Forum der Letteren. Jaargang 1961
(1961)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Het west-oost vraagstuk in de Europese geschiedenisDe problematiek, in dit opstel behandeld, is een mer à boire; het spreekt vanzelf, dat ik me hier alleen tot de meest wezenlijke facetten beperken moet en niets meer dan een ruwe schets van de zaak geven kan. Hoewel het hier om het hoofdthema van mijn eigen wetenschappelijke arbeid gaat, ben ik na jarenlange vorsing nog niet zo ver om hierover een definitieve, tot in details uitgewerkte voorstelling te hebben. Men beschouwe dus hetgeen ik hier naar voren breng als een voorlopig verslag van een nog lopend onderzoek. Dit ter inleiding. De tegenwoordige generatie heeft voor het Europese West-Oost probleem bepaald meer feeling dan haar voorgangsters. Immers de actuele politieke situatie dwingt ons als 't ware om Europa als een langs de vertikale lijn gespleten tweeheid te zien. Aan de ene kant de Natolanden plus de democratische neutralen, het Westen, aan de andere het Sovjet-blok plus Jugoslavië, het Oosten. De scheidingslijn tussen de beide helften moge te scherp zijn, door min of meer toevallige factoren zijn bepaald en het historisch gegroeide verkrachten, zij vormt een der belangrijkste gegevens van het ogenblik en - haar bestaan helpt de historicus om zich bewust te worden van problemen, die anders allicht aan zijn aandacht zouden ontsnappen. En verder: tegenwoordig hoort men zoveel van de onderontwikkelde gebieden, dat de historicus er gewoon niet buiten kan om het aspect van structurele incongruentie tussen beschavingen en maatschappijen, van peil- en fazeverschillen in de ontwikkeling der verscheiden volken ook in het menselijk verleden te zoeken en bestuderen.Ga naar eind1. In de 19de eeuw, toen de westerse wetenschap in een vooruitgangsroes eigen ontwikkeling als dè ontwikkeling beschouwde en haar als doel en maatstaf aan anderen oplegde, waren het alleen de Russen, met name Danilevskij, die op het betrekkelijke van deze houding wezen. Thans is de toestand grondig veranderd. Wij hebben een veel genuanceerder voorstelling van moeilijkheden, die het contact van twee ongelijksoortige maatschappijen en beschavingen oplevert en we zijn in het algemeen veel sceptischer en voorzichtiger geworden. De afbraak van het Europeocentrisch geschiedbeeld, de toenemende aandacht voor cultuurdynamische vragen en het relativeren van eigen levens- en beschavingspatroon, ziedaar de opvallende tendenties in de hedendaagse geschiedvorsing; zonder alles, wat op dat gebied geschiedt, toe te willen juichen, ben ik van mening dat een grondige revisie van onze vak- | |
[pagina 95]
| |
beoefening langs de aangegeven lijnen broodnodig mag heten. Tenslotte wil ik hier met voldoening een groeiende belangstelling voor Oosteuropa in de hedendaagse westerse geschiedschrijving constateren. Ook hier gaven de wereldschokkende gebeurtenissen der laatste decenniën ongetwijfeld de eerste stoot. De Engelse medievist Barraclough spreekt zeker niet alleen voor zichzelf, wanneer hij vertelt, dat de Russische overwinning bij Stalingrad hem heeft doen beseffen, hoe beperkt en eenzijdig zijn traditionele exclusief-westerse vakopleiding is geweest.Ga naar eind2. Men versta hem, en mij, goed: dat de westerse historici in de eerste plaats het verleden van hun streken blijven bewerken is een doodnatuurlijke zaak. Wèl moet er eindelijk gebroken worden met de nonchalance, of als men wil bekrompenheid, waarmee men tot dusver de niet-westerse geschiedenis, en met name die van Oosteuropa, placht te verwaarlozen. De eerste vraag, die we ons met betrekking tot het Europese West-Oost probleem moeten stellen, betreft het gebruik van de categorieën West en Oost. Zijn dat voor ons inderdaad grijpbare en hanteerbare begrippen? De bedenkingen hiertegen mag men niet klakkeloos voorbijgaan. Immers, de windroos-termen, West en Oost, maar ook Noord en Zuid, kenmerken zich soms door een ergerlijke vaagheid en kunnen zeer misleidend werken; bovendien loopt men het gevaar, dat men zich eenzijdig op een ruimtelijk criterium vastlegt. Hoe groter de gebieden, waarop men deze termen toepast, des te groter de kans, dat men afglijdt, des te groter de kans, dat zij nietszeggend worden. Aan de andere kant zijn ze kort en krachtig, plastisch, en worden bovendien vanouds door de historici geregeld gebruikt. Probeer het maar, in een aanval van wetenschappelijk purisme, de begrippen Noord en Zuid uit de Nederlandse historiografie weg te zuiveren! Kortom, mijns inziens ligt voor ons de oplossing in een doordacht en verantwoord aanwenden van deze nuttige en zelfs onmisbare termen. Ten eerste moet men zich bewust blijven, dat het hier slechts om hulpmiddelen gaat, die alleen zolang ze voldoen, hun bestaansrecht hebben. Ten tweede, men make duidelijk, wat men er onder verstaat. In mijn concrete geval wil ik reeds nu er op wijzen, dat het Europese Westen en Oosten relatieve en veranderlijke, dynamische grootheden zijn en dat hun historische betekenis door de eeuwen heen niet altijd even sterk is geweest. Verder zij opgemerkt, dat het begrip van het Europese Westen in het algemeen scherper en pregnanter is dan dat van het Oosten. De voornaamste oorzaak hiervan zie ik in het feit, dat het Westen een stabiel centrum heeft gehad. De streek tussen de Rijn en de Loire mogen we zonder aarzelen als de hartstreek van het Westen gedurende de laatste anderhalfduizend jaar beschouwen; de ontwikkeling die hier verliep is in hoge mate representatief voor de historische dynamiek van het Westen. Een dergelijke vaste kern zouden wij in het Oosten tevergeefs zoeken. Er waren altijd meerdere centra en waar het zwaartepunt kwam te liggen werd telkens door de omstandigheden | |
[pagina 96]
| |
bepaald. En ook moet men rekening houden met de soms zeer sterke westerse invloeden, die door de eeuwen heen een autonome ontwikkeling van het Oosten zogoed als onmogelijk maakten. Voor ons onderzoek is dat stellig een handicap, doch geen onoverkomelijke hindernis. De verdere vraag luidt als volgt: is het zinvol, om in het kader van de Europese ontwikkeling juist op de West-Oost verhouding de nadruk te leggen, zou Noord-Zuid niet evenveel of meer aandacht verdienen? Wanneer we daarbij weer het Nederlandse geval ter sprake brengen, wordt duidelijk, wat deze vraag inhoudt. Immers, in de Nederlandse geschiedenis moèt de klemtoon op Noord-Zuid worden gelegd, al zijn daar West en Oost ook niet te verwaarlozen. Geyl b.v. heeft in het middeleeuwse gedeelte van zijn Geschiedenis van de Nederlandse stam daar terecht op gewezen.Ga naar eind3. Niettemin ook hij werkte met Noord en Zuid onvergelijkelijk meer dan met West en Oost en wel om de eenvoudige reden, dat de eerstgenoemde categorieën voor de Nederlandse ontwikkeling in toto bepaald maatgevend zijn geweest, terwijl de verhouding West en Oost alleen in het Noordnederlandse kader enige betekenis heeft gehad. Wat Europa betreft, is het vrijwel dezelfde zaak, alleen in een omgekeerde orde. Zuid en Noord spelen hier ook een rol, men denke aan de mediterrane ruimte als een historisch fenomeen, zoals die door Braudel benaderd werd,Ga naar eind4. en aan de andere kant b.v. aan de Oost-zeelanden, die in het verleden ook in tal van opzichten een eenheid vormden, wat laatstelijk door Johansen naar voren werd gebracht.Ga naar eind5. De geografische vorm van ons continent en vervolgens ook de historische dynamiek maakten echter uit, dat de bruikbaarheid der begrippen Zuid en Noord verre achter die van West en Oost zou blijven. Reeds bij nadere beschouwing blijkt alras, hoe moeilijk Zuid en Noord in Europees kader gehanteerd kunnen worden. Zuid, in hoofdzaak wel de drie schiereilanden, heeft sedert de val van het Romeinse imperium zijn vroegere homogeniteit verloren; Noord, met Scandinavië als middelpunt, mag weliswaar een grotere eenheid vertonen, doch het is ondoenlijk om het als een historische tegenhanger van het Zuiden te gaan beschouwen. Een wanhopige onderneming wordt daarenboven het trekken van een grens tussen Zuid en Noord in het brede continentale middenstuk en tenslotte - het ganse Europese Oosten valt onvermijdelijk buiten het raam van deze indeling. Neen, met de kategorieën Zuid en Noord komt men in de Europese geschiedenis niet ver. Met West en Oost is het daarentegen een geheel ander geval. Reeds bij een oppervlakkig aanschouwen van de natuurkundige landkaart van ons continent springt ons deze indeling in het oog. Het Westen, dat is het Atlantisch-mediterrane schiereiland Europa, met zijn lange en uiterst grillige kustvormen, een door-elkaar van land en water, door talrijke bergketens en zeeinhammen in een aantal scherp afgebakende regionen verdeeld. Het Oosten, dat is de monotone compacte landmassa tussen de Oostzee en | |
[pagina 97]
| |
de Oeral, één enkele reusachtige ruimte, vlak en laag, van alle kanten open en toegankelijk. Deze geofysische tegenstelling, door de climatologische en biologische verscheidenheid nog verder verscherpt, beschouw ik als het cardinale gegeven en als het uitgangspunt van onze problematiek. Gedurende de ganse Europese prehistorie en de historische ontwikkeling tot aan de opkomst van de industriële maatschappij toe heeft deze tegenstelling als een conditionerende factor de verscheidenheid van de west- en oosteuropese volken en maatschappijen in zeer opvallende mate beïnvloed. Zolang de mens in zijn bestaansstrijd rechtstreeks van de natuur afhankelijk bleef, kon hij zich immers aan de werking van de speciale voorwaarden van de omgeving waarin hij leefde onmogelijk onttrekken en deze moesten hun stempel ook op zijn historische ontwikkeling drukken. In het Westen stimuleerde de natuur het ontstaan van verticaal gelaagde maatschappijen van betrekkelijk grote functionele verscheidenheid; terwijl de natuurlijke hindernissen een ongestoorde, autonome groei en ontwikkelingscontinuiteit bevorderden, werd de zee een eminente factor van culturele uitwisseling. In het Oosten daarentegen leidde de biologische zonaliteit, de toendra, de tajga, de bos- en de steppe-zone, tot opkomst van eenzijdig gespecialiseerde maatschappijen van jagers, landbouwers en nomadische herders, die meer naast-elkaar dan door-elkaar leefden en elkaar dus slechts in beperkte mate cultureel konden bevruchten. Terwijl de openheid van het terrein de ontwikkelingscontinuiteit belemmerde, werkten de natuurlijke levensvoorwaarden hier stabiliserend en conserverend. Het gevolg was, dat de voorvaderen van de latere Romaanse en Germaanse volken gedurende de twee millennia voor Christus op de Oegrofinnen en Slaven een aanzienlijke culturele voorsprong hadden gewonnen, die na een lange en moeizame wosteling weliswaar ingehaald werd, doch waarvan de consequenties nog steeds de Europese toestand karakteriseren.Ga naar eind6. Hoewel de zojuist besproken tegenstelling van het peninsulaire en continentale Europa (vaak Eurazië genoemd) in ons verband een grote betekenis toekomt, zou het bepaald onjuist zijn om haar mechanisch als de voornaamste, laat staan de enige verklaring te gebruiken voor de discrepanties, die zich in de loop der eeuwen tussen de West- en Oosteuropese samenlevingen hebben voorgedaan. En in het bijzonder voldoet zij niet, wanneer we de grens tussen die beide samenlevingen nader gaan bepalen. Het afbakenen van West en Oost is uiteraard crux van onze problematiek. Bij voorbaat wil ik vaststellen, dat het ondoenlijk is om de Europese mensheid, historisch gezien, scherp en volkomen in twee helften te splitsen. Zij vormt namelijk niet alleen in geografisch, anthropologisch en politiek opzicht een geheel, maar daarenboven in cultureel, geestelijk opzicht een homogene eenheid; de verschillen die er zijn, en die ik in ander verband nader zal bespreken, zijn niet van die aard, dat zij een | |
[pagina 98]
| |
scherpe en volkomen splitsing zouden rechtvaardigen. Met andere woorden, we hebben niet te maken met twee Europa's, maar met twee helften van één Europa, die dialectisch aan elkaar verbonden zijn en bovendien vloeiend in elkaar overgaan. Altijd zullen wij dus tussen beide een overgangsgebied, of beter een overgangszone moeten vaststellen, die redelijkerwijze niet te splitsen is en daarom verder maar met rust gelaten dient te worden. Ten tweede, nooit zullen we alles wat aan weerszijden van de vertikale scheidingslijn ligt als Westen, resp. Oosten zonder meer kunnen aanduiden. Aan beide kanten liggen gebieden, die men als min of meer constante afwijkingen beschouwen moet en slechts met voorbehoud tot de ene of de andere groep rekenen kan. In het Westen zullen o.a. Scandinavië, Schotland, het Iberische schiereiland, in het Oosten de Balkan, Midden-Rusland en Finland als aparte subregionen moeten worden ontzien. Wat de eigenlijke scheidingslijn betreft, duikt nu voor de historicus de moeilijkheid op, dat hij, naar gelang van het door hem gebruikte kriterium, meerdere lijnen trekken kan, die onderling vaak zeer opvallend uiteenlopen. Zeer duidelijk is dit in het verleden gebleken, vooral na de Wereldoorlog I, toen de Europese historici zich met deze vraag systematisch bezig gingen houden. In het uitstekend overzicht van de vooraanstaande Tsjechoslowaakse historicus prof. dr. J. Macůrek in zijn, vrees ik, voor de meesten onverstaanbaar boek: Dějepisectví evropského východu (De geschiedschrijving van het Europese Oosten),Ga naar eind7. komt men een duizelingwekkende, ja schier ontmoedigende veelheid van concepties tegen, die de gezaghebbende vakgenoten geopperd en vaak met hartstocht verdedigd hebben. Ik wil me hier beperken tot de meest voorkomende criteria. Als het eerste, men kan het wel raden, zij het criterium van godsdienst, resp. geestelijke cultuur genoemd: de grens tussen West en Oost loopt in dat geval tussen de katholiek-protestantse latiniteit en de slavobyzantijnse orthodoxie. Voor de geschiedfilosofen, ideologen en quasidiepzinnige lieden, die knollen voor citroenen verkopen, een ideaal terrein voor hun onblusbare speculatiezucht. Ik ga hier niet nader op in, zeer rake dingen aan hun adres heeft prof. dr. Th. J.G. Locher in zijn inaugurele redeGa naar eind8. gezegd. Wanneer we als historici het godsdienstig, resp. geestelijk-cultureel criterium als eventueel moment van scheiding gaan overwegen, blijkt alras dat het ons als zodanig geen dienst zal bewijzen. Immers, het Christendom met de erin opgenomen en verwerkte Joodse en Grieks-Romeinse elementen is juist een der voornaamste steunpilaren van Europese eenheid geweest; het verbond oneindig meer dan het scheidde. De confessionele verschillen, die zoals in het geval van het West-Oost schisma ook bepaalde culturele achtergronden hadden, waren in het verleden stellig belangrijk, doch men moet één ding niet vergeten - zij brachten animositeit, vijandschap, haat, maar geen werkelijke geestelijke vervreemding teweeg. Met name | |
[pagina 99]
| |
in de Middeleeuwen, waar men nog het meest een isolerende werking van de confessionele verscheidenheid zou veronderstellen, kan men telkens weer vaststellen, hoe intensief de Westerse en Oosterse Christenheid vóór en na 1054 met elkaar in geestelijk opzicht communiceerden.Ga naar eind9. In tal van middeleeuwse rijken, Polen, Litauen, Hongarije leefden de latijnse en griekse christenen permanent naast en door elkaar; men kan gerust van bi- resp. multiconfessionele staten spreken. De vijandschap tussen Rome en Konstantinopel, herhaaldelijk door uniegesprekken en -overeenkomsten doorbroken, zou in Midden- en Oosteuropa pas in de 13de eeuw voelbaar worden, doch ook toen bleef men, figuurlijk bedoeld, een gemeenschappelijke taal voeren. Wat de officiële kerken betreft, slaat ook op de ketterijen, de Bogomielen en de Albigensen, de Valdenzen en de Strigol'niki.Ga naar eind10. De hussitische beweging, die met het patriarchaat van Konstantinopel in 1452 een unie sloot, vormde eigenlijk een brug tussen de latijnse en griekse Christenheid en ook de Reformatie der 16de eeuw heeft tot diep in Moskovië haar invloed uitgeoefend.Ga naar eind11. Nadien werden de onderlinge contacten en de onderlinge beïnvloeding steeds intensiever, al trachtte men dan vaak, door ideologische constructies misleid, de bestaande verschillen een diepere betekenis te geven. Nogmaals, de godsdienst als factor van culturele eenheid leent zich er niet toe om als scheidend element in ons verband te worden gebruikt. Als een ander criterium wordt vaak het onderscheid van taal en ethnische aard voorgesteld. De scheidingslijn zou dan de taalgrens tussen de Germanen en Romanen, de Slaven en Oegrofinnen anderzijds zijn. Onmiddellijk echter rijst de moeilijkheid, dat men, in het verleden althans, tal van dergelijke taalgrenzen zou kunnen trekken. In tegenstelling tot de betrekkelijk stationnaire taalgrens tussen de Germanen en Romanen in het Westen is de ontwikkeling in het Oosten ongemeen dynamisch geweest. Aan het einde der Volksverhuizingen werden de Germanen door de Slaven tot achter de Elbe en Saale, en verder tot aan de lijn Neurenberg, Passau, Salzburg verdrongen. Nadien vond een eeuwenlange Germaanse ethnische reconquista plaats, de bekende Drang nach Osten, die de taalgrens niet alleen meerdere honderden kilometers oostwaarts verschoof maar ook daarachter een talrijke Duitse diaspora schiep. De bevolking van de betrokken streken, welke taal zij vandaag ook spreekt, is thans dermate gemengd, biologisch en cultureel, dat een historische scheidingslijn, die men wil trekken, op grond van het ethnische criterium een dwaasheid is. Er zouden nog andere criteria genoemd kunnen worden, doch ik zal Uw geduld er niet mee op de proef stellen. In de regel gaat het hier om onwezenlijke, willekeurige en soms absurde bedenkselen, zoals de lumineuze idee om de deelneming aan de kruistochten tot een bewijs van gegarandeerde occidentaliteit te verheffen. Waar behoefte aan bestaat, is een criterium, dat de grootste gemene deler vormt van de | |
[pagina 100]
| |
concrete verschillen, onderscheidenlijk tegenstellingen, die zich in de loop der geschiedenis tussen West en Oost hebben voorgedaan, een criterium dat bovendien het wezen van die verschillen en tegenstellingen werkelijk belicht. Naar mijn opvatting komen wij hier het verst, indien wij de economisch-sociale ontwikkelingsdynamiek als criterium voor de te trekken scheidingslijn tussen West en Oost nemen. In dat geval krijgen we een betrekkelijk scherpe, eenvoudige en vooral stabiele verticale lijn, die ongeveer van Lubeck naar Triëst loopt; het tegenwoordige Saksen en Oostenrijk, en voorts in zeker opzicht ook Bohemen zijn dan als overgangsgebieden te beschouwen.Ga naar eind12. Dat de lijn ethnische en godsdienstige grenzen doorsnijdt is niet erg, integendeel, we bereiken er een enorm voordeel mee, daar het historische karakter van Duitsland als het klassiek contactveld tussen West en Oost dan terdege tot zijn recht komt. Om duidelijk te maken, wat ik onder de economisch-sociale ontwikkelingsdynamiek bedoel en om de zojuist voorgestelde scheidingslijn te rechtvaardigen zal ik thans de West-Oost verhouding in vogelvlucht doornemen. Daarbij knoop ik aan bij hetgeen ik over de geografische tweeheid van Europa reeds gezegd heb. In tegenstelling tot de peninsulair-Europese volken, de latere Romaanse en Germaanse groep, werden de continentaal-Europese volken, in het bijzonder de Slaven, door de natuurlijke voorwaarden van hun oorspronkelijke habitat in hun maatschappelijke ontwikkeling geremd. De differentiatie naar beroep, bezit, sociale laag en klasse had hier vóór de Volksverhuizingen amper plaats kunnen vinden, o.a. omdat de archaïsche levenswijze, zeer sterke verwantschapsbanden en de voorouderverering nivellerend werkten. Politieke verbanden waren hoogstens in rudimentaire vorm aanwezig, vorstelijke macht ontbrak soms nog geheel. Door de draaikolk van de Volksverhuizingen meegesleurd, drongen de Slaven als nagenoeg ongeorganiseerde volksmassa diep het peninsulaire Europa binnen; zij namen enorme gebieden in beslag, doch het waren streken, die voordien door barbaarse volken bewoond waren of die in de loop van de voorafgaande migraties zware verwoestingen hadden ondervonden.Ga naar eind13. Het viel de nieuwkomers niet mee om zich in deze omstandigheden cultureel omhoog te werken. De innovaties op het gebied van de landbouw, verreweg de voornaamste zo niet de enige bestaansbron van de toenmalige samenleving, maakten na 500 in het nieuwe Slavische ethnicum slechts langzame vorderingen.Ga naar eind14. De productiviteit in hun zeer dun bevolkte woonstreken nam in elk geval aanzienlijk minder toe dan in het verbarbaarste Westen, waar de verbeterde agro-techniek weldra tot een grote intensivering van voedselproductie zou leiden. Het te verwachten kerend getij zou de achtergebleven en staatkundig veel slechter georganiseerde Slaven ongetwijfeld noodlottig zijn geworden, indien de verplaatsing van het centrum van internationale handel naar hun gebieden | |
[pagina 101]
| |
hen niet in een buitengewoon gunstige positie had gesteld. De handel compenseerde wat aan de nog primitieve economische en sociale structuur ontbrak. Terwijl het leven op het dorp nog overwegend door de sibbeorde gekenmerkt werd, zien we met ingang van de 7de eeuw in de Slavische landen tal van steden opbloeien, die al spoedig de oude westerse steden zouden voorbijstreven. De een paar jaar geleden ontdekte Slavische centra Pohansko en Mikulčice in Moravië telden waarschijnlijk meer inwoners dan het toenmalig Parijs en het later opgekomen Kijew werd in Europa alleen door Konstantinopel geëvenaard. De vroegmiddeleeuwse Slavische steden, uitstekend door inelgewikkde walconstructies versterkt, werden middelpunten van handel, fijne kunstnijverheid en een verbazend hoge geestelijke cultuur; hun hoogtepunt valt in de 9de-10de eeuw, toen het Westen juist een onmiskenbare depressieperiode meemaakte.Ga naar eind15. De opkomst van de steden ging gepaard met het ontstaan van uitgestrekte rijken, Moravië, Bulgarije, Kijew-Roes' die men thans morfologisch als de Oosteuropese handelswegenstaten typeert.Ga naar eind16. Het waren despotische monarchieën van nomadische oorsprong, waarvan de vorsten dank zij een actieve deelneming aan de handel over aanzienlijke inkomsten en een sterke parate krijgsmacht beschikten. In de 11de eeuw trad in deze toestand een fatale wending in. De handel verplaatste zich naar elders, vooral de Middellandse Zee leefde op. De economische vooruitgang van het Westen, die men o.a. in de snelle bevolkingstoename peilen kan, openbaarde zich in het ontstaan en opbloei van talrijke steden en in de intensieve plattelandskolonisatie. Ten oosten van onze scheidingslijn, die toen al ongeveer met de ethnische grens samenviel, zien we het omgekeerde plaatsvinden. De steden begonnen op een paar uitzonderingen na weg te kwijnen, de cultuur verschraalde, de rijken geraakten in verval. In de achtergebleven agrarische samenleving, die thans weer op haar eigen krachten en bronnen was aangewezen, betekende de opkomende grondheerlijkheid, die de feodale ethos zo goed als geheel miste, voor de landbevolking een verslechtering van levensomstandigheden en voor de toenmalige staat een versnippering en verzwakking van het gezag. In de 12de eeuw werd onze scheidingslijn dan ook voorgoed door het expanderende Germaanse element over een breed front gepasseerd.Ga naar eind17. Machtspolitieke druk gepaard aan een invasie van landhongerige boeren bracht een gewelddadige germanisatie van het tegenwoordige Oostduitsland tot stand. Elders had de Duitse toevloed een vreedzaam karakter, daar de inheemse heersers omwille van grotere welvaart van hun land zelf de kolonisatie bevorderden. Inderdaad betekende de komst van Duitse boeren en handwerkers voor de betrokken streken een grote technische, economische en sociale vooruitgang, al bleven de nieuwkomers, die grote voorrechten kregen en in aparte rechtsgemeenschappen leefden, in | |
[pagina 102]
| |
de samenleving een vreemd element vormen, hetgeen voor een snelle verspreiding van de innovaties niet bevorderlijk was. In Rusland, waarheen de Duitse kolonisatie niet meer door kon dringen, werd de achteruitgang het grootst. De Mongoolse inval van 1240 en zijn nasleep bezegelde de ondergang van het oude rijkscentrum in het Zuiden, terwijl het pasgekoloniseerde Midden-Rusland, het latere Moskovië, in een cultureel isolement geraakte en ook van het overige Oosteuropa vervreemdde.Ga naar eind18. In de 14de eeuw was men in Bohemen, Polen en Hongarije reeds zover, dat de door Duitsers ingevoerde innovaties gemeengoed van de inheemse bevolking konden worden. De boer, die de Duitse werkwijze had overgenomen en een betere rechtspositie bereikt had, was thans zo goed als vrij, de Slavische steden, die naar het Duitse voorbeeld autonome rechtskringen gingen vormen, floreerden en speelden in het politieke leven van hun land een steeds belangrijker rol. Op het tijdstip echter, dat de scheidingslijn tussen West en Oost reeds aan het vervagen was, trad wederom een ongunstige wending in. De grote agrarische crisis der late Middeleeuwen, hoofdzakelijk wel het gevolg van catastrofale ontvolking door de pestepidemieën, deed de wegen van West en Oost opnieuw uiteengaan.Ga naar eind19. In het Westen, door de genoemde rampen rechtstreeks getroffen, betekende de ontvolking van het platteland door sterfte en emigratie naar de steden een zware klap voor de adellijke grondheer, die om erger te voorkomen in de al dan niet volledige emancipatie van de overgebleven boeren berusten moest. Tegelijk nam de betekenis van de burgerij, die van een gunstige conjunctuur profiteerde, aanzienlijk toe. Vooral daar, waar de overzeese expansie sinds de 15de eeuw de welvaart zou blijven stimuleren, zouden de burgers, en niet alleen in economisch opzicht, op den duur het krachtigste element in de samenleving worden. In het Oosten daarentegen slaagden de adellijke grondheren er in om zich door een intensieve uitbuiting van hun potentiële inkomstenbronnen uit de benarde situatie te redden en vervolgens hun maatschappelijke positie aanzienlijk te versterken.Ga naar eind20. Door een doelmatige uitbreiding van hun landgoederen werden zij tot agrarische grootondernemers, die voor hun producten in het Europese Westen weldra een goed afzetgebied zouden vinden.Ga naar eind21. Het slachtoffer werd in de eerste plaats de boer, die men geleidelijk tot een lijfeigene verlaagde en als gratis arbeidskracht de ten koste van zijn eigen hofstede vergrote herengronden bewerken liet. De zg. domaniale huishouding zou voor het ganse Oosteuropa tot in de 19de eeuw toe een karakteristiek kenmerk blijven. Het zou pertinent onjuist zijn om in haar herleving van middeleeuwse onvrijheid, een refeodalisering of wat dies meer zij te zien, ook al kunnen bepaalde rechtsvormen hiertoe enige aanleiding geven.Ga naar eind22. Immers, in tegenstelling tot oudere Europese toestanden vertoont de domaniale huishouding, naar Slicher van Bath terecht betoogt, | |
[pagina 103]
| |
zeer duidelijke moderne trekken.Ga naar eind23. Het is als het ware een agrarisch kapitalisme, een op export gerichte plantageëconomie, die het steeds meer op nijverheid georiënteerde Westen van de benodigde agrarische producten voorziet. Deze arbeidsverdeling, die voor de verdere ontwikkeling van de westerse economie van groot belang was, betekende voor het Oosten een onvermijdelijke terugval in een eenzijdig rurale huishouding. De adellijke ondernemer, de enige die daarvan profiteerde, benutte deze kans om zijn bevoorrechte positie in de samenleving ten koste van anderen, inz. de steden te versterken. Tegen de adellijke druk en de westerse concurrentie kon de stedeling in het Oosten maar weinig uitrichten, economisch zowel als politiek gingen de steden daar sinds de 16de eeuw achteruit. In Polen, waar deze ontwikkeling de uiterste dimensies bereikte, kwijnden de steden letterlijk weg; in de 18de eeuw telden zij vaak maar een fractie van de bevolking, die in de 14de eeuw binnen hun muren leefde.Ga naar eind24. Typerend is dan ook, dat de burgerij in het Oosten niet in staat was om zelf tot moderne productievormen over te gaan. De eerste manufacturen, die er in de 17de en de 18de eeuw verrezen, waren meestal ondernemingen van de edellieden, die daarbij hun lijfeigenen als werkkrachten gebruikten. De 18de eeuw, waarin de structurele verwijdering van West en Oost haar grootste omvang bereikte, bracht weer, onder invloed van de Verlichting en door tal van andere factoren een nieuwe toenadering teweeg. Aan beide kanten van de scheidingslijn ging men tot ingrijpende innovaties en hervormingen over, teneinde een moderne, door een vèrgaande juridische en politieke gelijkschakeling gekenmerkte staatsgemeenschap te verwezenlijken, die aan de eisen van het aanbrekende industriële tijdperk zou kunnen voldoen. Van meet af aan echter bestond er een wezenlijk verschil. In het Westen was het in de eerste plaats de bourgeoisie die achter deze verlichte koers stond; zij koppelde de noodzakelijke staatshervorming aan een vèrstrekkend politiek programma in de zin van een sterke beknotting van monarchale macht en van haar eigen feitelijke heerschappij. In het Oosten, waar de verlichte despoten aan het hoofd van hun bureaucratie en met behulp van gelijkgezinde adel een revolutie van boven af op touw hadden gezet, stond daarentegen juist de versterking van de staat en zijn machtsapparaat op de voorgrond.Ga naar eind25. Vóórdat de Franse revolutie uitbrak, was men zich van dit verschil in het algemeen nauwelijks bewust. De Westerse verlichters bewonderden veelal de Oosteuropese heersers en stelden hen zelfs ten voorbeeld aan hun eigen vorsten en omgekeerd werden in Oosteuropa ook de geprononceerd burgerlijk-revolutionaire denkbeelden toegejuicht. Na 1789 vond uiteraard aan beide zijden een verkoeling plaats, doch ook toen bleef men in het Oosten, tenminste op economisch, technisch en organisatorisch terrein de modernisatie voortzetten. Een machtige impuls in dezen gaven uiteraard de Napoleontische | |
[pagina 104]
| |
oorlogen. Terwijl de Franse successen op het slagveld de monarchieën van Oosteuropa noodzaakten tot een ingrijpende vernieuwing van hun potentieel, werden door Napoleontische staatsformaties als het groothertogdom Warschau of de Illyrische provinciën Westerse instellingen rechtstreeks naar het Oosten overgeplant. Als het voornaamste effect van de Napoleontische oorlogen echter beschouw ik het feit, dat het westerse ontwikkelingspatroon, tot een meeslepende maatschappelijke mythe geworden, door de Oosteuropeanen zelf als algemeen geldend werd aanvaard. Zelfs de denkers en staatslieden, die het in de vorm van liberaal-progressieve ideologie ten stelligste afwezen, namen als vanzelfsprekend aan, dat de maatschappij in het Oosten met die van het Westen identiek was en volgens dezelfde regels evolueerde. De situatie gedurende de dertig jaar van het z.g. systeem-Metternich was derhalve in hoge mate paradoxaal. Aan de ene kant vormden de Oostelijke grote Drie, die veelal op het continent over een drukkend machtspolitiek overwicht beschikten, een hinderpaal voor de verwezenlijking van burgerlijk-liberale staatkundige ideeën ook in tal van westerse landen. Aan de andere kant echter, zette zich, achter de façade van hun conservatief quietisme, in Oosteuropa in vele streken een intensief urbaniserings- en industrialiseringsproces voort, dat door de betrokken overheden allerwegen gestimuleerd werd ofschoon het een onmiskenbare verwestersing en verburgerlijking van de samenleving betekende. In de tweede helft der 19de eeuw moesten hieruit ook in het Oosten de nodige consequenties op politiek en sociaal terrein getrokken worden en men mag van een schier revolutionaire aanpassing van Oosteuropese verhoudingen aan het westerse model spreken. Het kon niet anders, of de tijdgenoten, die de snelle opkomst van kapitalistische huishouding en moderne technische civilisatie in Oosteuropa aanschouwden, vatten het ontwikkelingsbeeld van onze beschavingskring als een homogene eenheid op. Met uitzondering van enkele Russische denkers, wier zienswijze echter door romantische constructies vertroebeld was, meende men, dat de bestaande verschillen tussen West en Oost slechts gradueel, kwantitatief waren en hun oorzaak in een inhaalbare culturele achterstand van het Oosten hadden. De hedendaagse historicus is terdege in staat om het betrekkelijke van de toenmalige situatie te beseffen. De overname van westerse politieke ideeën en instellingen in Oosteuropa, van meet af aan op de grootste moeilijkheden stuitend, kon nòch volledig zijn, nòch hetzelfde positieve effect als in het Westen hebben. De diepste oorzaak lag niet in hardleersheid, persoonlijke tekortkomingen of het lagere levenspeil der Oosteuropeanen, al zijn die in concrete gevallen zeker niet te ontkennen, maar in de historische incongruentie der beide maatschappijen.Ga naar eind26. De kapitalistische huishouding met haar spelregels werd in het Oosten, waar het waardenstelsel van een rurale samenleving nog steeds was | |
[pagina 105]
| |
blijven gelden, nagenoeg algemeen als immoreel beschouwd en kon reeds wegens de geestelijke weerstanden, die zij verwekte, niet in de gewenste mate functionneren. De verwezenlijking van het beginsel der rechtsgelijkheid bracht met name voor de materiële noden van de plattelandsbevolking geen oplossing en het agrarische vraagstuk bleef ook na de emancipatie van de boeren een bron van voortdurende sociale onrust. De structureel zwakke Oosteuropese burgerij was niet in staat om de rol te spelen, die haar volgens het westerse ontwikkelingspatroon toekwam, zodat met name de politieke instellingen van het liberale constitutionalisme en later van de parlementaire democratie in het Oosten min of meer gebrekkig zouden werken. Zelfs tijdens de ongekend lange periode van rust en vreedzame opbouw, tussen 1871 en 1914, vertoonde de inmiddels bereikte verwestersing op sociaal en politiek terrein tal van bedenkelijke mankementen. In het door Pruisen gedomineerde Duitsland wist Bismarck de gegeven moeilijkheden tijdelijk te omzeilen, door een gekunsteld systeem van autoritair constitutionalisme te scheppen, dat hij maatschappelijk op de samenwerking van de nog vitale junkerélite met een zwakke en politiek gekortwiekte bourgeoisie wilde grondvesten.Ga naar eind27. Alleen al de opkomst van een zelfbewuste en goedgeorganiseerde arbeidersklasse maakte reeds in zijn laatste levensjaren dit stelsel tot een anachronisme; het keizerrijk van Wilhelm II, een wonderlijk mengsel van hypermoderne en archaïsche elementen, leed onmiskenbaar aan een chronische staatkundige crisis. In Oostenrijk-Hongarije, waar de verburgerlijking op het politieke vlak eigenlijk het verst was gevorderd,Ga naar eind28. werd de wanhopig ingewikkelde ethnische verscheidenheid der bevolking het meest in het oog vallende struikelblok. Aangezien de nationale en politieke emancipatie van de afzonderlijke volken zonder een ingrijpende wijziging van sociale en eigendomsverhoudingen onbereikbaar was, kon de overigens onvolmaakte liberalisering van het regeringsstelsel alleen maar tot verscherping van ethnische en sociale tegenstellingen leiden, die tenslotte een volledige verlamming van de naar westers voorbeeld geschapen politieke instellingen teweeg zouden brengen. In de laatste decenniën der Donaumonarchie ontaardden de volksvertegenwoordigingen te Wenen en elders in arena's voor onverkwikkelijke en oneindige twistgesprekken tussen de diverse nationalistische groeperingen en werd het rijk intussen door de bureaucraten krachtens art. 14 der grondwet bestuurd. In Rusland, waar een middenweg tussen anarchie en despotie nooit gevonden werd, bleek de werking van Westerse ontleningen nagenoeg geheel destructief te zijn. Na een lang pendelen tussen een liberalisering, die op een interne verzwakking neerkwam, en een hopeloos inefficiënte autocratie ging men hier tenslotte, in 1905, tot een schijnconstitutionalisme over, dat de nadelen van beide regeringssystemen in zich verenigde. Geen wonder, dat het Tsarenrijk een heksenketel bleef van revolutionaire spanningen, die bij de eerste grotere crisis moest exploderen.Ga naar eind29. | |
[pagina 106]
| |
Wereldoorlog I met zijn catastrofale gevolgen valt te beschouwen als het uitgangspunt van de hedendaagse situatie, die zich wegens haar actueel, onvoltooid karakter er nog niet toe leent om in een wijder historisch verband geclassificeerd te worden. In het bijzonder moet men terughoudend blijven t.a.v. het opzienbarend wederopduiken van de scheidingslijn tussen West en Oost, ditmaal als grens tussen twee vijandige sociale en staatkundige stelsels. De verleidelijke conclusie, dat na 1917-18 de wegen van West- en Oosteuropa wederom uit elkaar zijn gaan lopen, is naar mijn mening op zijn minst voorbarig. Zover men kan zien, zijn in de tegenwoordige ontwikkeling in dat opzicht tegenstrijdige tendenties te signaleren. Aan de ene kant kan men inderdaad duidelijke symptomen van onderlinge verwijdering en vervreemding vaststellen. Reeds de omstandigheid, dat een totalitair stelsel van het communistische type met zijn schier onbeperkte mogelijkheden van beheersing, leiding en vorming van het individu in staat is, om op betrekkelijk korte termijn onmiskenbare veranderingen van levenshouding, mentaliteit en volkskarakter te bewerkstelligen, weegt hier zeer zwaar; immers, de ervaring met de steeds grotere aanpassingsmoeilijkheden der Oosteuropese vluchtelingen toont aan, dat ook degenen, die zich tegen een rechtstreekse indoctrinatie verzetten, aan de veranderingen van dien aard niet kunnen ontkomen. Aan de andere kant echter leidt de stormachtige ontwikkeling van de techniek tot een voortdurende relativering van politieke en geestelijke barrières. Terwijl de afstanden in figuurlijke en letterlijke zin steeds kleiner worden, betekent de versnelde urbanisering en industrialisering der Oosteuropese landen een economische en maatschappelijke gelijkschakeling t.a.v. de westerse wereld. Men kan zelfs zeggen dat de feitelijke distantie tussen het gedirigeerde en gesocialiseerde kapitalisme van West en het staatssocialisme van Oost ondanks de onverzoenlijke ideologische tegenstelling vrijwel dagelijks kleiner wordt. Of hetgeen zich thans afspeelt, als een verwijderings- dan wel toenaderingsproces beschouwd moet worden, zal eerst in de toekomst kunnen worden bepaald. Aan het eind van mijn betoog gekomen wil ik nog in enkele zinnen mijn opvattingen omtrent de aard van de historische tweeheid van Westen Oost-Europa resumeren. Deze tweeheid is geen naast-elkaar-bestaan van twee aparte beschavingssystemen. Sedert de kerstening van de meeste volken van ons werelddeel kunnen we alleen van een gemeenschappelijke Europese beschaving spreken, die thans bezig is de wereldbeschaving te worden; hoewel haar ontplooiing voor het grootste deel het werk van het Westen is geweest, zou zij zonder de Oosteuropese bijdrage maar een torso zijn.Ga naar eind30. Het wezen van de Europese tweeheid heeft men niet in de sfeer van de geest, maar op het gebied van economische en maatschappelijke verhoudingen te zoeken. Het aanvankelijke faze- en rangverschil van ontwikkeling der Romaanse en Germaanse | |
[pagina 107]
| |
volken in het Westen en der Slaven en Oegrofinnen in het Oosten werd door de acculturatieprocessen in de loop der Middeleeuwen, althans in grote trekken ingehaald. Wat overbleef, was een structurele incongruentie van twee homotaxische maatschappijen, die ondanks de toenemende intensivering van onderlinge betrekkingen niet verminderde, maar door inwerking van specifieke factoren, waarvan de voornaamste hier zijn besproken, in stand werd gehouden. Deze structurele incongruentie openbaarde zich telkens in de verschillende ontwikkelingsdynamiek der beide Europese helften; wil men zich hierbij van beeldspraak bedienen, dan spreke men niet van een kloof, want die was er niet, maar van een soms geheel onzichtbare drempel, die de onderlinge communicatie geenszins belemmerde, doch het samengroeien onmogelijk maakte. De grote gebeurtenissen en processen, die men vrijwel gelijktijdig en meestal gemeenschappelijk sinds het einde der Middeleeuwen beleefde, hadden ten Westen van de scheidingslijn of zoals juist gezegd, van de drempel, een ander karakter, een ander verloop en een ander effect dan ten Oosten ervan. Ziedaar in het kort de verklaring, waarom we nog heden ten dage de Europese tweeheid als een actueel en brandend vraagstuk van de politiek beleven. Z.R. Dittrich |
|