| |
| |
| |
Cultuur en woord: woord en cultuur
Hoewel de menselijke beschaving velerlei vormen en gestalten aanneemt, zal toch de bestudering ervan in menig opzicht gelijk zijn. Wanneer schrijver dezes dus, door de gespecialiseerde richting van zijn wetenschap gedreven, enige beschouwingen ten beste zal geven, die betrekking hebben op de klassieke, en wel met name de Griekse oudheid, is het toch niet uitgesloten, dat zij enige waarde kunnen hebben voor de bestudering van andere culturen.
De zakelijke aanleiding tot de volgende uiteenzetting is het vrij regelmatig voorkomen van studies, die betrekking hebben op Griekse woorden. Uit de school van den toenmaligen hoogleraar in de oude geschiedenis te Utrecht, H. Bolkestein, is enige tientallen jaren geleden een reeks proefschriften voortgekomen, waarin gebruik en betekenis werd nagegaan van termen, die verschillende schakeringen uitdrukten van de begrippen vroomheid en vriendschap, of die deel uitmaakten van het antieke handels- en credietwezen. Een Leidse dissertatie heeft eens het woord krasis aan een onderzoek onderworpen; een andere, Utrechtse, het woord hybris. De bibliografie van den onlangs afgetreden hoogleraar in de oude geschiedenis te Amsterdam, D. Loenen, noemt geschriften, die tot titel hebben: Dikè, Basileia, Stasis, Polemos, Eusebeia. Ongetwijfeld zou men uit binnen- en buitenland nog veel meer kunnen noemen; volledigheid heeft geen zin, en titels op zichzelf gezien kunnen ook misleidend zijn. Waar het echter om gaat, is de vraag: welke waarde hebben dergelijke woordstudies voor de kennis van een - in dit geval de Griekse - cultuur? In wat hier volgt, wordt een poging ondernomen, die vraag kort te beantwoorden.
De cultuur van een gemeenschap, groep, volk of volkerenkring, vormt weliswaar een eenheid, maar biedt zich uiteraard toch aan als een zeer veelzijdig geheel. Zij uit zich in een veelheid van verschijnselen; kan zich ook niet anders waarneembaar maken dan aan verschijnselen; zonder deze is zij louter abstractie. Een voorbijgegane cultuur als de Oudgriekse, manifesteert zich niet anders dan in wat van die verschijnselen is overgebleven of overgeleverd.
Deze verschijnselen zijn van verschillenden aard. Daar zijn vooreerst gedragingen, gewoonten, vormen van doen en laten, die des te kernmerkender zijn naarmate zij den drager der betrokken cultuur vanzelfsprekender toeschijnen; zo vanzelfsprekend vaak, dat zij hem niet of nauwelijks, en alleen den buitenstaander duidelijk opvallen. Onnodig
| |
| |
op te merken, dat deze eerste groep in het geval der voorbijgegane cultuur niet rechtstreeks waarneembaar meer is.
Daar zijn vervolgens de voorwerpen, werkstukken van allerlei aard en omvang, bestemd om het leven gemakkelijker en fraaier te maken, van het eenvoudigste instrument tot het meest indrukwekkende monument toe; zaken dus, die voortvloeien uit noodzaak of levenstrant enerzijds, uit schoonheidsbehoefte anderzijds.
Daar is ook nog de taal, het woord. Daarmede bedoelen wij hier niet het taalsysteem, het samenhangende geheel der mogelijkheden van uitdrukking, die een door veelvormigheid en rangschikking plooibare woordenschat in zich bergt; maar datgene wat er metterdaad in uitgedrukt en weergegeven is.
Op zichzelf is het woord niet meer dan een geluid of een samenstel van lijnen, een ledige huls. Inhoud verkrijgt het in de eerste plaats doordat het aanduiding wordt van een voorwerp, een persoon, een handeling. De groep benoemt door middel van het woord de dingen, die de omgeving haar biedt of die zij zelf vervaardigt, de personen, die zij omvat of waarmede zij in aanraking komt, evenzo ook wat zij zelve doet of ziet gebeuren.
Maar een nog veel belangrijker taak staat te wachten. Het woord leent zich ook tot doelmatige samenvoeging. Woorden laten zich met woorden verbinden, invoegen in grotere gehelen; zij kunnen zich van het concrete losmaken in metafoor en abstractie; zij lenen zich tot het ernstige spel der redenering, inductief, deductief, illustratief; zij drukken aandoeningen uit, kunnen juichen van vreugde en schreien van verdriet; zij kunnen gewagen van verlangen en hoop, van vervulling en teleurstelling. Door het woord verbreden de dragers der cultuur hun kennis en hun gezamenlijke en persoonlijke geestesleven in eenstemmigheid of redetwist, reageren zij op spontane gebeurtenissen of opzettelijk doen en laten, trachten zij den ander te beinvloeden tot het bereiken van doeleinden, die, zo is hun overtuiging, een natuurlijk uitvloeisel of een noodzakelijke verrijking zijn der gemeenschappelijke cultuur, ontplooiing steeds van latente krachten. Ja, zelfs hun hoogste geestelijke waarden, hun antwoorden op vragen van leven en dood, hun wereld- en levensbeschouwing zullen zij met voorliefde in het woord tot uitdrukking brengen. Wanneer dit woord dan bovendien geschreven wordt, legt het dien kostbaren inhoud vast. Het bereik der menselijke stem is beperkt; in schriftsymbolen verankerd, ziet zij haar werkingssfeer en werkingsduur in beginsel eindeloos vergroot.
Van een voorbijgegane beschaving zijn, zoals gezegd, geen rechtstreeks waarneembare levensvormen over. Haar nalatenschap is beperkt. Deze kan slechts bestaan enerzijds uit monumenten, onverwoestbaar door hun massale zwaarte dan wel uit piëteit of schoonheidsbesef in stand gehouden, en uit voorwerpen, die in verzamelingen en musea aan
| |
| |
hun werkelijke bestemming zijn onttrokken; anderzijds echter uit het geschreven woord, dat zich herhalen laat, dat ook gewagen kan van wat niet rechtstreeks meer waarneembaar is, en dat nog zeer groten invloed uitoefenen kan. Het geschreven woord is misschien de meest kenmerkende uiting ener cultuur. Van een voorbijgegane is het vaak de duurzaamste, veelal de duidelijkste, en in ieder geval de enige die overal bereikbaar is. Met name stelt het ons, meer dan enige andere, in de gelegenheid iets te weten van wat in de hoogste mate hoofd en hart bewoog.
Nu kan men dien tot dusver in algemenen zin gebruikten term, het woord, ook in zijn beperktere betekenis opvatten. Dus niet meer denken aan een of ander samenhangend taalgeheel, betoog of ontboezeming, zelfs niet meer aan den eenvoudigen zin, maar aan het afzonderlijke woord, zoals men het ziet staan in een al of niet verklarend lexicon. Blijkens aanhef en bedoeling van dit opstel denken wij zelfs in het bijzonder aan dit extreme geval, met name zoals het zich voordoet bij een niet meer levende cultuur. In hoeverre legt een cultuur iets van haar wezen en waarde vast in het afzonderlijke woord?
Door het benoemen der dingen doet zij ons haar omgeving en haar uitrusting kennen; door het benoemen van personen of groepen daarvan, degenen die deel aan haar hadden; door het benoemen van handelingen brengt zij ons haar werkzaamheden onder ogen. Belangrijker zijn echter de woorden, die zij nodig had om uit te drukken wat haar leden innerlijk bewoog, en waardoor zij mededeelbaar maakte wat dezen voelden en dachten, mededeelbaar aan elkander en aan buitenstaanders, soms millennia nadien.
Het woord is alleen in verband werkzaam; in het essentieel verband van het leven, en, daarvan afgeleid, immers als uitdrukking daarvan, ook in onderling verband. Het leeft door het gebruik. Het leeft krachtens zijn bruikbaarheid, anders gezegd: zijn betekenis of betekenissen. Van ieder gebruik, dus van ieder verband waarin het geplaatst wordt, krijgt het ook iets mede: het ziet zijn betekenis bevestigd of gewijzigd. Gewijzigd op meer dan een manier. Het taalverband, waarin het telkens opgenomen wordt, oefent zijn invloed uit, nu eens in precisering en beperking van de betekenis, dan weer in verbreding en verruiming, met name ook, zoals reeds opgemerkt, door metafoor en abstractie; een ander maal weer door een snelle of onmerkbare verschuiving van het hoofdaccent; menigmaal ook door het te laden met gevoelswaarden, die zijn uitdrukkingskracht vergroten. Het woord bevindt zich steeds op een punt van overgang; elk gebruiksgeval is transitie. Achter zich heeft het de som van alle vroegere aanwendingen; het draagt in zich de sporen van elk zinsgeheel waarin het werd opgenomen; onmiddellijk voor zich vindt het dan de situatie, waarin het weer gebruikt zal worden, waar het zich invoegen moet, omdat het tot een taak geroepen wordt krachtens de reeds eerder uitgeoefende reële functies, en ook krachtens de levende
| |
| |
mogelijkheden, die het in zich bergt. Zo opent dus het leven, en dientengevolge het taalverband, telkens nieuwe mogelijkheden voor het afzonderlijke woord, dat daardoor een semasiologische geschiedenis krijgt, een doorlopende lijn van verwerkelijkte en latente waarden, die in het lexicon geboekstaafd kunnen worden.
De cultuur, die zich uit in de taal, vindt in het woord de bouwstenen, die zij daartoe behoeft; elk met zijn eigen aard, eigen betekenis, eigen bruikbaarheid. En het is een aard, een betekenis, een bruikbaarheid, die zij zelf aan het woord gegeven heeft. Zij heeft immers niets anders willen, ja kunnen doen dan erin vastleggen wat zij zelf heeft ervaren, gekend en opgebouwd, nagejaagd en gedroomd. Zij kan alleen zichzelf, haar eigen wezen en verschijning, tot uitdrukking brengen. Persoonlijker gezegd: de mens - en dat is, al wordt hij er zelf ook door gedragen, toch de drager der cultuur - kan slechts spreken over wat hij zelf heeft beleefd, waargenomen, beseft. Maar daar spreekt hij dan ook over. Het kan dus niet anders, of ieder woord draagt, scherp of vaag, het stempel van de cultuur, die het heeft geijkt. Hoe gering het ook moge schijnen en hoe arm zijn betekenis ook moge wezen, toch weerspiegelt het iets van het licht van de totale cultuur. Er loopt een rechtstreekse, zichtbare weg van de cultuur naar het afzonderlijke woord.
Maar de vraag, waar het ons om te doen is, staat eerst in de tweede helft van den titel van dit opstel. Is er ook een weg terug, rechtstreeks en begaanbaar, van het afzonderlijke woord naar de cultuur? Anders uitgedrukt, leidt juister begrip van betekenis en bruikbaarheid van woorden ook tot scherper inzicht in aard en verschijningsvormen ener cultuur? Met name van een voorbijgegane?
Wij zagen, dat een cultuur zich openbaart in verschijnselen van verschillenden aard, en dat zij, buiten die verschijnselen om, niet meer kan zijn dan een onwezenlijke abstractie. Wil zij dus waarlijk gekend worden en niet slechts het ijle onderdeel blijven van een rein theoretische bespiegeling, dan zal deze kennis moeten berusten op kennis van de verschijnselen. Dat wil dus zeggen, op de resultaten van nauwkeurig analytisch onderzoek van haar menigvuldige aspecten, dat op gezette tijden weer gevolgd wordt door het ontwerpen van een samenvattend beeld, dat zijnerzijds weer dwingt tot hernieuwde, verscherpte analyse en den weg opent tot een weer juistere synthese. De wetenschap sluit nooit af, omdat haar objecten, het leven en de werkelijkheid, zich evenmin laten in- of afsluiten. Beide processen zijn nodig, omdat beide hun onmisbare resultaten geven; tevens echter ook hun eigen gevaren met zich medebrengen. De wetenschap, ook die der cultuur, werkt met haar eigen mikroskopen, die de aandacht van den beschouwer zeer scherp en zeer dicht op het kostbare en karakteristieke detail richten; zo dicht echter, dat het verband met het geheel soms teloor dreigt te gaan en het
| |
| |
partiële onderzoek alleen zichzelve schijnt te dienen zonder in te voegen in het geheel. Zij heeft echter ook een open oog voor het alomvattende panorama; dit is ook uiteindelijk haar doel; maar alle menselijke weten is onvolkomen en in het wijde vergezicht gaat het bijzondere, toch zo kenmerkende trekje maar al te licht verloren. Daarom is de afwisseling der twee werkwijzen noodzakelijk; er moet evenwicht blijven tussen de kennis van het enkele verschijnsel en de kennis van de totaliteit daarvan. Elk verschijnsel verdient afzonderlijke bestudering, met de mikroskoop waarvan zo juist sprake was. Maar van den hogen uitkijkpost, die het ganse panorama voor het oog ontrolt, moet men ook de plaats bepalen, die elk verschijnsel inneemt tussen de andere, tussen de naastbijgelegene het eerst.
Ook hier blijkt weer de verscheidenheid der verschijnselen. Dat een gewoonte, een manier van doen, in rechtstreeks verband staat met de levenswijze, behoeft geen nader betoog. Evenmin, dat de algemene levenswijze als het ware den buitenkant vormt van de cultuur der gemeenschap, die haar te zien geeft. En wie den buitenkant kent, is reeds een eind op weg om het wezen en den binnenkant te begrijpen. Want voor hem is de samenleving dier gemeenschap geen star en levenloos beeld meer. Hij ziet haar leden zich bewegen, bezig zijn, zich aan nuttigen arbeid of aangename ontspanning wijden, en elk dier handelingen vertelt hem iets van het gemeenschapsleven.
Van de menigvuldige activiteiten ener voorbijgegane cultuur leggen ook getuigenis af de voorwerpen, die zij heeft nagelaten; van monument en uitgegraven ruïnenveld tot het meest simpele en alledaagse gebruiksartikel. Ligging en structuur van een Grieksen tempel, hoe bouwvallig ook geworden, leert iets van de cultushandelingen der Hellenen en van hun bouwmethoden; een nietige scherf toont ons den pottebakker en soms ook den vazenschilder aan het werk; en een onaanzienlijk stukje doek kan ons een blik doen slaan in het vertrek, waar de vrouw met haar dienaressen aan het weven was.
Deze voorwerpen kunnen trouwens nog meer laten zien. Wanneer zij schoonheid bezitten, getuigen zij van den aesthetischen zin van den maker en van zijn tijdgenoten, en van de wegen, die hij bewandelde, om zijn schoonheidsidealen te materialiseren. Hier raken wij stellig den binnenkant der cultuur.
Toch laten voorwerpen, hoe indrukwekkend of sierlijk ook, zich niet gemakkelijk in het geheel integreren. Wij willen hun wezen, zin en doel werkelijk begrijpen. Maar zij laten weinig los; zij geven niet mee; zij zijn niet spraakzaam en zij laten zich moeilijk abstraheren en vergeestelijken, moeilijk tot hanteerbare voorstellingen of begrippen omvormen. Zij verzetten zich als het ware door hun massieve stoffelijkheid tegen het doordringen van onze speurende aandacht.
Hoe anders de taal en het geschreven woord! De taal, die immers in
| |
| |
gebruik genomen is om weer te geven, uit te drukken, mede te delen, alles wat een cultuur en de drager daarvan aangaat en beweegt; de taal, die immers alles benoemt, wat zijn gebruiker onderscheidt en erkent, in de stoffelijke en in de onstoffelijke wereld; de taal, die de subtielste gevoels- en gedachtenschakeringen vermag weer te geven; deze taal is eerst recht een spiegel, die het beeld der cultuur weerkaatst. Betreft het een vervlogen cultuur, dan is het beeld van den spiegel niet passend meer, en kan men beter spreken van een photographische plaat, die vasthoudt en bewaart. Maar, het zij dan spiegel- of lichtbeeld, hoofdzaak is, dat de taal het ons voorhoudt en dat wij de werkelijkheid, die wij niet rechtstreeks meer kunnen waarnemen, in den afdruk van de taal kunnen onderzoeken en leren kennen.
Ongetwijfeld, ook de taal blijft symbool; zij is ook geen volstrekte absolute weergave, geen duplicaat van de werkelijkheid. Maar toch, hoeveel rijker en soepeler is zij dan bij voorbeeld het voorwerp. Hoezeer ook het waarnemen der voorwerpen onvermijdelijk uitgangspunt moge zijn, hoezeer een groot kunstwerk uit het verleden ons aanvankelijk zelfs tot woordenloos beschouwen moge dwingen, tot wetenschappelijke bruikbaarheid, tot een waarlijk object van kennis en een onderdeel van wetenschappelijke beoordeling wordt het voorwerp eerst, wanneer erover gesproken wordt.
Gesproken door ons, die de cultuur willen beschrijven. Een boek met louter afbeeldingen leert ons iets; maar aan zijn doel beantwoordt het beeld toch eerst goed, wanneer het woord de toelichting geeft. Bovenal echter, wanneer er door den drager der cultuur zelf over gesproken wordt, in zijn eigen taal. Wij immers moeten steeds met onze vreemde, onaangepaste taal van buitenaf zien binnen te dringen; hun stond het natuurlijke, rechtstreeks uit de werkelijkheid afgeleide en onmiddellijk op die werkelijkheid afgestemde uitdrukkingssysteem ter beschikking.
Niet alle taalinhouden zijn even veelzeggend. Er gaat niets verloren dan de klank, wanneer ik, over het oude Hellas sprekend, het woord kteis vervang door ons woord kam. Wanneer ik echter histos vertaal met weefgetouw, gaat er wel iets verloren, omdat het Griekse woord krachtens zijn etymologie aangeeft, dat het een staand, niet een horizontaal getouw was.
De bewerktuiging der Helleense cultuur, de handelingen, die haar instrumentarium veronderstelt, en vaak ook het resultaat daarvan, worden alle, ook wanneer het voorwerp zelfs niet meer in een museum te vinden is, in de taal teruggevonden, die ze immers meestal in levend verband voor ons heeft bewaard.
Oneindig veel waardevoller echter is datgene, wat enkel in de taal kan blijven bestaan. Er zijn uiterst belangrijke aspecten ener cultuur, die alleen daar hun uitdrukkingsmiddel vinden en enkel dank zij de taal gekend kunnen worden. Wat Sappho's hart ontroerde, wat Plato's
| |
| |
visionnaire geest aanschouwde, wat Plutarchus van de goden- en de daemonenwereld dacht, wat Ptolemaeus wist van aarde en hemellichamen, het is ons alleen bekend door wat zij hebben geschreven; en de enige weg, die ons kan voeren tot hun gevoels- en gedachtenleven, tot hun kennis en geloof, is die van kennisneming hunner geschriften. Hier is de taal de enige schakel tussen verleden en heden, tussen de voorbijgegane cultuur en onze wetenschappelijke of zuiver menselijke belangstelling.
Maar nu het afzonderlijke woord. De cultuur heeft het nodig gehad, omdat het een taak te vervullen had in de formulering van datgene wat zij het formuleren waard achtte. En wij zagen, dat zijn waarde en betekenis, voorzover het niet op een tastbaar voorwerp of een concrete handeling betrekking had, bepaald worden door het levende taalverband, waarin het wordt gebruikt. Maar dit is slechts een kant van de zaak. Zijnerzijds immers bepaalt het woord ook dat taalverband; helpt het mede om te formuleren wat geformuleerd moet worden. In den meest letterlijken zin van het woord, brengt de cultuur datgene wat zij tot uitdrukking wil brengen, ‘onder woorden’. Ieder woord is, in het levende verband, waarin het is opgenomen, een kleine krachtcentrale met zijn eigen actieradius. Wie het levende, dat is gebruikte, in zinsverbanden opgenomen woord dus in ogenschouw neemt, overziet tevens zijn werkingssfeer, neemt verbanden waar, situeert het in zijn omgevingen, en krijgt op deze wijze inzicht in iets, dat uiting is van de desbetreffende cultuur, voor deze dus min of meer kenmerkend is.
Ik zeg met nadruk min of meer. Niet alle woordsoorten zijn immers even belangrijk. En binnen een woordsoort zijn ook niet alle afzonderlijke termen van even groot gewicht. Het hangt er ook nog van af, voor welk onderdeel der cultuur men belangstelling vraagt. Het kennen van de betekenis van woorden als kteis en histos wettigt reeds de gevolgtrekking, dat de oude Grieken de kam en het weefgetouw, alsmede het gebruik daarvan kenden; en aan deze twee kan men honderdtallen toevoegen, die ons ieder het zijne van hun materiële leven vertellen.
Maar zodra wij het terrein van het direct concrete verlaten, en wij ons gesteld zien tegenover woorden, die nauw verbonden zijn met het individuele en collectieve niet materiële leven van den mens, vergt de bepaling van hun betekenis een veel groter inspanning en een veel fijner werkwijze. Hier komen ons geen voorwerpen uit musea, geen plastische voorstellingen uit vroeger tijd, geen zakelijk voorstellingsvermogen te hulp bij het vaststellen van de gebruikswaarde. Hier kan ons enkel het etymologisch verband met verwante woorden, en bovenal het gebruik in het engere verband van den zin of het ruimere verband van omvangrijkere aaneengesloten gehelen baten.
Hier is echter een duidelijke wisselwerking te constateren. Het woord helpt ons bij het begrijpen van den zin of van het grotere geheel;
| |
| |
maar anderzijds volgt uit het omliggende verband ook logischerwijs de juiste waarde van het afzonderlijke woord. En beide wegen voeren gezamenlijk tot de kennis van wat erdoor wordt uitgedrukt. Dat zijn dan de gedachten en redeneringen, de gevoelsuitingen en wilsbegeerten, die weergave zijn van het geestes- en gemoedsleven der gemeenschap en harer vertegenwoordigers, kortom van het culturele leven in den hogeren zin van dit begrip! Het afzonderlijke woord heeft hier dus waarlijk een taak te verrichten, maar vrijwel altijd beschouwd in het verband van het taalgebruik, dat in dienst staat van het innerlijke leven der cultuurdragers zelf.
De cultuur van het oude Hellas, hoezeer zij ook de voorloopster en de bevruchtster moge zijn van de onze, draagt haar eigen stempel, dat haar ook van de onze onderscheidt. Haar uitingen en verschijnselen, en dus ook haar taal, en wederom ook haar afzonderlijke woordenschat, wijken van de onze af. De afbeelding in symbolen, van taal of anderszins, van onderling afwijkende werkelijkheden kan nietanders dan ook verschillend zijn. Wetenschappelijke woordstudie als toegangsweg tot cultuurstudie is dus meer aangewezen op zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van het afzonderlijke woord dan op vertaling door een min of meer gelijkwaardige term, die in zijn eenvormige strakheid of afwijkende gerichtheid nooit iets anders kan zijn dan een grove benadering van de werkelijke gebruikswaarde.
Het zijn niet de overeenstemmingen met onze cultuur, die van gewicht zijn voor het kenschetsen van een andere, maar de afwijkingen, en daarom zijn juist de niet zomaar vertaalbare woorden, de woorden wier betekenis minder tastbaar, meer omvattend en hoger reikend is, diegene waaruit wij het meeste leren. Het zijn ook die, welker bestudering de grootste inspanning en het subtielste in- en aanvoelen vraagt. Maar het loon, dat zij den bestudeerder schenken, is dan ook zeer groot, want zij zijn bakens op den weg, die hem voert tot het hart der cultuur, hem in de onmiddellijke nabijheid brengt van den mens, die die cultuur vormde, en in hem tot hernieuwd leven kan wekken wat dien ander ten diepste bewoog en ten scherpste tekent.
Om deze theoretische uiteenzetting iets aanschouwelijker te maken, volge hier een duidelijk, overigens niet nieuw voorbeeld. Het kost weinig moeite het Griekse woord aretè weer te geven met deugd. Fout is deze vertaling ook zeker niet. Overal waar in de Griekse gedachtenwereld sprake is van ethiek en haar ideaal, beantwoordt de Nederlandse term vrij nauwkeurig aan de Griekse. Maar een oppervlakkig overzicht van het gebruik van het Griekse woord toont reeds aan, dat het zich in het geheel niet beperkt tot den mens. Ook het dier, ook een voorwerp, kunnen hun eigen aretè bezitten. Dat het begrip zich op den duur tot den mens is gaan beperken en tot zijn morele verdienste, is een gevolg van de ontwikkeling van het wijsgerig denken. Men is den mens meer en meer gaan zien als
| |
| |
een wezen, dat als doel van zijn bestaan erkent het verwerven van geluk door kennis en verwerkelijking van het ethisch lofwaardige. Wie dan echter nog nauwlettender toeziet, ontwaart een zeer kenmerkend verschil met ons woord deugd. De min of meer bewuste achtergronden wijken van elkander af. In tegenstelling met ons woord houdt aretè steeds een element van vergelijking, ja zelfs van strijd en mededinging in. Het drukt niet een statische, op zichzelf gerichte positieve waarde uit, maar een uitmunten, een uitblinken boven anderen. Aretè bezit hij, die zijn soortgenoten overtreft, die uitsteekt boven zijn medemens. Dit blijkt uit een overgroot aantal plaatsen en, wat voor ons nog belangrijker is, het komt zo wonderwel overeen met wat wij van aard en karakter en levensvorm der oude Hellenen weten.
Wij kennen hun sterk en vaak gevaarlijk individualisme, dat zij welbewust aan banden hebben gelegd door een staatsbestel, dat enkeling en gemeenschap beide tot hun recht laat komen en beperkt, en door het stellen der zelfbeheersing op een centrale plaats in de rij hunner deugden. Wij kennen hun eerzucht, hun drang zich te doen gelden, hun grote voldoening, wanneer zij de bewondering of desnoods den naijver der anderen konden wekken. Nietzsche en na hem Burckhardt hebben gewezen op den onmiskenbaar agonistischen aard hunner samenleving: waar men hen maar bezig ziet, in ernst of spel, staan zij veelal in wedijver tegenover elkaar. Wie iets bereikt, bereikt het met name doordat hij anderen, die hij als mededingers ziet, voorbijstreeft. Wie door oefening en inspanning enig lichamelijk of geestelijk vermogen tot grotere verrichtingen opvoert, spiegelt zich daarbij aan anderen; en spiegelt hij zich aan een ideaal, dan verpersoonlijkt hij dit met graagte in een gestalte, een mensbeeld, dat hij wil nastreven, zoals de ene hardloper in de renbaan den ander.
En zo is het ook op het gebied der ethiek min of meer bewust gebleven. Het enkele woord aretè heeft nooit deze eigenaardige schakering verloren. Wie de betekenis, de bruikbaarheid, en ook het daadwerkelijke gebruik van dit woord nagaat, ontmoet dit alles op zijn onderzoekingstocht. Hij leert niet alleen een woord of een eenvormig begrip kennen, maar een samenstel van opvattingen, verhoudingen van begrippen, en daarachter liggende realiteiten. Hij heeft een blik kunnen slaan op een facet der helleense cultuur en heeft ook den drager daarvan beter leren verstaan.
Zo loopt er ook een weg van het enkele woord naar het hart der cultuur, die het ijkte, en wie met aandacht en opmerkzaamheid dien weg volgt, bereikt zijn doel.
B.A. van Groningen
|
|