuit een ‘point de vue dynamique’. Een paar belangwekkende opmerkingen die hij daaraan direct vast- | |
[pagina 111]
| |
knoopt, kunnen we het best in toepassing op enig uiterst simpel aan onze eigen taal ontleend materiaal refereren. In hedendaags Nederlands komen - afgezien van enkele geïsoleerde formaties - de drie volgende categorieën van substantieven-in-het-meervoud voor: 1. die van akkers, ooms, singels en tantes, 2. die van apen, boeren, hokken en straffen, 3. die van eieren, lammeren en volkeren. De categorie van akkers, ooms, singels en tantes en ook die van apen, boeren, hokken en straffen zijn in Karcevski's terminologie levende categorieën. Ze liggen binnen de actieradius van produktieve uitstralingshaarden. Het type eieren, lammeren en volkeren vormt daarentegen slechts het restant van vroegere activiteit van een thans gedoofde haard. Op de wijze van eieren, lammeren en volkeren worden immers geen nieuwe meervouden in het Nederlands meer gevormd, op de wijze van akkers, ooms en tantes of van apen, boeren en hokken gebeurt dat wel. Categorieën als die van akkers en apen noemt Karcevski beide produktief, een categorie als die van eieren noemt hij improduktief. Kenmerkend voor de leden van een improduktieve categorie is - volgens Karcevski - dat ze in principe geteld kunnen worden. In het Nederlands van nu omvat de categorie van eieren bijv. veertien leden. Even kenmerkend voor de leden van een produktieve categorie is dat ze niet geteld kunnen worden. Op ieder ogenblik kunnen nl. nieuwe in een taal optredende formaties de omvang van een produktieve categorie doen uitdijen. Een woord als spoetniks is daar, voor wat de categorie van akkers aangaat, een recent voorbeeld van. Aan deze benadering van Karcevski moet meteen de waarschuwing vastgeknoopt worden dat de vraag of de leden van een categorie al dan niet telbaar zijn, niet verward mag worden met de vraag naar de frequentie waarmee die leden in een bepaalde hoeveelheid taalmateriaal voorkomen. Enerzijds laat statistisch onderzoek ons zien hoe sterk de positie van tot improduktieve categorieën behorende of zelfs morfologisch volkomen geïsoleerde formaties in het taalgebruik numeriek kan zijn. Ongetwijfeld hebben bijv. de improduktieve zg. ‘sterke’ werkwoorden in het Nederlands hun ‘taaie levenskracht’ om met Van HaeringenGa naar eind9 te spreken, voor een groot deel juist net aan dit frequente gebruik te danken. Alleen al om deze reden zou het onverantwoord zijn het niet produktieve in een synchronische taalbeschrijving onbesproken te laten. Anderzijds kan een vorm die nog nooit geregistreerd is, niettemin volkomen acceptabel zijn. Zoals Pos het formuleerde: Een weinig voorkomende formatie kan ‘correct en toch ongewqon zijn … Immers van het voorkomen als woord hangt de toelaatbaarheid van een nieuwe afleiding niet af’.Ga naar eind10 Op zich zelf belangrijk woordfrequentie-onderzoekGa naar eind11 verschaft ons over de produktiviteit van categorieën dan ook maar bitter weinig informatie. Bolinger spreekt o.i. daarom ten onrechte over ‘the statistically determinable readiness with which an element enters into new combinations’.Ga naar eind12 | |
[pagina 112]
| |
Intussen vinden we het onderscheid tussen produktief en improduktief vanuit de oppositie dood-levend of vanuit de tegenstelling telbaar-niet telbaar in essentie in het werk van vele moderne morfologen terug.Ga naar eind13 Trouwens het verschijnsel van deze niet-telbaarheid was klaarblijkelijk ook de oude Sanskrit-grammatici reeds bekend. Zij duidden toch met de term ākrtigana een categorie woorden aan waarvan het niet mogelijk was alle denkbare leden volledig op te sommen.Ga naar eind14 Niet alle hedendaagse taalkundigen betrekken evenwel de produktiviteit in hun morfologisch onderzoek. Bij Harris en Hjelmslev - om ons tot deze twee representatieve linguïsten te beperken - is dit een direct gevolg van hun totale wijze van taalbeschouwing. De skepsis die Zellig S. Harris in zijn Methods in structural linguisticsGa naar eind15 t.o.v. de bepaalbaarheid van produktiviteit bij taalbeschrijving aan de dag legt, heeft Henri FreiGa naar eind16 scherpzinnig ontleed. Harris beperkt het doel van de taalbeschrijving tot de analyse van een zg. corpus, tot de analyse m.a.w. van een geheel van geregistreerde taaluitingen.Ga naar eind17 Een dergelijke analyse leidt op zijn hoogst tot een min of meer geordende inventarisatie op distributionele basis. Voor een point de vue dynamique is in een dergelijke inventarisatie geen plaats. Tegenover de opvatting van Harris en de zijnen staat die van Frei, onszelf en tal van andere wel op produktiviteit gespitste taalkundigen. Zij stellen zich niet tevreden met de loutere beschrijving van taalgebruik maar pogen via het taalgebruik door te boren tot de systematiek die dit gebruik beheerst. Daarbij worden ze onvermijdelijk met de oppositie tussen wat leeft en wat versteend is, geconfronteerd. Dat Hjelmslev de produktiviteit van morfologische categorieën - voor zover ons bekend - nergens in zijn beschouwingen betrekt, heeft nog een andere oorzaak. De Kopenhaagse geleerde is - zoals we hiervóór al gezien hebben - geenszins blind voor de dynamiek die ook de synchrone taaltoestand kenmerkt. Uit zijn eigen mond noteerden we zelfs de uitspraak dat hij in een synchronische taalbeschrijving produktiviteitsbepaling onmisbaar acht. Desondanks berooft Hjelmslev zichzelf van de mogelijkheid zo'n produktiviteitsbepaling ook in de praktijk te brengen doordat hij woordbetekenissen analyseert zonder zich erom te bekommeren of daarmee al dan niet woordvormgeledingen corresponderen. De betekenis van teef analyseert hij m.a.w. op dezelfde wijze in ‘hond + zij’ als hij die van apin in ‘aap + zij’ ontleedt. Om in zijn eigen glossematische terminologie te spreken: Hjelmslev analyseert de contenu los van de expression. Bij gevolg brengt hij de woorden akkers, apen en eieren ondanks hun evidente gebrek aan formele gelijkenis op grond van hun betekenisovereenkomst zonder meer onder één morfologische noemer. Wanneer echter de eventuele correspondentie tussen klankvorm en betekenis bij de beschouwing van het woord niet aan de orde gesteld wordt, is het onmogelijk inzicht in het wezen van de produktiviteit te verkrijgen.Ga naar eind18 | |
[pagina 113]
| |
Met onze kritiek op Harris en Hjelmslev zijn we onderwijl al enigszins vooruitgelopen op onze eigen definitie van produktiviteit. Er is geen reden deze de lezer langer te onthouden al zal een enkel facet ervan pas later in dit artikel verduidelijkt worden. Onder produktiviteit als morfologisch fenomeenGa naar eind19 verstaan we dan de voor taalgebruikers bestaande mogelijkheid door middel van het morfologisch procédé dat aan de vorm-betekeniscorrespondentie van sommige hun bekende woorden ten grondslag ligt, onopzettelijk een in principe niet telbaar aantal nieuwe formaties te vormen. Met een voorbeeld toegelicht: Onder produktiviteit verstaan we de voor taalgebruikers bestaande mogelijkheid door middel van het morfologisch procédé dat aan de vorm-betekeniscorrespondentie binnen hun bekende, op -s eindigende, meervoudige woorden als akkers, ooms, singels en tantes ten grondslag ligt, onopzettelijk een meervoudige formatie op -s als spoetniks te vormen.Ga naar eind20 De formatie spoetniks plaatst ons als vanzelf voor een moeilijkheid. Ongetwijfeld zullen onafhankelijk van elkaar sommige Nederlandse taalgebruikers het woord op basis van het hun bekende spoetnik en hun evenzeer bekende meervouden als akkers, ooms, singels en tantes spontaan zelf geproduceerd hebben. Net zo zeker is het dat zeer velen dit meervoud niet zelf geproduceerd hebben maar het alleen hebben ge-re-produceerd na het bij andere Nederlandse taalgebruikers gehoord of gelezen te hebben. Hetzelfde woord dat voor de een het resultaat van eigen produktie is, bezigt de ander uitsluitend als reproduktie. Veelal heeft de taalgebruiker er zelf geen weet van in hoeverre hij een formatie produceert dan wel reproduceert en ook de taalbeschouwer ontbreken de middelen dat geval voor geval vast te stellen. Illustratief is in deze samenhang een passage bij Gerlach Royen.Ga naar eind21 Toen prof. J. Huizinga in 1934 Nederland's geestesmerk uitgaf, meende hij het tweede woord van de titel te moeten verantwoorden. ‘Het woord in den titel is niet gebruikelijk. Zoekende naar de juiste aanduiding van het onderwerp, heb ik het, meen ik, gesmeed’, zo schreef hij. Maar in de herziene uitgave van mei 1935 lezen we: ‘Uit de voorrede moet ik iets herroepen. Het woord geestesmerk is niet, zoals daar gemeend wordt, van mijn vinding. Een lezer vestigde er welwillend mijn aandacht op, dat het reeds in 1875 is gebruikt door Dr. A. Kuyper, wat mij van de noodzaak tot rechtvaardiging van den term geheel ontslaat’. Royen tekent hier o.a. terecht bij aan dat alleen uit het feit dat Abraham Kuyper een woord bezigt, allerminst volgt dat het dùs gerechtvaardigd is. Belangrijker achten we evenwel Royens noot dat Huizinga met zijn opmerking geenszins bewezen heeft dat het woord niet van zijn vinding is. Een taalgebruiker kan toch een wel reeds tot de taalschat behorend maar hem onbekend gebleven woord opnieuw produceren. Zo vroeg ook de Zwitserse taalgeleerde Walter Henzen zich bij het recentelijk horen van de thans ongebruikelijke Hoogduitse formaties verwolkt, verdachen en | |
[pagina 114]
| |
verschindeln af in hoeverre het de contemporaine sprekers van deze woorden bekend geweest zou zijn dat ook het Deutsche Wörterbuch ze vermeldt. Ook Henzen verkeert hier in onzekerheid of er van reproduktie dan wel van wedergeboorte sprake was.Ga naar eind22
Professor A.W. de Groot heeft enkele jaren geleden produktiviteit ‘a matter of degree’, een kwestie van graad, genoemd.Ga naar eind23 In deze opvatting staat hij - zoals we in het vervolg nog zullen zien - niet alleen. Wanneer we de betekenis van De Groots uitspraak willen toetsen, dienen we eerst het door Karcevski gemaakte onderscheid tussen wat produktief is en wat dat niet is, te preciseren. In een aantal gevallen levert de afgrenzing van beide weinig moeilijkheden op. De categorie van eieren, lammeren, volkeren is - gelijk gezegd - duidelijk improduktief. De meervoudsvorming door suffigering met -ərə - eventueel voorafgegaan door in een morfologische beschrijving van het Nederlandse substantief te verantwoorden consonant- en vocaalvariatie als bij kinderen naast kind, beenderen naast been en gelederen naast gelid - wordt niet over nieuw materiaal uitgebreid. Even duidelijk produktief is de categorie van bruinig, gladdig, killig, lievig, nattig, valig, viezig, zoetig met ‘subjectief relativerende’ betekenis en formeel gekenmerkt door suffigering van -əx achter een bestaand adjectief, eventueel ook weer met wisseling van de consonant vóór dit suffix als in gladdig naast glad. Alleen al uit mondeling taalgebruik noteerden we de volgende formaties van dit type die we verder nergens - ook in geen enkel door ons geraadpleegd woordenboek - hebben aangetroffen: bozig, dooiig, drogig, Duitsig, flauwig, Fransig, grqffig, kleinig, krommig, laksig, lossig, moeïg, ruigig, ruwig, saaiig, schelig, senielig, taaiig, vollig, wrangig, zachtig, ziekig en zorig.Ga naar eind24 Er hoeft niet de minste twijfel aan te bestaan dat de overgrote meerderheid van deze woorden op het moment van het spreken zelf onopzettelijk door de taalgebruiker geformeerd is. De systematiek van het Nederlands biedt de gebruikers van deze taal die mogelijkheid nu eenmaal. Het is daarom principieel ondoenlijk een volledige lijst van woorden à la bruinig en bozig op te stellen. Elke taalgebruiker kan zo'n opsomming op ieder moment onvolledig maken. Minder makkelijk te beoordelen is een derde reeks. We nemen aan dat de lezer als taalgebruiker met ons de woorden botterik, dommerik, flauwerik, slimmerik, stommerik en viezerik als gewoon en gebruikelijk ervaart. Op dezelfde wijze gevormd vonden we nu uitsluitend bij Hendrik Hagenaar alias Flaneur in het Haagse dagblad Het Vaderland: bozeriken: Toevallig heb ik zijn gehele radio-rede gehoord: die was zó opgeblazen ‘flink’ en zó ‘ik zal nu eens duidelijk uit de doeken doen wie de engelen en wie de bozerikken zijn,’ dat …, 22/7/60; groteriken: (over donderaars in 's schrijvers groentijd) 't Zijn soms groterikken geworden in de carrière, maar wie zich hen herinnert, herkent, dwars door hun hollebolletje heen, hun lege, | |
[pagina 115]
| |
bange, eenzame, kleine hart, 8/9/58; netteriken: Wat mij betreft was het om elf uur, bij de morgenkoffie in de morgenkoffiegelegenheid reeds, mis met alle dames en heren rondom mij gezeten, oer-vervelend groepje netteriken, 14/2/57, Wat is het dat ons, de netterikken, zozeer biologeert in deze zaken (t.w. misdaden), 9/4/57; vetterik: Ik heb de vetterik (t.w. vette melk) voor u geproefd, geliefden. Ik zal er nóóit meer om zaniken. Zij is - … - ondrinkbaar van zwaarte en machtigheid, 14/5/58; zoeterik en zoeteriken: Ziet hier het portret van de Zuidhollander anno 1842. Een zoeterik en bravert, wiens gebrek aan uitspatting en verhitheid, een waterkanon overbodig maakte, 16/1/60, daar zullen dan wel moeders met babies, mensen met geschokte zenuwen, verwarde geesten, potentiële misdadigers en zoeterikken bij zijn, 3/11/60. Ja zelfs vonden we bij Hendrik Hagenaar ikkeriken en zitteriken, die niet eens op basis van een adjectief gevormd zijn: ikkeriken: Het zijn dikwijls de ouwe, geniale, zotte mannetjes, de eigengereide ikkerikken, de onomstotelijke egocentrici, 7/12/56; zitteriken: Bent u waterkampioen: er liggen witte boten in het meer en behoort u tot de zitterikken: er zijn véél terrasjes, 12/7/57. Nu zijn deze nieuwvormingen op -erik bepaald geen privilege van Hendrik Hagenaar. In ons materiaal vinden we o.a. ook nog dieperiken, blijkens een verslag in de NRC van 14/11/59 door Victor van Vriesland gebruikt: Dr. Van Vriesland zei te menen, dat vele Nederlandse critici lijden aan de ‘Duitse behoefte aan diepte en problematiek’ en dat deze ‘dieperiken’ een evenwichtige vertelling uit snobisme niet goed durven vinden; leukeriken, uit een brief van een leerling van de Haagse Academie van Beeldende Kunsten aan Flaneur, gecit. in Het Vaderland 13/12/58: Het verslinden van de ‘leukeriken’ (t.w. Carmiggelt, cartoonisten enz.) die menen grappig, spottend te kunnen zijn over alles; slechterik in een wat ironische boekrecensie in de NRC van 10/5/55: een slechterik van een minnaar; vozerik ontleend aan Tom Poes: ‘Je bent een vozerik, …’, NRC 1/9/54; zatteriken gevonden in NRC Bijv. 11/6/55: De vertraagde film van twee vanwege verkeersperikelen doodgewaande zatteriken; onheuseriken in een kop boven een bijdrage van J. Gans in De Telegraaf van 17/6/58: Heuse Onheuseriken; en zelfs hoofderik als antwoord op een prijsvraag, in De Groene Amsterdammer van 20/3/54, ter omschrijving van een intellectueel. Toch willen deze in principe evenmin telbare nieuwvormingen niet zeggen dat de categorie van botterik, dommerik, flauwerik in hedendaags standaard-NederlandsGa naar eind25 produktief is. Want - en nu komt de betekenis aan het licht van een facet in onze definitie van produktiviteit dat we zoeven onbesproken lieten - van enige onopzettelijkheid, van enige ongemerktheid bij de taalgebruiker is hier geen sprake. In alle opgesomde bij Hendrik Hagenaar en anderen gevonden gebruiksgevallen is de formatie op -erik zeer bewust, opzettelijk gemaakt.Ga naar eind26 De klankvorm is in al deze gevallen - met een term van Hellinga en Van der Merwe ScholtzGa naar eind27 - ‘verzakelijkt’. De taalgebruiker heeft de bedoeling zich door dit woordgebruik te onderscheiden, i.c. humoristisch, ironisch of smalend | |
[pagina 116]
| |
te zijn. Er ligt dus een hemelsbreed verschil tussen het taalgebruik van een spreker die onopzettelijk, ongemerkt van bozig, dooiig of drogig spreekt en dat van een hoekrubricist als Hendrik Hagenaar. Eerstgenoemde bedient zich eenvoudigweg van een produktief formatietype, wat inmiddels niet impliceert dat formaties van het type bozig nooit met voorbedachten rade gebruikt worden. Hendrik Hagenaar daarentegen baseert zich, strevend naar een speciaal effect, op een improduktieve categorie zonder dat deze categorie daardoor nu produktief wordt. Uit het voorafgaande volgt dat de voortbrengselen van dergelijke, opzettelijk tot leven gebrachte categorieën herkenbaar zijn doordat ze vooral daar gevonden worden waar de vorm verzakelijkt wordt, en dus met name in literair taalgebruik.Ga naar eind28 Mooi wordt dit bijv. geïllustreerd door het nieuwe leven dat een aantal Nederlandse literatoren op deze wijze rondom de laatste eeuwwisseling hebben ingeblazen aan de improduktieve categorie van bleken, bruinen, dorren, krommen, rijpen, suffen, formaties die alle rechtstreeks van een adjectief afgeleid zijn en de betekenis ‘(bedoeld) ADJECTIEF maken/worden/zijn’ hebben.Ga naar eind29 Van dit type nu vonden we uitsluitend bij schrijvers uit de aangegeven periode o.a.: Blankte(n): Bij het ondergaan der zon blankten de kronen (t.w. der narcissen) met zulk albasten witheid, zoo statig en rein, Falkland 1, 1 (1896), WNT XIIIII i.v. REIN (I), 6, grauwte waaruit het, grauw van de sneeuw dommelig en dwarrelig neerviel, tot het in de greep van de vorst vastpakte en blankte, L. Couperus, Het heilige weten, VWGa naar eind30 V, p. 829; gulzigend: De koorts van 'r kleine, eeltige handen in de bevende verrukking van de zijne gulzigend, begon-ie jong-nuchtere kozingen te zeggen, H. Heijermans, Diamantstad2, p. 392; heftigde: de neus heftigde recht vooruit, L. Couperus, Aan de weg der vreugde, VW VII, p. 13, heftigen is blijkbaar ook gebruikt door Kloos, vgl. W. Kramer in N.Tg. 37, p. 197; kleffende: 't Meisje … deed binnengaande haar kleffende parapluie dicht, Marx-Koning in Nederl. 1902, 1, 426, WNT VIIII 3717; kranking: de wraak, waarmede hij had willen wreken Azië en Dareios, op den Overweldiger, niet met plotsen daad of dood maar met verfijnd bedachte krenking en kranking, jaren lang ondermijnd, L. Couperus, Iskander, de roman van Alexander den Groote5, Rotterdam, z.j., p. 404-405; loomde en loming: In de flets-tragende lucht loomde de rook van Marken en Uilenburg, H. Heijermans, Diamantstad2, p. 13, in gedrukte looming van ziekekamer, ibid., p. 43, Een ondragelijke moeheid loomde in haar rug, M. Esser in Gids 1919, 4, 225, WNT VIIIII 2788; norste en norsen: en zwaar in de wit-onbewogen lucht norschte het Toevluchtsoord zijn muren, H. Heijermans, Diamantstad2, p. 16, 't massieve norschen der rompen van 't park, ibid., p. 405; schichtigend: En weer, bij 't sputtrend getekker der olie, bij het schichtigend sterven der vlam, sloeg-ie z'n armen om 't kloppend vleesch van 'r lijf, H. Heijermans, Diamantstad2, p. 393; schorden: De kozijnen weiflend in 't schamper-geel licht schorden als droog-grauwe lippen, H. Heijermans, Diamantstad2, p. 70; somberde (n): Vele plaatsen bij Louis Coupe- | |
[pagina 117]
| |
rus,Ga naar eind31 aan wie we ontlenen: ook al somberde in hem, diep als op de ondergrond van zijn ziel, de zwarte zelfonvoldaanheid altijd, Het heilige weten, VW V, p. 822-823, En het was of zij allen, …, somberden, omdat Addy henen was, ibid., p. 904, De nacht somberde over de wildernis, Iskander, p. 383; tragende: In de flets-tragende lucht loomde de rook van Marken en Uilenburg, H. Heijermans, Diamantstad2, p. 13; triestten: Ramen triestten in muren, H. Heijermans, Diamantstad2, p. 27; vaalde: In 't eerste wittige morgenlicht, waar nog haar lantarenschijntje door heen vaalde, werd haar gezichtje van een schrille verwezenheid, Schart.-Ant., Sprotje 2, 50 (1909), WNT XVIII 269; en weligden: Langs het pad weligden als van een toverwingerd de dikke trossen der rode zoenen, L. Couperus, Aan de weg der vreugde, VW VII, p. 58, op de terrassen ten Zuiden, waar … de weelderige rozen immer weligden en woekerden, L. Couperus, Iskander, p. 146. Incidenteel wordt een improduktieve categorie ook over nieuw materiaal uitgebreid zonder dat er als in het zojuist voorafgegane van verzakelijking van de vorm sprake hoeft te zijn. Diachronisch onderzoek maakt dat bijv. aannemelijk voor een aantal via een improduktief procédé gevormde Nederlandse verbale formaties als bree, gebreeën, schee (in schee uit), vree, gevreeën en georven die in recente tijden naast de via een produktief procédé gevormde woorden breide, gebreid, scheidde, vrijde, gevrijd en geërfd gebruikelijk zijn geworden.Ga naar eind32 Deze gevallen zijn echter weer telbaar. Aan de formaties gesnopen, woof, gewoven en het zogeheten studentikoze - maar zelden meer door studenten gebruikte - foof en gefoven ligt daarentegen humoristisch bedoelde opzet ten grondslag. Samenvattend kunnen we thans concluderen 1. dat een zich uitbreidende categorie daarmee nog niet produktief behoeft te zijn, 2. dat een zich uitbreidende categorie pas produktief te noemen is wanneer deze uitbreiding een onopzettelijk en niet-incidenteel karakter draagt, wanneer ze met name niet beperkt is tot die soorten van taalgebruik waar verzakelijking van de vorm verwacht mag worden.
Hebben we nu de grens tussen wat produktief is en wat improduktief, gevonden, nog rest de vraag in hoeverre De Groot gelijk heeft met zijn al geciteerde opmerking dat produktiviteit ‘a matter of degree’ is. Hockett, een dergenen die produktiviteit niet alleen als een morfologisch maar ook als een syntactisch fenomeen beschouwen, acht syntactische patronen het produktiefst, daarop volgen de inflectie-typen, terwijl afleidingsprocédé's volgens hem het minst produktief zijn. In het Engels is zo - in zijn terminologie - de meervoudsinflectie met -s, -z of -əz zeer produktief, de adverbiale inflectie met -ly betrekkelijk produktief, de afleiding met -dom op basis van een substantief - als bijv. in kingdom - zeer beperkt.Ga naar eind33 Het verst gaat bij deze gradatie - althans impliciet - Eeva K. Minn in haar studie over de derivatie in het Cheremis.Ga naar eind34 In | |
[pagina 118]
| |
een recensie van haar werk laat Austerlitz zien dat zij in de frequentie waarmee typen van suffigering in deze Fins-Oegrische taal voorkomen, maar liefst tweeëntwintig, overigens gedeeltelijk samenvallende gradaties - variërend van het optreden in één woord tot onbegrensde distributie - onderscheidt. Met deze klaarblijkelijk zonder enig overleg opgestelde graadmeter toont Austerlitz zich begrijpelijkerwijze weinig ingenomen.Ga naar eind35 In het begin zagen we hoe Karcevski produktieve categorieën vergeleek met uitstralende haarden. Zelf zouden we - in navolging van E.M. Uhlenbeck - in dit verband produktiviteit nog liever vergelijken met vrij, wijd en zijd uitstromend water waartegen hier en daar dammen zijn opgeworpen. De beperkingen waaraan de produktiviteit van levende categorieën onderhevig is, kunnen dan ook vastgesteld worden door de aard van deze dammen, de aard van de belemmeringen te bepalen. Het onderzoek naar deze belemmeringen wordt evenwel bemoeilijkt doordat taalgebruikers dikwijls in het onzekere blijken te verkeren over de bestaanbaarheid van een bepaalde formatie in hun eigen taal, in het bijzonder wanneer zo'n formatie hun buiten context wordt voorgelegd. Ieder die taalkundig onderzoek met behulp van informanten heeft verricht, kent het verschijnsel dat deze een aantal formaties stellig afwijzen, een aantal andere even stellig accepteren, terwijl daartussen een brede marge van onzekerheid bestaat. Niettemin is het heel wel mogelijk over de aard van deze belemmeringen het een en ander op te merken. Verbreid is de opvatting dat de produktiviteit van een categorie vooral beperkt wordt door de onverenigbaarheid van haar lexicale waardeGa naar eind36 - d.w.z. het betekenismoment dat alle leden van een morfologische categorie gemeen hebben - met bepaalde andere elementen in de betekenis van een woord als geheel. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. In zijn Nederlandse spraakkunstGa naar eind37 schrijft De Vooys ‘Geen trappen van vergelijking kunnen uiteraard die adjektieven vormen, waarbij de betekenis het niet toelaat.’ Hij onderscheidt daarbij zeven soorten waarvan de eerste bestaat uit ‘adjektieven met een absolute betekenis, die reeds de hoogste graad uitdrukken: almachtig, aartsdom, oneindig, eeuwig’. De gedachte die hieraan ten grondslag ligt, is dat in dergelijke formaties het element van ‘vergelijking’ in de lexicale waarde van comparatieven en superlatieven onverenigbaar zou zijn met het element van ‘absoluutheid’ in de betekenis van het woord als geheel. Hier valt nu al meteen bij op te merken dat onszelf als taalgebruiker de formaties aartsdommer en aartsdomst op het eerste gehoor inderdaad wat ongewoon voorkomen. Dit geldt echter allerminst voor de door De Vooys eveneens onbestaanbaar genoemde woorden almachtiger, almachtigst, oneindiger, oneindigst, eeuwiger en eeuwigst. In ons materiaal vinden we trouwens allerlei andere geenszins ongewone exemplaren van comparatieven en superlatieven die gevormd zijn op basis van adjectieven met een op zijn minst even ‘absolute’ betekenis als almachtig, aartsdom, | |
[pagina 119]
| |
oneindig en eeuwig, nl. doder: Men kan niet doder zijn dan dood, J.H. Huizinga, NRC 2/5/58, Waardoor zijn in het verleden vele diersoorten uitgestorven? Sommige dieren zijn ‘doder’ dan andere, kop art. Het Vaderland 15/8/59. De eerste regel van dit artikel luidde: ‘Hoe paradoxaal het ook moge klinken, sommige dieren schijnen ‘doder’ te zijn dan andere; dooiere: of hij nog dooiere koeien uit de sloot kan halen, Scharten-A., Heerschers 366, G. Royen, Buigingsverschijnselen in het Nederlands IIIII, Verh. KNAW, Afd. Lettk. N.R., dl LVIII, No. 2, Amsterdam, 1953, p. 77; heler: misschien dat ze iets heler blijven (t.w. worstjes wanneer ze in een zakje gekookt worden), mondeling 24/1/57; absoluutste: want de dood is een van de absoluutste, zo niet de absoluutste situatie die er is, Hendrik Hagenaar, Het Vaderland 2/7/57; heelste: Dit is nog je heelste broek, jongen; trek die dus aan, Zij had voor de jongens de heelste kousen uitgezocht, beide uit WNT VI 260 i.v. HEEL (III), I, I, 2, c); puurste: Tilly Lus spéélt haar rollen niet, zij lééft ze. Daarom is ze voor mij onze puurste actrice, Broedelet, Masker 3, 14a, WNT XIIII 5002 i.v. PUUR, I, 5, a); waarste: Zeventig miljoen mensen zouden in de waarste zin van het woord politiek vaderlandloos zijn, NRC 7/3/57. Dat behalve het WNT voor wat betreft heelste en puurste, geen der door ons geraadpleegde woordenboeken deze comparatieven en superlatieven vermeldt, wijst erop dat De Vooys in zijn opvatting met betrekking tot woorden met ‘absolute’ betekenis niet alleen staat.Ga naar eind38 Om drie redenen is deze vorm van taalbeschouwing te critiseren. In de eerste plaats heeft ze er te weinig oog voor dat de lexicale waarde van een categorie dank zij haar vervlochtenheid met de sterk uiteenlopende en op vele wijzen toe te passen betekenissen van elk der afzonderlijke leden van die categorie een zekere semantische speelruimte heeft. In de tweede plaats geldt De Groots in syntacticis geformuleerde stelling dat bestaanbaarheid ‘uiteraard in zuiver taalkundige zin, niet naar maatstaven van de logica’Ga naar eind39 beoordeeld moet worden, ook ten volle in de morfologie. Daarmee verliest - het zij ter zijde opgemerkt - de gebruikelijke verwerping van een formatie als enigst iedere taalkundige motivering.Ga naar eind40 Zou desondanks - en dit is ons derde punt van kritiek op De Vooys c.s. - een formatie op semantische gronden onbestaanbaar zijn, dan kunnen we - gelijk Reichling tweeëntwintig jaar geleden al met betrekking tot de verschijnselen van transitiviteit en intransitiviteit zei - te doen hebben met ‘'n wetmatigheid die niet in het grammatische systeem is gelegen, doch die te vinden is in de structuur-wetten van het denken’.Ga naar eind41 Een hypothetisch voorbeeld hiervan heeft Ebeling indertijd gegeven toen hij sprak van een adjectief a met de betekenis ‘houten’ dat niet gesuffigeerd zou kunnen worden met een suffix b met de waarde van een ‘tijdelijke kwaliteit’. Men zou nu natuurlijk een lijst kunnen opstellen van alle adjectieven met het betekenisfacet ‘gemaakt van bepaald materiaal’ die, net als a, niet met b gesuffigeerd kunnen worden. | |
[pagina 120]
| |
Wanneer men deze lijst een grammaticale categorie zou noemen, zou men daarmee evenwel het feit dat geen enkel object afwisselend van hout of bijv. metaal vervaardigd kan zijn, ten onrechte aan de systematiek van de taal in kwestie toeschrijven.Ga naar eind42 We menen dan ook dat men de drie genoemde punten steeds goed moet overwegen eer men voor de produktiviteitsbegrenzing van morfologische categorieën semantische oorzaken aanwijst. Wezenlijker belemmeringen vormen zowel het reeds aanwezig zijn van gelijkbetekenende formaties als bepaalde formele factoren. Hoe de aanwezigheid van een geïsoleerde of een tot een improduktieve categorie behorende formatie de produktiviteit van een categorie kan begrenzen, zien we duidelijk bij de zg. ‘verleden-tijd’ svormenGa naar eind43 van de Nederlandse verba. De vorming van deze verbale formaties via suffigering met -də, -tə of -ə kan in haar produktiviteit belemmerd worden door reeds bestaande op andere wijze gevormde woorden met gelijke betekenis. *Zingde en *koopte worden in het Nederlands niet getolereerd omdat het tot een improduktieve categorie behorende zong en het niet tot enige morfologische categorie behorende kocht eenmaal bestaan. Versteende, produktiviteit belemmerende elementen als zong en kocht worden nu in iedere taaltoestand gevonden, aangezien elke taaltoestand het resultaat is van een historische ontwikkeling.Ga naar eind44 We hebben overigens met opzet gesteld dat reeds bestaande formaties de produktiviteit van een categorie kunnen begrenzen.Ga naar eind45 Noodzakelijk is dit immers niet. Zo zijn - zoals we hierboven gezien hebben - naast één infinitief soms twee ‘verleden tijden’ te vinden, bijv. naast stijven: stijfde en steef, naast stotten: stootte en stiet. Stijfde en steef onderscheiden zich onderling semantisch, en wel doordat ze met verschillende betekenisnuances van het ene woord stijven correleren. Daarentegen weerspiegelt het verschil tussen het alledaagse stootte en het plechtige stiet de verticale, d.w.z. sociale, dishomogeniteit die binnen iedere taalgemeenschap wordt aangetroffen.Ga naar eind46 In het begin zeiden we al dat taalbeschouwers alleen reeds gezien zijn kwantitatieve gewicht in het taalgebruik noodzakelijkerwijze ook aandacht aan wat improduktief is, moeten wijden. De klaarblijkelijke weerslag van het improduktieve op de produktiviteit van levende categorieën maakt deze eis des te gebiedender.Ga naar eind47 Formele factoren kunnen de produktiviteit van een categorie op tweeërlei wijze belemmeren. Aan de ene kant kan een categorie in haar produktiviteit geremd worden door de beperkingen waaraan de bouw van de woordvorm in iedere taal onderhevig is.Ga naar eind48 In het Nederlands kunnen bijv. aan het slot van een woord twee identieke consonanten elkaar niet volgen. Omdat dienovereenkomstig de combinatie ss op die plaats onmogelijk is, kunnen er op basis van op s eindigende substantieven niet - volgens het bekende produktieve procédé - via suffigering | |
[pagina 121]
| |
met -s meervouden worden gevormd. Zo is op basis van het woord Quax, de naam van de hoofdfiguur in een rubriek van de NRC geen meervoud *Quaxs te vormen. In de NRC van 8/2/61 tekenden we dan ook de pluralis Quaxen op: Aangezien de Quaxen nog grotendeels aan de aandacht van de godsdiensthistorici ontsnapt zijn, de Vlakte der Quaxen en twee typen van Quaxen. Dit soort produktiviteitsbelemmering wordt overigens gemitigeerd doordat vele affixen variabele vormen hebben zoals o.a. de verkleinwoorden koetje, kammetje, lijfje, oompje en woninkje demonstreren.Ga naar eind49 Aan de andere kant wordt de produktiviteit van categorieën in alle talen geremd door formele beperkingen welke niet door de fonologische of prosodische bouw van het woord opgelegd zijn. Zo wordt in het Nederlands, net als bijv. in het Javaans,Ga naar eind50 een woord in onopzettelijk taalgebruik niet twee maal met hetzelfde suffix geaffigeerd. Op basis van de comparatief raarder wordt niet nog eens een nieuwe comparatief *raarderder of *raarderer gevormd. Dat de structuur van het Nederlandse woord op zich zelf zich tegen de klankverbinding -dərdər aan het slot niet verzet, bewijst de van helder afgeleide comparatief helderder. Intussen is de regel bewust zo geformuleerd dat ze alleen voor onopzettelijk taalgebruik geldt. Zeer opzettelijk humoristisch handelde toch de conferencier D. Hooykaas op 8/5/60 in de radio toen hij zei De tweede vraag was nog veel leukerderder. Dat men overigens ook weer niet te snel moet zijn met het aanwijzen van formele begrenzingen als de onderhavige bewees Gerlach Royen ongewild met zijn opmerking dat afleidingen op -lijk niet in aanmerking komen voor suffigering met -jes.Ga naar eind51 Bij Couperus vonden we immers de - door ons geenszins als opzettelijk ervaren - formatie lieflijkjes: lampen, die Gerdy zo had geplaatst, dat het schijnsel intiem was en liejlijkjes dommelig, Het heilige weten, VW V, p. 748 Menen wij in het voorafgaande met drie algemene, aan het taalverschijnsel inherente belemmeringen van produktiviteit te doen gehad te hebben - ook al illustreerden we die uitsluitend aan Nederlands materiaal -, de verbreidheid van een tot slot te behandelen beperking vereist vooral in niet Europese talen nog nader onderzoek. We doelen op feiten zoals die zich o.a. voordoen bij Nederlandse substantieven op -iteit. Deze substantieven vinden we o.a. zowel gevormd op basis van adjectieven die zich aan de taalbeschouwer synchronisch als leenwoorden doen kennen, als op basis van adjectieven die dat niet doen. Gerlach Royen heeft met betrekking tot die welke op basis van zulke leenwoorden gevormd zijn, laten zien dat naast tal van Nederlandse formaties op -iteit Franse equivalenten op -ité ontbreken.Ga naar eind52 Dit geldt bijv. voor bizarriteit, loyaliteit, mondainiteit, naïviteit, nerveusiteit, parallelliteit, pompeuziteit, precisiteit, rariteit, souvereiniteit en spontaniteit. We hebben hier blijkbaar te doen met een Nederlands procédé, dat spontaan wordt toegepast. Worden nieuwvormingen van dit type echter op basis van synchronisch | |
[pagina 121]
| |
niet als leenwoorden te beschouwen adjectieven geformeerd dan krijgen ze een ‘gewild, opzettelijk’ karakter, zoals de door Royen vermelde formaties dommiteit, laffiteit, leukiteit en het door Van DaleGa naar eind53 ‘studententaal’ genoemde gemeniteit aantonen. Als we ons herinneren dat ongedwongenheid kenmerkend is voor produktiviteit, dan constateren we kortom dat de categorie van substantieven op -iteit slechts produktief is in zoverre deze formaties op basis van - Romaanse - leenwoorden worden gevormd. De categorie wordt niet spontaan over inheems materiaal uitgebreid: haar produktiviteit wordt m.a.w. door het inheemse begrensd. Deze verschijnselen reflecteren de eigen plaats die elementen van Latijnse of in ruimer zin Romaanse oorsprong tot op de huidige dag in de morfologische systematiek van het Nederlands - en trouwens van vele Europese talenGa naar eind54 - innemen. Aan het eind van dit artikel gekomen, moeten we nog steeds onze houding bepalen tegenover De Groots standpunt dat produktiviteit een kwestie van graad is. We zijn thans in staat te zeggen dat we De Groots opvatting delen. Alleen heeft ons onderzoek geen aanwijzingen opgeleverd dat produktieve categorieën zouden verschillen in de mate van de dynamiek die ze kenmerkt. Niet in die zin moet graad dus worden opgevat maar wel als de mate van weerstand die genoemde dynamiek pleegt te ontmoeten.
H. Schultink |
|