Forum der Letteren. Jaargang 1961
(1961)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdOnderzoek en lezerHet is, meen ik, voor het eerst dat aan een nederlandse roman een zo uitvoerige en grondige studie wordt gewijd als die van Dr. W. Blok over Couperus' Van Oude Mensen, de Dingen die Voorbijgaan.Ga naar eind1. Een grondige studie, niet over deze roman als boek van Couperus, noch over de plaats van dit werk in het totaal van zijn oeuvre en van de nederlandse romankunst, maar, zoals de ondertitel aangeeft, ‘een onderzoek naar enige structuuraspecten’ van dit verhaal zoals het sinds december 1904 voltooid aanwezig is. Blok baseert zich in zijn studie Verhaal en lezer op de principes van de moderne litteratuurwetenschap, en past haar methodes toe op dit speciale werk. In hoeverre hij daarbij de verworvenheden van de structurele litteratuurwetenschap op de juiste wijze toepast en uitbuit, en of hij wellicht nieuwe aperçu's opent op de richtingen waarin deze wetenschap zich kan ontwikkelen, deze vragen blijven buiten het kader van mijn beschouwing. Een ander zal aan dat aspect aandacht wijden. Mijn bedoeling is na te gaan of en in hoeverre deze studie er voor de lezer van Couperus' werk toe kan bijdragen zijn blik op de roman te verhelderen, inzicht te verschaffen in de redenen, waarom deze hem boeit en fascineert, en zodoende te komen tot een welgefundeerde waardering van dit kunstwerk, en van Couperus' schrijftalent in het algemeen. Het is, dunkt mij, bijzonder gelukkig dat juist deze roman van de romancier als voorwerp van nauwgezet onderzoek werd gekozen. Couperus is immers, naar nu vrij algemeen wordt erkend, onze grootste en wellicht onze enige grote romancier in de halve eeuw na 1880, romancier ook van zulk een formaat en van een in veel opzichten zo | |
[pagina 2]
| |
onnederlandse allure, dat zijn grootheid door de contemporaine critici - die bovendien door Couperus' persoonlijke eigenaardigheden werden geïrriteerd - nauwelijks werd beseft, en in de loop der jaren slechts langzaam en schoorvoetend is erkend. Romancier op europees niveau. Het is immers geen toeval, en niet een gevolg van de onderwerpen die Couperus behandelde - onderwerpen, die aansloten bij wat in de wereldlitteratuur van zijn tijd op de voorgrond trad - dat van zijn werk zeer veel is vertaald, en dat hij daardoor van onze moderne schrijvers degene is, wiens naam het sterkst buiten ons taalgebied is doorgedrongen. Dat is een gevolg van het niveau van zijn werk, dat buiten de taalgrenzen makkelijker erkend werd dan daarbinnen. Ook de keuze van deze roman is gelukkig. In Couperus' rijke en gevariëerde oeuvre, en speciaal binnen de reeks van zijn romans, is deze van uitzonderlijke betekenis. Als we de reeks naar de gebruikelijke - overigens niet bijzonder adequate - indeling onderscheiden in historische en psychologische romans, en de historische en mythologische verbeeldingen hier buiten beschouwing laten, dan is de betekenis van Van Oude Mensen in de groep romans en lange verhalen over contemporaine onderwerpen, onmiddellijk duidelijk voor ieder die Couperus' werk kent. De roman geeft als het ware een combinatie en concentratie van de drie types, die in Couperus' contemporaine werk aanwezig zijn: de Haagse familieroman (zoals Eline Vere en De Boeken der Kleine Zielen), de Indische roman (De Stille Kracht), en het eenlijnige type roman of liever lang verhaal, waarin een bepaald motief door middel van één persoon of één mensenpaar wordt ontwikkeld, zoals Noodlot, Extaze en Aan den Weg der Vreugde. De meeste van deze romans en verhalen hebben ook iets in zich van de twee types, waartoe ze niet behoren, maar in geen enkele zijn ze alle drie in zo sterke samenhang aanwezig, zozeer tot een eenheid geconcentreerd als in Van Oude Mensen. We vinden er de Indische achtergrond, met het motief van de moord in het verre verleden, dat het verhaal beheerst en dus voortdurend naar de voorgrond dringt. We vinden de Haagse familie op de voorgrond, het element Haagse roman dus, dat ik, anders dan Blok, onmiskenbaar aanwezig acht (ik kom daarop terug). En tenslotte is er ook die eenlijnigheid. Weliswaar heeft deze uitgebreide roman niet slechts één enkele lijn (ik ben me ervan bewust de term lijn hier anders te gebruiken dan Blok doet), en zijn er, naar Blok aantoont, een drietal hoofdlijnen waar te nemen, waarlangs een motief zich ontwikkelt; maar boven en achter deze drie ontwikkelingen is er, zoals Blok ook duidelijk demonstreert, een alles overheersend en doordringend grondmotief, dat hij definiëert als ‘het besef van het voorbijgaan van alle dingen’. Dit grondmotief verleent aan de zo strak gebouwde roman een karakter van eenlijnigheid, ondanks het aanwezig zijn van andere motieven. Blok wijst er terecht op, dat Couperus dit voorbijgaan van de dingen nadrukkelijk in de titel van | |
[pagina 3]
| |
zijn werk heeft opgenomen, niet als ondertitel, maar als volkomen gelijkwaardig aan Van Oude Mensen. Niet alleen om de stof die erin is verwerkt - in de geschetste concentratie van typische Couperus-elementen - of om de plaats die de roman in het oeuvre inneemt, maar ook en vooral om de wijze waarop de gegevens zijn verwerkt, is dit verhaal een grondige studie waard: het is als werkstuk zeer geslaagd, een meesterwerk, boeiend van inhoud, en fascinerend vooral door de ingenieuze wijze waarop het meest opvallende motief, dat van de moord in het verleden, in het verhaal is aangebracht, de manier waarop het wordt ingeluid, geleidelijk verduidelijkt, en in zijn nooit aflatende indruk op de hoofdpersonen wordt getekend. Het is een roman, die bij de aandachtige lezer, vooral bij herlezing, verwondering en bewondering wekt om de structuur, ook zonder dat die lezer a priori geneigd is zich in structuur te verdiepen. En die neiging tot preoccupatie met de bouw van het verhaal wordt in dit geval gewekt zonder dat die bouw er overduidelijk toe dwingt, zoals bijvoorbeeld bij Ulysses van Joyce of bij de tetralogie over Alexandrië van Lawrence Durrell (Justine-Balthazar-Mountolive-Clea), werken die bij hun grote eigenschappen als voltooid kunstwerk onmiskenbaar het element experimenteren met vorm en bouw vertonen voor ieder die ze leest. Het is met Couperus' roman als met Wuthering Heights van Emily Brontë: de lezer aanvaardt al lezende het werk, zoals het zich aan hem voordoet, en pas bij intellectuele reflectie achteraf beseft hij het bijzondere van de structuur. Dat is zeker ook een van de eigenschappen, waarom Couperus' roman een meesterwerk genoemd mag worden. Blok koos dus als onderwerp van studie een naar inhoud en vorm imponerend werk, een van de grootste romans uit onze letterkunde. In zijn inleiding zegt hij dat hij deze roman van deze schrijver koos op grond van een oude liefde. Op grond van een nog oudere liefde heb ik mij met grote belangstelling in zijn studie verdiept. Ik heb die met toenemende waardering en tenslotte zeer geboeid gelezen. Enkele van mijn indrukken gaf ik al weer; aan de hand van een summier overzicht van de opzet laat ik hier een aantal notities volgen. Schrijver stelt zich ten doel (p. 10) ‘in de unieke compositie van Van Oude Mensen de algemene structuurkenmerken te vinden’, uniek hier gebruikt in de zin van alleen voor dit werk geldend. Die kenmerken zullen dan eventueel ook voor andere verhalen kunnen gelden. Want ‘indien het behoren tot een genre bepaalde kenmerken meebrengt, moeten deze kenmerken in ieder exemplaar van het genre te vinden zijn’. Meer dan uitgangspunt is Couperus' roman dus niet; de studie betreft niet Couperus als schrijver van deze roman, noch de compositie (d.i. de wijze waarop Couperus is te werk gegaan bij het schrijven van deze roman), maar uitsluitend de structuuraspecten van het werk als | |
[pagina 4]
| |
voltooid geheel. Compositieproblemen komen alleen aan de orde in de op zichzelf staande Bijlage (p. 299-327) over het oorspronkelijke, oudste handschrift. In het hoofdwerk acht Blok het ‘zelfs zijn taak de auteur uit het werk te elimineren’ (p. 11), of althans ‘hem slechts in zoverre in het onderzoek (te) betrekken als noodzakelijk is voor de ontdekking van de structuuraspecten’. Inderdaad komt de schrijver Couperus maar zelden ter sprake, en de persoon Couperus vrijwel nooit. Hem helemaal te elimineren lukt Blok, gelukkig, niet. Gelukkig, want was dit wel het geval, dan zou de studie naar mijn smaak toch te veel het karakter dragen van een theoretische constructie, en al te zeer zijn losgemaakt van haar uitgangspunt, het concrete werk van een groot schrijver, die zich als kunstenaar en als mens achter iedere bladzijde van de roman laat voelen. Blok vermijdt consequent de benaming roman, omdat hij het genreprobleem niet aan de orde stelt, en niet kan stellen, nu hij zich tot één boek beperkt. Hij analyseert dus het verhaal, zoals het zich aan de lezer voordoet, op grond van ‘enige’ structuuraspecten. Hij laat daarbij blijkbaar de mogelijkheid open dat er andere, niet onderzochte aspecten zijn, maar blijkens zijn keuze beschouwt hij de onderzochte als de voornaamste, in elk geval als die welke het duidelijkst inzicht kunnen verschaffen in de structuur van het verhaal, en zo kunnen leiden tot het vinden van algemeen geldige structuurelementen. Verhaal en lezer zijn dus de uitgangspunten, de lezer gezien als ‘literair gegeven’, als dat gegeven waardoor het verhaal tot een werkelijkheid wordt, als ‘het punt van waarneming en beleving ten opzichte waarvan het verhaal komt te bestaan’ (p. 284). Blok onderscheidt deze lezer nadrukkelijk van ‘de persoon van de lezer’, voor wie de door het verhaal opgeroepen werkelijkheid een fictie is. Ik meen dat hij die lezer ook de lezende (of de lezende lezer) had kunnen noemen. Een passage als de volgende bracht mij op die gedachte: ‘Zodra het verhaal niet meer gelezen wordt, is de lezer, als aspect van degene die leest, er ook niet meer; slechts de persoon van de lezer blijft. Deze laatste is het dan ook, die de gedachten aangaande het gelezene formuleert’ (p. 284). Het is mij, als lezer en ook als persoon van de lezer van Blok's studie, een tijd lang een bezwaar gebleken dat ‘de persoon van de lezer’ een ruimer begrip is dan ‘de lezer’, terwijl de taalvorm van deze definitie in andere richting wijst. De ‘lezende’ zou m.i. dit bezwaar niet hebben opgeleverd, maar het is mogelijk dat die term zich minder goed leent tot een zo veelvuldig gebruik als hier noodzakelijk was. Uitgaande van de gegevens verhaal en lezer zoekt Blok in de eerste plaats de in het verhaal aanwezige motieven. Hij komt daarbij tot het onderscheiden van drie verhaalmotieven: Mama Ottilie (en haar huwelijksperikelen); Lot en Elly; De Moord; daarachter en daarboven drie abstracte motieven: Huwelijk, Zinnelijkheid, Noodlot als schuld en | |
[pagina 5]
| |
boete. De abstracte motieven corresponderen in de gegeven volgorde met de drie verhaalmotieven en alle zes zijn zij ook onderling verbonden, op een wijze, aangegeven in een schema op p. 40. In elke groep van drie is het laatste motief het voornaamste. Maar achter en boven deze zes motieven vindt hij het sluit- of grondmotief, dat alle andere doordringt, en waarop ze alle voortdurend zijn afgestemd: het voorbijgaan van alle dingen. Tenslotte noemt hij twee compositiemotieven: het vrije huwelijk, en Pauws. Dit laatste type motief geeft aan de verhaalmotieven meer reliëf en heeft een statisch karakter; het is een constante, een gegeven dat zich in de loop van het verhaal niet ontwikkelt. Na het vaststellen van de aanwezigheid van deze onderscheiden motieven onderzoekt Blok als voornaamste structuuraspecten de functie van de tijd, de voortdurende tegenwoordigheid van het grondmotief, het scheppen van ruimte, de personen, en tenslotte het aspect van perspectief en lezer. In een hoofdstuk Samenvattende slotbeschouwingen (en in de engelse Summary) recapituleert hij de hoofdlijnen van zijn onderzoek. Wat betreft verhaalmotieven, abstracte motieven en grondmotief lijken mij Blok's argumentatie en conclusie overtuigend. Het hoofdstuk is zeer verhelderend, zowel voor goed begrip van de roman, als ook voor de redenen waarom het verhaal bij de lezer een zo constante belangstelling wekt, en boeit, en ook na het einde van de lectuur de indruk laat van een voortreffelijk gebouwd verhaal, dat bijna nergens de opzettelijkheid van de toch bijzondere bouw doet voelen. Blok maakt ons o.a. duidelijk hoezeer het meest éclatante motief (de moord) ‘als ingebed ligt’ in het levensverhaal van Lot, en hoe Lot ook degene is ‘die de problematiek van het sluitmotief het duidelijkst vertegenwoordigt’. Daarmee weerlegt hij ook bij voorbaat overtuigend de constatering van Van Tricht, in zijn recent boek over Couperus, dat Lot ‘buiten de hoofdmotieven’ staat.Ga naar eind2. Het heeft mij verwonderd, dat Blok in zijn onderzoek naar de verdeling der motieven over het verhaal en hun onderlinge verstrengeling, er niet, ter adstructie van zijn betoog over het belang der eerste twee verhaalmotieven naast het derde en voornaamste, op wijst op welke plaats in de totale lengte van het verhaal de hoofdfeiten over de moord gegeven worden. Acht hij dit vooral een kwestie van compositie?Ga naar eind3. Mij heeft het altijd sterk getroffen dat de ontsluiering van het geheim slechts een vierde van het begin verwijderd ligt, en dat toch de spanning voor de lezer in het volgende driekwart volkomen gehandhaafd blijft. Deze plaatsing bewijst op zichzelf ook duidelijk dat het in laatste instantie niet om de moord zelf gaat, noch om de ‘afwikkeling’ van de oude misdaad alleen, maar ‘om heel andere waarden, om de angst, en de doem’. Deze plaatsing getuigt zeker ook van Couperus' compositietalent; de personen krijgen des te meer reliëf, en de reactie van ieder hunner op wat ze weten, vermoeden of niet weten kon zo op treffender | |
[pagina 6]
| |
wijze worden uitgewerkt. En juist ook door die plaatsing is er voor de andere verhaalmotieven mèt hun abstracte pendanten ruimer mogelijkheid tot ontplooiing en tot nadrukkelijker accentuatie van hun belang. Het samenspel van de zes-zeven motieven, dat de feitelijke inhoud van het verhaal uitmaakt, komt mede daardoor ten volle tot zijn recht. Over de compositiemotieven is Blok, na zijn uitvoerige uiteenzettingen over de andere, zeer kort (p. 36-37). Hij noemt er twee: het vrije huwelijk en Pauws, en wekt de indruk geen andere te onderscheiden. Maar zijn er niet meer aan te wijzen? Kan Hugh niet met evenveel recht een compositiemotief heten als Pauws? Ook hij blijft dezelfde en in dezelfde situatie, maar hij geeft evenals Pauws reliëf aan de verhaalmotieven, in casu aan dat van mama Ottilie, in zijn erotisch getinte verhouding tot haar, en aan dat van Lot, in de tegenstelling van zijn, Hugh's, nuchtere, zakelijke en ongecompliceerde natuur tegenover de indolente en weifelende aard van zijn broer. In elk geval is Hugh meer dan een bijkomstig element als Anna, de poes en de hond. Over het compositiemotief Ottilie Jr. (of Het vrije huwelijk) zegt Blok (p. 186) dat haar geschiedenis niet verder wordt voortgezet, omdat het een compositiemotief betreft. Het is interessant eraan te herinneren, al ligt het buiten het bestek van Blok's studie, dat Couperus dit motief heeft uitgewerkt in zijn eenlijnig verhaal Aan den Weg der Vreugde, geschreven in de zomer van 1906, dus anderhalf jaar na Van Oude Mensen. In dat vrije huwelijk, die liaison, eveneens van een nederlandse vrouw met een italiaans officier, die bovendien ook Aldo heet, is de vrouw weliswaar geen type als Ottilie Jr., eer een zuster van Lot, die meer op hem lijkt dan Ottilie, maar in het verhaal van die man en die vrouw klinkt ook als alles overheersend motief de ‘heerlijkheid, blijheid en overdaad van het leven in het zuiden’ tegenover de onmacht tot leven bij de mensen in het noorden. Aan het einde van het hoofdstuk Motieven geeft schrijver een duidelijke ‘exacte’ ontleding van de altijd weer treffende inzet van het verhaal (p. 7-8)Ga naar eind4., een passage die hij telkens als materiaal voor zijn onderzoek gebruikt in analyses, die ook steeds weer het meesterschap van Couperus als schrijver voelbaar maken. De ontleding naar motieven lijkt mij, behoudens één détail, geslaagd. Over de vierde zin (‘De blijde blaf van de terrier galmde op, en neer over de trap stormde zijn uitbundige vaart, als struikelde hij over zijn eigen poten’) zegt Blok (p. 58): ‘Zin 4 is inderdaad een dood punt (sc. in de motieflijnen); de hond speelt in het verhaal geen enkele rol meer’. Wel heeft hij even te voren opgemerkt dat zin 4 van enig belang is voor het lezen van wat volgt, en dat de blijdschap van de hond scherp contrasteert met de gemoedsgesteldheid van Ottilie, maar toch onderschat hij m.i. de functie van zin 4 en van de hond in het verhaal. Ten eerste merk ik op dat voor mij persoonlijk het naar beneden rennen van de hond sinds lang een van de markant- | |
[pagina 7]
| |
ste feiten uit die inzet is, iets dat mij onmiddellijk voor de geest komt, als ik aan het begin van de roman denk. En dat is niet een zuiver persoonlijke reactie in die zin dat het die van een hondenliefhebber is, want dat ben ik niet. In de tweede plaats speelt de hond toch, althans in hoofdstuk I, wel degelijk een zij het bescheiden rol. Blok wijst daar trouwens zelf ook op (p. 85). De hond wordt er zes maal genoemd, en in hoofdstuk VIII, het eerste dat weer ten huize van Ottilie en Steyn speelt, komt hij ook voor.Ga naar eind5. Midden in een beschouwing van Steyn tegen Lot over Ottilie's jaloersheid zegt hij: ‘Kom Jack, beest, we gaan de lucht in’.Ga naar eind6. De rol van de hond is minder onbelangrijk dan Blok meent; er is niet alleen het scherp contrast van zijn levenslust met de gemoedsgesteldheid van Ottilie, maar ook met die van Lot, met zijn onmacht tot leven; en er is de functie van de hond voor Pauws, als mogelijkheid tot afleiding en tot ontsnappen aan het benauwende milieu. In de structuur van het verhaal is de rol van de hond, al krijgt hij minder nadruk, te vergelijken met die van de poes van Anna, de kapper van Lot, de vierde en vijfde generatie. Hij krijgt meer reliëf dan ‘de meiden’ (behalve Anna), van wie alleen gezegd wordt dat ze de deur open doen, thee binnen brengen, aan de deur luisteren, en bezoekers op de tocht zetten.Ga naar eind7. Het hoofdstuk over het aspect Tijd is het uitvoerigste; Blok behandelt achtereenvolgens Tijd en volgorde, Tijd als beweging, De Kloktijd. Het laatste heeft mij het meest getroffen, maar ook in de andere komen uit een minutieus, soms bij eerste indruk té minutieus, détail-onderzoek telkens weer verrassende resultaten te voorschijn, samengevat in overzichtelijke tabellen. Dat geldt voor de bespreking van de directe en indirecte monologue intérieur; voor de analyse van hoofdstuk VIII (van deel I), die de principiële eenheid der motieven verduidelijkt; voor de beschouwingen over de rangorde tussen de constituenten van een scène (tijd, persoon, plaats). Treffend zijn ook de opmerkingen over Couperus' chronologische fouten en in verband daarmee de conclusie van het zinvol afwezig zijn van nauwkeurige tijdsaanduiding in de eerste helft van deel I, zinvol omdat het grondmotief zich daardoor des te nadrukkelijker doet gelden. Op grond daarvan o.a. kan Blok (p. 160) constateren dat ‘Van Oude Mensen niet alleen het verhaal betreffende de voortdurende tegenwoordigheid van het tijdsprobleem (is), maar ... in zekere zin deze alomtegenwoordigheid zelf’. Hij toont aan dat deze voortdurende tegenwoordigheid een aspect van de eenheid scheppende werking van het grondmotief is. Zij wordt in het verhaal voelbaar gemaakt door drieërlei vorm van herhaling: het leidmotief (woorden als ‘weten’ en ‘rood’), de spiegeling (familie-gelijkenis, parallelie tussen de weersgesteldheid en gebeurtenissen), en de voorbereiding (de opruimlust van Adèle, die haar later het geheim doet ontdekken). Uit het hoofdstuk Ruimte noem ik een détail, dat mij niet heeft overtuigd. Blok merkt terecht op dat Brussel, Parijs en zelfs ook Indië vaag | |
[pagina 8]
| |
blijven, nergens handeling geworden zijn, terwijl de lezer daarentegen Het Zuiden intens beleeft. Hij vervolgt dan (p. 205): ‘Hoe staat het echter met de plaats waar het overgrote deel van het verhaal speelt, met Den Haag? Leeft deze stad wel? Ik meen van niet’. Op p. 206: ‘De speelruimte ... is niet de stad, maar de familiekring’ en daarbij in een noot de opmerking dat er geen reden is ‘Van Oude Mensen tot de zgn. Haagse romans van Couperus te rekenen, indien hiermee evocaties van de stad worden bedoeld’. Inderdaad zijn de evocaties van Den Haag in Eline Vere en De Kleine Zielen nadrukkelijker, maar als men in Couperus' werk een groep Haagse romans onderscheidt, wordt niet alleen, en ook niet in de eerste plaats aan zo een evocatie gedacht als hier ontbreekt: het dikwijls noemen van straten en pleinen, en het beschrijven van de stad in haar eigen urbanistisch karakter. Het gaat er eer om of een bepaalde stad wordt gesuggereerd (of geëvoceerd), bv. door de sfeer, zoals die zich manifesteert in mensentype, in het genre familie(s) dat wordt getekend. Als Blok zegt: ‘nergens wordt enig typerend aspect van Den Haag opgeroepen’, vraag ik mij af waar anders in Nederland (in 1904-1905 bovendien!) men zich een dergelijke groep mensen, een zo uitgebreide familie met Indische achtergronden, een groep bovendien die zich sterk isoleert van de buitenwereld, zoals dat alleen in een grote stad mogelijk is, zou kunnen denken dan in Den Haag. Juist daarom zijn enkele aanduidingen voldoende. In de tweede plaats geschiedt het indelen van dit werk bij de Haagse romans altijd op grond van de totale reeks, en wie die overziet constateert hier hetzelfde sociale milieu als in Eline Vere en De Kleine Zielen: Haagse society met een sterk-voelbare Indische achtergrond. Overigens is de familiekring inderdaad als speelruimte veel belangrijker dan de stad. Blok wijst erop dat nauwelijks andere personen optreden dan de familieleden, en dat door de beperktheid van die kring de indruk, die het inwerken van het noodlot op de lezer maakt, in hoge mate wordt geïntensiveerd. Ook in andere zin is de ruimte beperkt: een paar kamers in enkele huizen vormen het hoofddécor. Het hele verhaal heeft iets van die dramatische concentratie, die men soms in groot toneelwerk vindt, in de griekse tragedie, in stukken van Ibsen en Montherlant. Boeiend is ook het hoofdstuk Personen. Uitgaande van studies van E.M. Forster en E. Muir bespreekt Blok de wijze waarop de personen in de tijdsbeweging en de ruimte leven of die beleven. Door elementen toe te voegen aan de typologie van Forster en Muir komt hij tot een fijner onderscheiding van de betekenis der personen in het verhaal.Ga naar eind8. Opvallend is bv. wat uit deze analyse te voorschijn komt omtrent de figuur van Thérèse, temeer omdat uit de Bijlage blijkt dat Couperus na de oudste versie de functie van deze figuur ingrijpend heeft veranderd. De gegevens in de oude copie wekken de indruk dat deze verandering niet geheel | |
[pagina 9]
| |
is uitgewerkt, een indruk die door de analyse bevestigd wordt. Uit het hoofdstuk Perspectief en lezer besprak ik al de onderscheiding van lezer en persoon van de lezer. Verder constateert Blok dat het verhaal in het praeteritum geschreven is, maar dat de gebeurtenissen zich toch in onze tegenwoordigheid afspelen, zij het anders dan die van het dagelijks leven. Ze zijn, zegt hij, aanwezig voor de lezer, maar niet voor de persoon van de lezer. Voor de laatste zijn ze fictief; daarom noemt hij dit ‘praeteritum in een verhaal’ fictionalis. Als uitzondering valt het praesens historicum in de moordscène op; het accentueert er de betekenis van. Ook het zeer gedétailleerde onderzoek naar de verdeling van directe rede, subjectieve en objectieve verteltrant over het verhaal geeft treffende resultaten.Ga naar eind9. Hier blijkt bv. hoezeer Lot het compositorisch centrum van het verhaal is, een opvallend feit, omdat hij pas in het slothoofdstuk op de hoogte komt van de moord, het centrale motief. Als auteur overweegt hij dan een roman over de oude mensen te schrijven. We raken daarmee aan de parallel Lot-Couperus, die niet tot het onderwerp van Blok's studie behoort. Nog een enkel woord over de Bijlage. Uit de fragmenten van de oudste versie welke Blok hier geeft, blijkt hoezeer onder het schrijven de opzet van het verhaal is veranderd. In het algemeen zijn de wijzigingen een verbetering, een strakker concentratie op de motieven. Diverse personen groeien duidelijk bij de overgang van de oude naar de definitieve versie.Ga naar eind10. Blok heeft zijn werk kennelijk met grote toewijding geschreven en verzorgd. Zijn formulering is bijna overal scherp en helder. Drukfouten zijn er heel weinig.Ga naar eind11. En al is het geen studie over Couperus, schrijver's bewondering en liefde voor hem blijken onmiskenbaar, niet alleen uit de keuze van dit onderwerp, maar ook telkens uit de woorden van zijn boek. Zelfs meen ik hier en daar de invloed van Couperus' schrijftrant te bespeuren.Ga naar eind12. Er kan, zoals ik aan enkele voorbeelden demonstreerde, over onderdelen - kleinigheden, als men wil - twijfel blijven bestaan omtrent het resultaat van Blok's minutieuze analyses. Maar dat betreft inderdaad slechts détails, en als ik die twijfel uit tegenover een man, die Couperus' verhaal ongetwijfeld beter kent dan iemand anders, doet dat niets af aan mijn bewondering voor zijn studie. Het werk lijkt mij, afgezien van andere verdiensten, van groot belang voor een goed begrip van deze roman, en ook van Couperus als romancier. Het doet ons duidelijker beseffen, waarom Van Oude Mensen bij iedere herlezing nieuwe kwaliteiten openbaart, en het versterkt onze eerbied voor het talent van Louis Couperus.
G.H. Blanken |
|