Forum der Letteren. Jaargang 1961
(1961)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||
Verhaal, lezer en literatuurwetenschapAan het verzoek van de redactie een beschouwing te geven over Blok's Verhaal en lezerGa naar eind1. in algemene zin zal ik trachten in het volgende zo letterlijk mogelijk te voldoen. Dat wil dan zeggen dat de ‘neerlandistische resultaten’ hier buiten beschouwing zullen blijven. Voor de vraag: heeft dit werk betekenis voor de Couperus-studie - een vraag die in bekwamer handen dan de mijne komt - verschijnt hier de vraag: heeft dit werk betekenis voor de literatuurwetenschap zoals die in Nederland wordt bedreven. Met vermijding dus van de eerste vraag en tevens allerlei detailpunten die eerder in een recensie thuis horen, zullen we dan drie algemene aspecten van iets naderbij bezien, naar ik meen de belangrijkste die uit Verhaal en lezer naar voren komen en die tevens van algemeen belang zijn voor de literatuurwetenschap. Het eerste is dat van de literatuurwetenschappelijke methodiek i.v.m. literair-historische gegevens, het tweede dat van de (‘nieuwe’) werkelijkheid in of van de literatuur, het derde dat van de (literaire) tijd. | |||||||||
Theorie en geschiedenisVerhaal en lezer wordt door Blok zelf verschillende malen omschreven als een ‘structuuronderzoek’ (10, 291, 292, 295 enz.) en het blijkt dat dit voor hem impliceert: een geheel on-historische behandeling. Hij spreekt dit trouwens ook duidelijk uit: ‘Om een historische verklaring echter is het in deze studie niet begonnen, van hoeveel belang de historische zienswijze ook wezen mag en hoezeer zij ook voor een volledige beschrijving van Van Oude Mensen onmisbaar is’ (177). Geheel afgezien van de vraag of een niet-volledige beschrijving toch een goede beschrijving kan zijn, is het niet duidelijk wat met ‘historische zienswijze’ wordt bedoeld. De literatuur-historische methode in het algemeen? Inderdaad is er een groot verschil tussen deze methode en een niet historisch bepaald structuuronderzoek en dat verschil behoort ook geheel doorgevoerd te worden. Vermengingen van deze twee werkwijzen geven naar ik meen weinig stof tot roemen. Maar is dit hetzelfde als het schrijven van een niet-literair-historische studie met verwaarlozing van de gegevens van de literatuurgeschiedenis? Ik meen van niet. Dit laatste echter gebeurt in Verhaal en lezer. Naar ik meen spreekt het weliswaar vanzelf dat iemand die een studie schrijft zoals die van Blok niet ook nog, daarnaast of daarin verwerkt, een hele of halve historische studie presenteert, en spreekt het al even zeer | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
vanzelf dat men gelukkig behoort te zijn als, na de grote aantallen historische studies die in Nederland in de loop der jaren zijn verschenen, een promovendus blijk geeft nu eens een andere richting in te willen slaan, maar dat wil niet zeggen dat historische gegevens, die in staat zijn de resultaten van een studie merkbaar te wijzigen, verwaarloosd kunnen worden. In elk geval blijkt uit Verhaal en lezer hoe men, ook in een structuuronderzoek, tot onjuiste resultaten kan komen doordat zulke gegevens terzijde zijn gehouden of niet bekend zijn. Ik zal mij hier tot één voorbeeld beperken en wel dat van Anton Dercksz, een van de personen in Van Oude Mensen. Deze Anton wordt door Blok een plaats toegewezen bij de bespreking van de motieven en wel als hij handelt over huwelijk en zinnelijkheid. Uitvoerig en op verschillende plaatsen bespreekt Blok de grote plaats die de huwelijksproblematiek in Van Oude Mensen inneemt, mede i.v.m. tijd, schuld en boete en daarbij betrekt hij ook Anton, en wel op grond van het feit dat hij niet gehuwd is: ‘de gevolgen van niet-trouwen worden zichtbaar in de zinnelijke Anton met zijn “cerebraal onanisme”, of in de bekrompen-godsdienstige Stefanie.’ (32). Deze twee figuren krijgen keurig hun plaats in het schema dat Blok opstelt met betrekking tot het huwelijksmotief dat door het gehele boek loopt. Om na te gaan of deze interpretatie en het inpassen in het geheel van een, aan het verhaal ten grondslag liggend schema juist is, zullen we de figuur van Anton (Stefanie blijft buiten beschouwing) eerst nader moeten bezien. Een enkel citaat uit Van Oude Mensen: Niemand wist zijn eenzame fantasieën, die intenser werden naarmate hij ouder werd en onmachtiger in zinnelijkheid, en niemand wist zijn cerebraal onanisme, en dat hij, terwijl hij Suetonius las, zich verbeeldde Tiberius te zijn geweest, in vroeger eeuw, en op Capri, in sombere eenzaamheden, te hebben gegeven de brandendste orgieën, moord te hebben gepleegd in wellust, slachtoffers van zijn sensuele honger te hebben doen neerstorten in zee van rotsen, zich te hebben omringd met een schaar van liefdegoodjes-mooie kinderen ... (pag. 149).Bij het lezen van deze beschrijving zal de filoloog (en zeker de comparatist) die wel eens iets heeft gedaan op het gebied van de 19de eeuwse buitenlandse literatuur onmiddellijk zien dat hij hier in de Nederlandse letteren iets tegenkomt dat hem uit andere literaturen overbekend is. Het is de uitbeelding van die erotische sensibiliteit die zulk een grote plaats inneemt in werk en leven van de (na)romantische mens, in het bijzonder de literator. Het is die hoogst merkwaardige vermenging van dood, schoonheid en sexuele perversie die in zo menig 19de eeuws werk domineert of er tenminste een belangrijke factor in vormt. Dat het hier niet zonder meer gaat om weliswaar uiterst sterke, maar toch in wezen | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
normale lichamelijke impulsen, blijkt nog ten overvloede als we even verder lezen: Achter romans en staatsbladen verborg hij in zijn kast werken over de Kabbala, het Satanisme, in zijn hysterie vooral aangetrokken door vreemde arkanen der Oudheid en middeleeuwen, en sterk de gave in hem zich terug te denken in vroegere tijden, in vroeger leven, in historische zielen, aan wie hij zich voelde verwant, die hij meende te zijn geweest. (pp. 149-50).In deze twee citaten vinden we deze mens, zo niet volledig, dan toch in grote trekken afgebeeld zonder dat de tekening afwijkt van die welke andere Europese schrijvers hebben gegeven. Bij sommige auteurs vindt men wellicht wat meer facetten, bij andere soms andere accenten, maar het essentiële is overal gelijk; het zijn variaties op dezelfde thema's, die in allerlei onderlinge verbindingen aan de dag treden. Mario Praz heeft de belangrijkste daarvan aangegeven in de titel van zijn uitvoerige studie over dit onderwerp: vlees, dood en duivel.Ga naar eind2. Door deze thema's was een deel van de romantici en die na hen kwamen gefascineerd en meer dan dat: het zich preoccuperen met deze zaken was dikwijls een obsessie en verried dat héél bijzondere levensgevoel, dat een gevolg was van de romantische omwenteling. Min of meer duidelijk, en natuurlijk in zeer uiteenlopende graden van intensiteit, komt dit tot uiting in het werk (maar niet altijd in het leven, verg. b.v. Gautier!) van kunstenaars zoals Flaubert, Swinburne, Gautier, Wilde, Pater, Baudelaire en vele andere figuren van mindere rang. Dit levensgevoel richt zich op min of meer duidelijke perversiteiten van lichaam en geest, op de ‘schoonheid in het zondige’, op satanisme, duivelsmis, op een barbaars en sensueel gedacht Oosten met zijn tòch verfijnde schoonheid, of op de bloedige en decadente nadagen van de Romeinse glorie. Dit kan men alleen al zien als men nagaat hoeveel malen zulke namen als Salome en Heliogabalus verschijnen in de Europese literatuur van de tweede helft der 19de eeuw. Het is zeker dat ook Couperus aan dit levensgevoel deel had; hier ziet men het, tot uitdrukking gekomen in Anton Dercksz, dat wil zeggen (we zijn in Nederland) weggestopt in een bijfiguur. Maar eenmaal heeft ook Couperus het de vrije teugel gegeven - in De berg van licht, zìjn versie van de overal in Europa rondwarende Heliogabalus - en daarna, alsof hij er van terug is geschrokken, nooit meer, tenminste niet meer zo vrij en openlijk. Deze laat-romantische mens met zijn belangstelling voor de laat-Romeinse decadentie, wordt ons geschilderd in Anton. Verre van ‘zo maar’ een ‘oude vuilik’ te zijn, zoals Frits van Wely in een jaloers moment zegt, is deze verbeeldingsrijke en belezen oude man met zijn uitzonderlijke intellect tot op grote hoogte de verpersoonlijking van | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
Couperus' levensgevoel, niettegenstaande Couperus hem, in dichterlijke vrijheid en om welke reden ook, bovendien trekken heeft gegeven waarvan deze verfijnde romancier het eigendomsrecht wel niet zal hebben opgeëist. Uit dergelijke historisch-comparatistische gegevens blijkt duidelijk dat we in Anton iets geheel anders constateren dan enkele, van de buitenkant waarneembare gevolgen van niet-trouwen; het niet gehuwd zijn is veeleer zelf een gevolg, in plaats van een oorzaak. Als de (internationaal aan de dag getreden) problematiek van deze mens zó wordt gewaardeerd dan is er zonder twijfel sprake van een onjuiste interpretatie. Anton Dercksz had niet ingepast moeten worden in het motievenschema van Blok's onderzoek, althans niet op deze wijze. Als men werkt met ‘vorm’ en ‘inhoud’ op de manier waarop Blok het doet komt men vroeg of laat voor zeer onvriendelijke moeilijkheden te staan. Het vormonderzoek - ik spreek nu gemakshalve alleen over de roman - kan zich dan niet losmaken van de inhoud en daarmede is een problematische situatie geschapen doordat nu eenmaal een deel van de inhoud vorm is. Immers, de gebeurtenissen, waarmee we door het verhaal kennis maken, zijn ‘inhoud,’ maar de wijze waarop de romancier ze tot een intrige tezamen bindt is ‘vorm’. Nu gaat het hier natuurlijk niet om de interpretatie van deze ene bijfiguur; de kwestie-Anton is als interpretatie-kwestie bijzaak in een studie zoals die van Blok. Niet alleen omdat Anton in het verhaal een bijfiguur is, maar ook omdat de onjuiste wijze waarop hij wordt verwerkt aan de waarde van Blok's onderzoek niet veel afdoet. Maar daarom gaat het thans ook niet; het is zelfs niet eens mijn taak daar iets over te zeggen. Hier is het alleen te doen om de algemene, de theoretisch-methodische kanten en juist met het oog daarop is dit schijnbaar onbelangrijke detail een zaak van gewicht, omdat we hier een principiële kant raken. Teesing heeft eens betoogd dat theorie en geschiedenis elkaar wederzijds nodig hebbenGa naar eind3. en mocht men voor deze stelling nog verdere bewijzen zoeken, dan vindt men die hier. Zoals we hebben gezien zijn we van de vorm, via de inhoud bij de geschiedenis terecht gekomen, d.w.z. bij een aantal historisch-comparatistische gegevens die we nodig bleken te hebben ter voorkoming van fouten. In aansluiting hierop nu komt de vraag naar voren: worden er dan door theoretici, vormonderzoekers enz., die zich op een on-historisch standpunt plaatsen, zoveel fouten gemaakt? Zeer zeker niet. De vraag is alleen in hoeverre dit mede te danken is aan hun historische opleiding en de breedte en diepte daarvan. Zeker is, om nu maar bij ons voorbeeld te blijven, dat een comparatistisch geschoold onderzoeker, die dus de bovenvermelde gegevens niet zou hebben verwaarloosd, Anton Dercksz op andere wijze of geheel niet in het structuuronderzoek zou hebben betrokken en met een andere, of in het geheel geen conclusie zou zijn geëindigd. Een verwaarlozing van historische gegevens is naar ik meen ook in een studie als deze niet verantwoord. Zonder zijn historische | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
scholing zou Blok de door hem als spiegeling gewaardeerde herhaling van familietrekken zelfs niet eens Naturalisme hebben kunnen noemen (177). Dat hij in zulke aangelegenheden als die welke we hier hebben besproken slechts enkele fouten maakt, dankt hij aan zijn historische scholing en zijn intelligentie, niet aan de m.i. te ver doorgevoerde methode. Er ligt een groot gevaar in het min of meer ongediscrimineerd toepassen van (al of niet nieuwe, al of niet buitenlandse) theorieën; ook uit het volgende zal dit nog blijken. | |||||||||
Crisis der werkelijkhedenHet vraagstuk van de literaire werkelijkheid is een der moeilijkste in de literatuurwetenschap. Wie er zich mee bezig houdt ziet niet alleen dat oplossingen uiterst moeilijk zijn, hij ziet ook vroeg of laat dat hij in dit speciale verband het woord werkelijkheid niet in de mond kan nemen zonder aan alle kanten het gevaar te lopen in de spreekwoordelijke voetangels en klemmen te trappen. Slechts wie het risico wenst te lopen dat hij òf in de onzin òf bij de nietszeggendheid belandt, kan zich b.v. onttrekken aan de onmiddellijk opdoemende ontologische en kentheoretische problemen. Vooral de laatste zijn onontkoombaar bij de studie van de ‘werkelijkheid’ van het taalkunstwerk en de verhouding daarvan tot de empirische werkelijkheid.Ga naar eind4. Van deze uiterst gecompliceerde moeilijkheden is de blijkbaar weinig vermoedende auteur van Verhaal en lezer helaas het slachtoffer geworden. Dit wordt al meteen duidelijk als men slechts enkele uitspraken over de literaire werkelijkheid bij elkaar plaatst Zo wordt op verschillende plaatsen tegenover de ‘gewone’ werkelijkheid een opgeroepen werkelijkheid geponeerd (290, 289 b.v.), die anders is dan de ‘buiten het boek waargenomene’ (157) en die de lezer op verschillende manieren ‘vertrouwd’ moet worden gemaakt (184). Elders echter lezen we dat door de taal ‘een werkelijkheid gecreëerd’ wordt (291), dat vanuit de lezer gezien de auteur het verhaal niet ‘vertelt’, maar dat hij het ‘schept’ (240) en dat de wereld van deze ‘schepping’ (240), die de romancier ons dus schenkt, ‘even duurzaam’ is als de (echte) wereld van de lezer (184); het is, om met de Engelse samenvatting te spreken, ‘a coherent and lasting world’ (337). Echter - toch moet men in deze werkelijkheid ‘geloven’ (241, 157, 341), hoewel zij kenbaar wordt gemaakt en wel in het verhaal (289), terwijl dat verhaal tenslotte slechts op één wijze ‘bestaat’ en wel ‘in de beleving’ (147). En bij dit alles komt dan nog dat deze werkelijkheid een ‘transpositie [is] van onze eigen werkelijkheid’ (295). Graaft men iets dieper dan het oppervlakte-niveau waarop men dergelijke uitdrukkingen nog wel eens zonder verder nadenken accepteert, dan wordt het wel duidelijk dat een aantal geheel of gedeeltelijk tegenstrijdige opvattingen over het zijn van het literair gegevene naast en door elkaar | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
wordt gebruikt. In ontologisch opzicht is een werkelijkheid die een transpositie is van onze eigen werkelijkheid iets totaal anders dan een gecreëerde werkelijkheid; een werkelijkheid waarin men moet geloven is in epistemologisch opzicht iets geheel anders dan een werkelijkheid die kenbaar wordt gemaakt en die aanwezig is voor de lezer (wat aanwezig is en ook nog kenbaar is gemaakt wordt niet geloofd, maar gekend); en een werkelijkheid die even duurzaam is als de wereld van de lezer is in elk opzicht iets geheel anders dan iets dat slechts bestaat in de beleving. Om de verwarring min of meer te completeren kan men er dan nog een aantal uitspraken aan toevoegen die speciaal betrekking hebben op de personen in het verhaal, zoals Aldo en Ottilie Jr. die het geluk zijn, (182), de personen die de tijdsbeweging zijn (218, 219) enz., uitspraken die echter bij het volgende punt, waar we aan de verhouding van zijn en tijd raken, aan de orde komen. Maar ook buiten die speciale probleemstelling vinden we nog een aantal ideeën waarbij vergeleken de bovenstaande tegenstrijdigheden nog betrekkelijk ongecompliceerd zijn. Zo lezen we op pag. 10: ‘door het lezen ontstaat de vertelde geschiedenis pas werkelijk’. Over deze of een soortgelijke uitspraak zou zeker een interessante discussie te houden zijnGa naar eind5. - echter niet met Blok, die heeft de weg daarheen versperd. Immers op een aantal plaatsen is gezegd of geïmpliceerd dat het ontstaan van de ‘vertelde geschiedenis’ het ontstaan (scheppen) inhoudt van een (nieuwe, andere, ‘geheel eigen’ 287, 295) werkelijkheid. Verbindt men dit met het werkelijk ontstaan van de vertelde geschiedenis door het lezen, dan moet men toch wel concluderen dat wie in dit verband van werkelijkheid spreekt zich in idealistisch water begeeft. Hoe anders kan datgene worden beschouwd dat is (cf. 290) maar toch pas is als er kennis van wordt genomen - esse est percipi? Herinnert men zich dan ook nog dat b.v. bij Berkeley de ideeën in onze geest hun oorzaak niet vinden in een materiële substantie en ziet men dat ook bij Blok de genoemde werkelijkheid tegenover de ‘gewone’ (materiële?) werkelijkheid wordt geplaatst (289, 290), dat de door hem bedoelde werkelijkheid een andere is dan de waargenomene (!) (157) en de gekende (290), dat zij haar oorzaak vindt in de geest (290) en geen copie is (en ook geen mimesis) van de buiten de tekst bestaande werkelijkheid, maar dat een geheel eigen werkelijkheid wordt gecreëerd (290), dan krijgt men het gevoel te worden ingeleid tot een soort idealistisch bepaalde theorie der literaire werkelijkheid. Tot onze verwondering echter komt dan de boven reeds in ander verband genoemde werkelijkheid als transpositie van onze eigen werkelijkheid naar voren, een standpunt dat niet alleen in strijd is met het begrip scheppen, maar ook met alle ‘idealisme’ zoals dat in Verhaal en lezer tot uitdrukking komt. Deze transpositie, gelet op de algemeen gangbare betekenis van dit woord, kan in grote lijnen niet anders betekenen dan een wijze van (her)- | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
interpretatie van de werkelijkheid, waarvoor in ons land Verdenius, met één oog op Plato gericht, zo'n warm pleidooi heeft gehouden.Ga naar eind6. Dat ook mijn sympathie in die richting gaat is van minder belang dan dit: het is zonder meer onmogelijk de werkelijkheid van het verhaal te poneren als ‘een transpositie van onze eigen werkelijkheid’,Ga naar eind7. nadat men enkele bladzijden te voren heeft gezegd: ‘Want niet alleen het werkwoord roept een andere werkelijkheid op dan de gekende, ieder woord in het geheel van de tekst werkt hiertoe mee. Zij verwijzen niet naar een buiten die tekst bestaande wereld, zij creëren een eigen werkelijkheid’ (290; alle cursiveringen van Blok). De onhoudbare tegenstelling tussen deze twee standpunten is niet zo maar duidelijk; immers, deze wonderlijke term creëren (uit het ‘niets’, of uit ‘zichzelf’?) door de renaissance, maar ook vooral door de (pre)romantiek uit de theologie overgenomen, wordt op velerlei wijzen gebruikt en misbruikt en is in de loop der jaren met vrijwel elke denkbare inhoud gevuld. Het is dus mogelijk dat ‘scheppen’ nu eens is gebruikt als synoniem met ‘transpositie’. Doch Blok is hier van een duidelijkheid waarvoor men dankbaar mag zijn: de term creëren wordt indirect gedefiniëerd als het voortbrengen van iets geheel nieuws, dat zelfs niet verwijst naar de buiten deze creatie bestaande, ‘gekende’ werkelijkheid. Er is dus hier, zoals trouwens op meerdere plaatsen in Verhaal en lezer, sprake van twee werkelijkheden en dat in tegenstelling tot de ‘transpositie’ waarbij immers slechts van één (empirisch verifieerbare?) werkelijkheid sprake kan zijn - men denke slechts aan de transpositie van een muziekstuk.Ga naar eind8. Nu kan men deze terminologie van twee ‘werkelijkheden’ wel als voorlopige aanduiding gebruiken, zoals Stutterheim ook doet.Ga naar eind9. Hij gebruikt het woord ‘werkelijkheidsbeleving’ en hij spreekt van het verschijnen van ‘de ene werkelijkheidsbeleving tegen de achtergrond van een andere’ en - het spreekt bij hem haast vanzelf: zonder allerlei extreme uitspraken van pseudo-ontologische aard over het zijn van de (roman)figuren of de ‘nieuwe’, geheel ‘eigen’ werkelijkheid - hij komt tenslotte tot de hoogst voorzichtige formulering van het conflict der ‘werkelijkheden’ als een ‘conflict tussen twee bewustzijnstoestanden’.Ga naar eind10. Hiermede is de zaak echter op een geheel ander niveau geplaatst, waar de term werkelijkheid ook een geheel andere inhoud krijgt. Hier is sprake van iets totaal anders dan het poneren van een geheel nieuwe, eigen werkelijkheid naast de ‘gewone’, de empirische werkelijkheid (terwijl de ene zelfs niet verwijst naar de andere) teneinde daarna van die eigen wereld een soort ‘eigen’ ontologie te gaan schrijven. Stutterheim's standpunt in deze (misschien noemt hij het zelf niet meer dan een poging) lost zeker de gehele problematiek van de literaire werkelijkheid niet op en hij zal zelf de eerste zijn dit te erkennen. Er is hier echter naar verwezen om aan te geven hoe men op wetenschappelijk verantwoorde wijze deze problemen kan raken. Van dit laatste komt bij | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Blok maar weinig en dit wordt wel duidelijk als men ziet dat, na alles wat hierboven is weergegeven aan elkaar wederzijds uitsluitende opvattingen en al het zo in de mode zijnde ontologiseren, dat na dit alles Blok ook nog, met gebruik van een andere terminologie, een onderscheid maakt dat in feite zeer dicht het standpunt van Stutterheim nadert! Hij spreekt dan van een onderscheid tussen de lezer, voor wie de werkelijkheid van het verhaal werkelijkheid is en de persoon van de lezer, voor wie deze werkelijkheid fictie is (o.a. 284). Zonder nu nog verder op deze verwarring in te gaan is het wellicht beter in het kort te tonen hoe zij is ontstaan. De bestaande theorieën over de structuur van de roman kent Blok vrij goed (voor Nederland, waar ze slechts bij uitzondering worden gekend, zeer goed) en eigenlijk is zijn studie één fervente poging deze theorieën en inzichten, soms letterlijk, soms in een lichtelijk gewijzigde vorm, op Van Oude Mensen toe te passen.Ga naar eind11. Dat toepassen - dit als een terzijde want het behoort niet tot mijn taak daarover te spreken - gebeurt een enkele maal met opmerkelijk succes, zoals b.v. op verschillende plaatsen in het hoofdstuk ‘Ruimte’, maar in de meeste gevallen is het resultaat tegenovergesteld. De oorzaak hiervan nu ligt gewoonlijk niet in de theorieën, die soms prachtig zijn, maar in het feit dat Blok deze ideeën en ook de beginselen die er aan ten grondslag liggen, niet voldoende heeft doordacht, noch vergeleken. Hij past ze toe - allemaal, naast en door elkaar, zoals boven is gebleken. De zaak nu samenvattend zien we dat Blok minstens vijf, voornamelijk aan de contemporaine literatuurtheorie ontleende opvattingen over het zijn van de literatuur en de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid toepast, die in de meeste gevallen onderling tegenstrijdig zijn. Enkele ervan zijn we reeds tegengekomen en deze worden hier slechts volledigheidshalve vermeld.
| |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
In hoeverre elk van deze vijf standpunten op zich zelf genomen te verdedigen is, kan buiten beschouwing blijven; zeker is dat sommige niet noodzakelijkerwijze tegenover elkaar staan, terwijl andere elkaar wederzijds uitsluiten. Zo kan men, om een enkel voorbeeld te geven, a) en e) met elkaar verenigen, maar b) weer niet met a) noch met e); d) en b) kunnen waarschijnlijk niet worden verenigd en d) en e) zeker niet. | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Wat dit alles voor consequenties kan of moet hebben voor de analyse van Van Oude Mensen moet ik hier weer in het midden laten. De chaos in Blok's theorie als zodanig echter, deze crisis der vele werkelijkheden, is waarlijk wel te genezen; de remedie is dan even drastisch als eenvoudig: Ockham's razor. | |||||||||
Sein und zeitHet uitvoerigst behandelde onderwerp in Verhaal en lezer is zeker de tijd. De verklaring hiervoor is wel duidelijk. Er is ten eerste de grote belangstelling in de wijsbegeerte en onder moderne literair theoretici voor alles wat de (literaire) tijdsproblematiek betreft en achter deze belangstelling staat vooral één overheersende figuur, nl. Martin Heidegger, wiens optreden weer duidelijk is ingeluid door de levensfilosofie (b.v. Dilthey, Bergson) waarin ook reeds een verhoogde belangstelling voor de verbanden tussen tijd en menselijke existentie aan de dag trad. Theoretici zoals b.v. Staiger, Allemann, Dresden zijn slechts denkbaar tegen de achtergrond van het Heideggerse denken en een aantal denkbeelden over de tijdsproblematiek in de literatuur zouden nooit zijn opgekomen zonder zijn revolutionaire denkbeelden over de tijdsproblematiek in het algemeen, zoals we straks nog nader zullen zien. Ten tweede vinden we speciaal in Van Oude Mensen zelf de tijd in het middelpunt van de belangstelling en wel het motief van de tijd, dat ‘het eigenlijke gegeven van het verhaal’ is (50). Voldoende aanleiding dus tot uitvoerige besprekingen van vraagstukken betreffende de tijd in de breedste zin van het woord. Hierdoor echter hebben deze vraagstukken in Verhaal en lezer zo veel facetten en is een bespreking daarvan om allerlei redenen zo gecompliceerd geworden, dat er geen sprake van kan zijn een en ander hier volledig te behandelen. Het volgende is dan ook een greep naar de kern van de zaak, waarbij we zijn uitgegaan van de terminologie, mèt de vraag of die, op deze wijze althans, bruikbaar is in de literatuurwetenschap; hierbij is dan tevens de vraag naar de toepassing van literaire theorie in Verhaal en lezer voor de laatste maal aan de orde. Op een aantal plaatsen in zijn studie komt Blok tot conclusies welke worden weergegeven in bewoordingen die vele lezers op het eerste gezicht wellicht ietwat merkwaardig zullen voorkomen. Men leest b.v.: ‘Zo is Van Oude Mensen niet alleen het verhaal betreffende de voortdurende tegenwoordigheid van het tijdsprobleem, maar het is in zekere zin deze alomtegenwoordigheid zelf’ (160; curs, van Blok) en ook: ‘de personen in een verhaal zijn hun handelingen’, (212); of ook: ‘Takma en oma Ottilie zijn hun schuld, hun boete...’ (216 curs. v. Blok); en elders: ‘... zij [Aldo en Ottilie Jr.] zijn het geluk’ (182; curs. v. Blok). Zonder op de logisch-positivistische lijn over te gaan moet men toch wel vragen wat zulke uitdrukkingen nu eigenlijk betekenen en of de theorie die er in tot uitdrukking komt waarde heeft voor de literatuurwetenschap. Zijn | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
die personen hun handelingen enz. omdat zij bestaan alléén bij de gratie van het beschreven-zijn van hun optreden (zoals Blok zelf ergens aanhaalt van Käte Hamburger ‘... sie existieren nur kraft dessen dass sie erzählt sind’ (237), eenvoudig gezegd: omdat zij slechts ‘op papier bestaan’? Als dat de bedoeling is, dan zou het met wat voorbehoud wel ter discussie kunnen worden gelegd. Zekere uitspraken wijzen ook wel in die richting (cf. 100). Maar zou Blok de genoemde denkbeelden om deze reden hanteren, dan zou dat toch slechts kunnen op een basis van inconsequentie, want ten eerste wordt deze terminologie niet gebruikt voor alles wat beschreven wordt in Van Oude Mensen, zelfs niet voor alle beschreven personen, hetgeen blijkt uit het volgende: ‘De bijfiguren laten zich... alle gemakkelijk rangschikken bij de “flat characters” ... Zij tonen de lezer hun “voorkant”, hun schijngestalte ... Wat echter moet men bijvoorbeeld aanvangen met oma Ottilie, Takma, Harold en mama Ottilie? ... kunnen we ... zeggen dat zij ... hun schijngestalte dramatiseren? Integendeel, we hebben met hun ware innerlijk te doen, dat zij openbaren in hun doen en laten, in hun gesprekken en ... gedachten. Takma en oma Ottilie zijn hun schuld, hun boete...’ (216; curs. van Blok). Ten tweede worden deze termen ook toegepast op het gewone menselijke bestaan (en daarna overgeheveld naar het ‘literaire bestaan’), zoals we zien op pp. 218 en 219, waar we lezen van de mensen die hun tijdsbeweging zijn.Ga naar eind18. Betrekt men deze uitdrukkingen echter ook op reële mensen en verder niet op personen (althans niet op alle personen) die alleen in een verhaal ‘bestaan’, dan zijn ze naar mijn mening wetenschappelijk niet bruikbaar. Wat toch kan het, in wetenschappelijke termen, betekenen dat sommige mensen hun boete en schuld zijn, dat iemand zijn handelingen is, of dat een verhaal de alomtegenwoordigheid van iets is? Misschien ben ik een verkapte positivist, maar dergelijke pseudo-ontologische, heel of half paradoxale uitspraken zijn naar mijn vaste overtuiging op een wetenschappelijk vlak niet zinvol. Nu vindt men in Verhaal en lezer geen enkele aanduiding waar deze terminologie vandaan komt, maar dat lijkt me niet zo moeilijk te raden want zij heeft zich de laatste kwarteeuw op verschillende plaatsen ingedrongen, op wijsgerig, theologisch en misschien het laatst op literair gebied. Zij gaat terug op Heidegger bij wie ze, in het kader van zijn denken over tijd, wèl zinvol is. Het is Heidegger die een radicale aanval heeft gedaan op eeuwenoude ontologische vraagstukken en dat in een allesomspannende conjunctie met de tijdsproblematiek. Het is deze poging die vele filologen een bepaald besef heeft bijgebracht met betrekking tot de literatuur dat in uitspraken zoals b.v. de volgende van Allemann tot uiting komt: ‘Indem Zeit in verborgener Weise in das Wesen des Seins selbst gehört, ist mit der Interpretation von Dichtung auf Zeit hin die Fühlung mit der Seinsfrage bewahrt.’Ga naar eind19. | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
Volgens Heidegger is het onjuist te denken dat tijd een opeenvolging zou zijn van ‘momenten’, een regelmatige, ononderbroken stroom in één richting,Ga naar eind20. waarvan het ‘nu’, het moment van het heden, een moment van het verleden wordt en waarvan het moment van de toekomst een nog-niet-nu is.Ga naar eind21. Drie fasen dus, die elkaar ‘opvolgen’ en waarvan er twee niet bestaan en alleen de derde, het heden, reëel is en waarop de grote nadruk valt.Ga naar eind22. In deze ‘stroom’ is het dan mogelijk voor elk ‘nu’ een plaats aan te wijzen door middel van een doorgaande datering. Men heeft dan een min of meer objectieve voorstelling van een nooit eindigende ‘lijn’ van momenten. Bij deze traditionele tijdsopvatting gebeurt alles in de tijd.Ga naar eind23. Een dergelijke opvatting van een doorlopend voorbijgaan van ‘nu's’, die de geschiedenis maken maar die op zich zelf bezien, als ‘nu's’, niet historisch zijn, is een andere dan die van Heidegger, hoewel hij haar in een heel speciale zin wel wenst te ‘erkennen’.Ga naar eind24. De temporele structuur van de mens in de wereld is het fundamentele inzicht dat het denken van Heidegger beheerst. Terecht heeft men van een ‘tijds-ontologie’ gesproken. Voor hem is de mens geen ding in de tijd. Zijn zijn ligt evenzeer gebed in het verleden, dat hij op zich moet nemen, als in de mogelijkheden die vóór hem liggen, en alleen zó is hij in het heden. Heidegger spreekt hier van de drie ‘extases’ van verleden, toekomst en moment.Ga naar eind25. Deze extases zijn niet te scheiden en zijn onderling afhankelijk; wellicht kan men de term ‘fasen’ gebruiken, maar dan toch alleen om te spreken van fasen van een geïntegreerde structuur, geïntegreerd tot de eenheid van het menselijk bestaan. Dit menselijk bestaan is niet in de tijd, het existeert de tijd, is de tijd.Ga naar eind26. Ik leef niet in een tijdstroom; ik leef dus niet in een moment, dat er nu is, zoëven ‘nog’ niet was en straks niet ‘meer’ zal zijn. Er is hier sprake van de tijd die ik ben (en die daarom ook niet oneindig is, het Sein zum Tode) en ik verknoei mijzelf als ik mijn tijd verknoei, verlies mijzelf als ik mijn tijd verlies, enz.Ga naar eind27. Op overeenkomstige wijze spreekt Heidegger van de mens die zijn geschiedenis is, enz.Ga naar eind28. Hier nu ligt de oorsprong van de op verschillende gebieden opduikende ‘zij-zijn-hun’ ... - terminologie die we ook bij Blok hebben gevonden en die redelijk - dat wil dus ook zeggen wetenschappelijk - niet te verantwoorden is, tenzij binnen de veilige omsluiting van een daaraan beantwoordend denken over de tijd, die ‘... in verborgener Weise in das Wesen des Seins selbst gehört’. Zoals gezegd komen soortgelijke denkbeelden in Verhaal en lezer herhaaldelijk naar voren, meestal, doch niet altijd, toegepast op het zijn van personen in het verhaal; boven hebben we daarvan enkele voorbeelden geciteerd, waarvan dat van de mensen die hun tijd(sbeweging) zijn wel het interessantst is, vooral omdat hier in existentialistische termen iets nietexistentieels wordt aangeduid, zoals we nog zullen zien. Voor we nog iets zeggen over de contradicties die voortvloeien uit het feit dat Blok ook geheel andere tijdsopvattingen, mèt de bovengenoemde, door en naast | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
elkaar toepast, moet worden vastgesteld dat hij een en ander niet direct aan Heidegger heeft ontleend; hij zou dat dan zeker hebben vermeld en we vinden de werken die expliciet de tijd behandelen, Sein und Zeit en de Kant-studie, niet genoemd. Een directe beïnvloeding echter is helemaal niet nodig, deze dingen zitten eenvoudig in de lucht. Als men ziet hoeveel belangrijke literair-theoretische en critische werken er zijn geschreven waarin gebruik wordt gemaakt van Heidegger's categorieën, of waarin meer in het algemeen zijn invloed merkbaar is,Ga naar eind29. dan is het moeilijk te zien hoe iemand die zoals Blok op dit gebied zeer veel heeft gelezen, maar niet gewend is scherp te onderscheiden, niet tenminste indirect beïnvloed zou worden. Dat men dan zelf niet precies weet waar het om gaat en deze of een soortgelijke terminologie min of meer voor de vuist weg gaat gebruiken, ligt voor de hand. Een voorbeeld van dit gebrek aan onderscheidingsvermogen vinden we op p. 212, waar Blok een uitvoerig citaat van Henry James in deze existentialistisch aandoende termen samenvat. Echter, òf hij spreekt van personen die de gebeurtenissen zijn omdat ze slechts ‘papieren personen’ zijn (maar zijn gebruik van deze termen is anders, zoals we zagen), en zou hij dat hier doen dan zegt hij nog iets anders dan James, òf hij doet een uitspraak die wetenschappelijk niet zinvol is. Ondanks deze terminologie is Blok's tijdsopvatting, voor zover men daar van kan spreken, in andere opzichten gewoonlijk niet die van Heidegger en het is dus begrijpelijk dat de conflictstof zich in zijn boek ophoopt. Over Heidegger is nu echter wel voldoende gezegd en we zullen dan ook volstaan met slechts enkele aanduidingen om daarna in meer algemene zin twee voorbeelden van het verwerken van tijdsproblemen in Verhaal en lezer nader uit te werken. Wat die aanduidingen betreft, overal in het boek ziet men dat Blok de ‘stroomtheorie’ van de tijd aanhangt (70, 71, 72, 74, 88-9, 108-9, enz.); ook blijkt dat als hij spreekt over de tijd hij het voortgaan van de dingen in de tijd bedoelt (b.v. 188) en dat zijn idee van het ‘nu’ het ‘nu’ is dat door Heidegger met nadruk wordt verworpen (b.v. 65). De lezer kan zelf beoordelen of, en zo ja in hoeverre, het voorafgaande tot conflicten in de interpretatie van Van Oude Mensen moet leiden. Wat nu de twee uit te werken voorbeelden van tijdsproblematiek bij Blok betreft is het niet gemakkelijk een keuze te maken, want er is zeer veel om uit te kiezen. De moeilijkheden, die men ontmoet wanneer men verschillende denkbeelden door elkaar toepast, komen echter naar ik meen het beste uit in de kwestie van het zijn van de tijdsbeweging en die van het ‘specious present’. Op pag. 219 zegt Blok dat niet iedereen de tijd beleeft maar dat wel iedereen de tijd leeft. (Het is van belang op te merken dat het hier gaat over reële mensen en niet over figuren in een verhaal). Wie dit leest en de existentialistische terminologie, letterlijk, en op de levende mens toegepast, herkent, kan niet anders dan redeneren: dus de dingen en ikzelf | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
verlopen niet in de tijd, maar ik ben mijn tijd, ik existeer, leef mijn tijd. Dan blijkt echter naderhand dat het hier mensen betreft die ‘slechts’ de tijd leven (221). Weliswaar zegt Blok dat men in dit geval die tijdsbewegingGa naar eind30. is (218), maar dat betekent dan weer: ‘de beweging blijft als tijdsbeweging de waarnemer onverschillig’ (218). Dus eerst een volledige identificatie in het subjectieve, maar daarna toch weer de mogelijkheid buiten deze identificatie te treden, buiten deze tijd die men is, die men leeft, dus buiten zichzelf te stappen en als waarnemer(!) van dit hele proces op te treden. Worden hier al uit existentialistisch begrippenmateriaal zeer onexistentialistische stellingen vervaardigd, die stellingen zelf zijn zonder meer onhoudbaar. Het een òf het ander; men kan niet zeggen dat men de tijd is, de tijd leeft (een terminologie die buiten haar existentialistisch verband niet zinvol is) en tegelijk ‘waarnemer’ van die tijd zijn en dus een subject-object relatie poneren. Op deze stellingen van het leven en beleven van de tijd is een kritiek op Muir en Forster gebouwd die een verbetering beoogt van hun bekende onderscheiding tussen ‘flat’ en ‘round’! Hierna kunnen we tot het tweede voorbeeld overgaan. In hoofdstuk III handelt Blok over de reeks momenten waarin de lezer deel heeft aan de tekst en hij spreekt dan over ‘het steeds verschuivende Nu’ (64). Daarna lanceert hij een begrip dat volgens hem hetzelfde is als dit Nu, nl. het ‘specious present’ en geeft hij citaten uit een werk van Meyerhoff, van William James en van Husserl. Deze term nu, die overigens niet van James stamt maar van E.G. Clay, kan verschillende dingen aanduiden en hoewel Blok dat niet ziet is dat ook hier telkens het geval. (Dat ook deze opvattingen, zoals trouwens in de Engelssprekende landen bij herhaling is opgemerkt, in strijd zijn met de Heideggerse tijdsopvatting, waarin men immers een dergelijke beperking van het menselijk bestaan verwerpt, zal nu buiten beschouwing blijven). Blok beweert wel dat Meyerhoff James ‘volgt’ (65) in het gebruik van deze term, maar dat is onjuist. Men behoeft de twee citaten slechts nauwkeurig te lezen (65) om te zien dat het ene iets geheel anders is dan het andere; het blijkt trouwens ook duidelijk uit het verband bij Meyerhoff (Time in Literature pp. 17-18). Niet alleen spreken zij over twee verschillende dingen, Meyerhoff geeft duidelijk een psychologische definitie en James niet. En hiermede zijn we dan ook terecht gekomen bij de derde, nl. Husserl. Husserl zou zeker Meyerhoff's standpunt(en) hebben verworpen (men vergelijke zijn kritiek op Brentano die volgens hem ook geheel beneden de maat van een fenomenologische ontleding van het tijdsbewustzijn bleef) maar het lijdt geen twijfel dat hij dikwijls zeer dicht bij James staat. Husserl's vele prijzende woorden voor zijn Amerikaanse voorganger, die hem naar hij zegt zeer heeft geholpen, zijn bekend. Toch is hetgeen hier aangehaald wordt van Husserl zeker niet hetzelfde (al zegt Blok van wel) als hetgeen aangehaald wordt van James, namelijk diens metafoor van de saddleback als z.g.n. voorbeeld van het ‘specious present’ en het belevingsmoment, | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
het ‘Nu’: ‘The practically cognised present is no knife-edge, but a saddle-back, with a certain breadth of its own on which we sit perched and from which we look in two directions into time’. Wie het werk van James kent weet dat hij deze metafoor gebruikt voor elk tijdperk dat volgens ons gevoelen als ‘heden’ wordt aangeduid, zelfs al duurt het jaren. Zo zegt b.v. iemand dat hij in het heden, dat hij nu bezig is een zeilboot te bouwen. En hoewel hij daar anderhalf jaar aan werkt is dit tijdperk voor James de saddle-back van waar ‘we look in two directions into time’. Het is hem dus niet zonder meer te doen om datgene waar het bij Blok om gaat (en wat ik zou willen noemen de minimum ‘lengte’ van het heden, van het Nu); hij is dan ook wel ver verwijderd van Blok's gebruik van deze term, even ver als hij ook weer verwijderd is van Meyerhoff's ‘momentary experience’ en van Husserl's idee wanneer deze spreekt van ‘zu einem kleinsten, punktuellen Teil Wahrnehmung’. Vier zogenaamd gelijke opvattingen dus over een belangrijk aspect van het tijdsprobleem, die bij nader onderzoek alle vier verschillend blijken te zijn. Meer dan het bovenstaande kan van de tijdsproblemen in Verhaal en lezer niet worden gezegd. Graag was ik iets dieper ingegaan op de kwestie van de tijdsbeleving als criterium (cf. 224), op het ‘nunc stans’ (157 e.v.) en op nog enkele andere punten. De mij toegestane lengte is echter reeds meer dan overschreden. Hoewel het boek in de twee laatste, fundamenteel-belangrijke aspecten, om het vriendelijk uit te drukken, ernstig te kort schiet en het daarenboven, zoals we in de eerste sectie hebben gezien, methodisch niet geheel verantwoord is, zal ik het toch geheel aan de lezer overlaten al of niet te concluderen tot de mislukking ervan. Ten eerste omdat dit geen recensie is, ten tweede omdat ik hier niet kon ingaan op de uitwerking van Blok's verwarde gebruik van allerlei niet of half begrepen literaire theorieën op de analyse van Van Oude Mensen in het algemeen en ten derde omdat men bij een uitgebreid werk als dit moeilijk volledig kan zijn. Ik zal mij daarom onthouden van een oordeel dat het gehele boek bestrijkt. Het blijft mogelijk dat men in een zeker geval, dat min of meer geïsoleerd van de hier besproken fundamentele fouten kan worden behandeld, behoorlijke resultaten boekt met zijn analyse. Zelf heb ik mijn bewondering uitgesproken voor het hoofdstuk ‘Ruimte’, dat zeker met soortgelijke (vooral in het buitenland verrichte) analyses kan worden vergeleken. Ik meen echter wel te mogen zeggen dat dit naar mijn indruk uitzonderingen zijn.
Corn. de Deugd |
|