Forum der Letteren. Jaargang 1961
(1961)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Hang Tuah en Hang DjebatNationalisme, ideologie en literatuurbeschouwingGa naar eind1.Ruim een jaar geleden mocht ik, in het kader van het aan de Roman gewijde 16e huishoudelijke congres van dit Genootschap iets mededelen over de meest typische èn meest Maleise roman van de Maleise literatuur, de Hikajat Hang Tuah, het verhaal van Hang Tuah, de Maleise held, die ik schetste als de absoluut-gehoorzame, absoluut toegewijde, ... in alles volmaakte dienaar van de vorst, in wie op literaire wijze vorm gegeven is aan de grootheid en het wezen van de Maleise mens-als-onderdaan; in hem voltrekt zich op normale = ideale wijze de Maleise bestemming. In die zin noemde ik deze tekst dan tevens een Maleise mythe.Ga naar eind2. Er is alleszins reden, opnieuw de aandacht van een breder publiek te vragen voor deze Maleise roman. Enerzijds konden uiteraard de vele en boeiende problemen die deze uitvoerige, maar door de Maleise literatuurwetenschap totdusver zeer verwaarloosde tekst stelt niet in een enkele voordracht afdoende behandeld worden, maar bovendien is er in recente tijd een discussie over de Hikajat Hang Tuah op gang gekomen, die een aantal vraagstukken van literatuurbeschouwing in verband met modern nationalisme en ideologie aan de orde stelt, die ook voor anderen dan Malaici belangwekkend zijn. Daarom wil ik gaarne vanavond in de discussie waarin stemmen uit Moskou, Malaya en Londen meespreken ook vanuit Leiden een bijdrage leveren. In het bijzonder wil ik gaarne de aandacht vragen voor een episode uit de Hikajat Hang Tuah, die ik in mijn vorige voordracht slechts zeer summier kon aanstippen, maar die ik literair als de belangwekkendste en meest dramatische van de gehele tekst beschouw: de strijd tussen Hang Tuah en zijn boezemvriend Hang Djebat.Ga naar eind3. Ik geef eerst een korte samenvatting. Wanneer Hang Tuah als dienaar van zijn heer definitief heeft afgerekend met de belangrijkste buitenlandse vijand, het Javaanse rijk Madjapait, en Malakka zeer floreert, wordt hij getroffen door laster van hovelingen die jaloers zijn op zijn macht en gezag bij de koning. De vorst geeft zonder onderzoek gehoor aan de influisteringen van de lasteraars, en draagt de rijksbestuurder op, Hang Tuah ter dood te brengen. De rijksbestuurder laat echter Hang Tuah heimelijk ontsnappen naar de Maleise binnenlanden. Hang Djebat, sinds hun kinderjaren de boezemvriend en trouwe metgezel van Hang Tuah krijgt de kris en de positie van Hang Tuah. Vrijwel onmiddellijk begint hij zich te misdragen, tegenover de vorst en | |
[pagina 38]
| |
zijn medehovelingen, en hij blijkt al spoedig door zijn macht èn door het bezit van de kris onaantastbaar. De vorst wordt zelfs gedwongen, de kraton te ontruimen. Als de rijksbestuurder merkt, hoe de koning treurt om de doodgewaande Hang Tuah licht hij hem voorzichtig in, dat hij nog leeft. Hang Tuah wordt onmiddellijk weer in genade aangenomen, en is zijnerzijds ook bereid, opnieuw zijn heer te dienen. En na een verwoed en langdurig gevecht brengt hij Hang Djebat tenslotte met zijn eerst terugveroverde kris de dodelijke wond toe. Dit is zeer in het kort de inhoud van de episode, die in de tekst zelf 50 dichtbedrukte bladzijden beslaat. De vraag die thans actualiteit heeft gekregen betreft de interpretatie en appreciatie van de figuur van Hang Djebat, en daartegenover ook van Hang Tuah. Onmiddellijk daarmee verbonden rijst dan ook de vraag naar de literaire waardering van dit verhaal. Het is duidelijk dat voor de jonge staat Malaya de geschiedenis van Hang Tuah veel meer is dan maar een literair werk. Het Maleise volk, gelijk vele andere jonge volkeren in Azië en Afrika, is op zoek naar een nationale geschiedenis, en zowel omdat overigens het aantal Maleise kandidaat-helden nu niet overgroot is, als omdat Hang Tuah zo bij uitstek een Maleise held is, ligt voor de hand dat hij de volle nadruk krijgt. De huidige lecturer voor het Maleis in Londen, E.C.G. Barrett, schreef mij in een brief: ‘Hang Tuah has become the national myth of newly independent Malaya. The peasantry are inclined to believe every word of it, and the excitement when the film called “Hang Tuah” came to Kedah - where I then was - in 1956 was intense.’ Toch is dat heldendom van Hang Tuah niet voor alle Maleiers een uitgemaakte zaak. Juist in verband met deze Hang Djebat-episode zijn vragen gerezen. In een kort verhaal, een schets eigenlijk meer beschrijft de jonge Maleise auteur Tongkat Warrant zijn impressies bij een bezoek, na vijf jaren, aan het oude stadje Malakka, eens centrum van de Maleise grootheid.Ga naar eind4. Hij zegt: ‘Toen ik voor het eerst de gezegende grond van Malakka betrad, rees in mijn herinnering de heroische en machtige admiraal Tun Tuah als een ongeëvenaarde heldenfiguur. En dank zij dit beeld wilde ikzelf ook “strijden” om “mijn plicht te vervullen” en mij zoals dat heette in te zetten voor de veiligheid in mijn land.’ Dat was de tijd dat de veiligheid in Malaya bedreigd werd door de ‘zogenaamde communistische terroristen’ in de rimboe van Malaya. En ik, zo gaat hij verder, pas van school, liet me door die fraaie leus van strijd voor land en volk, dienst aan het vaderland meeslepen, en ik heb me in die strijd gestort. Maar, gaat hij dan voort: ‘De jeugd gaat voorbij. Een mens wordt rijp, komt tot bewustzijn en begrip via zijn eigen ervaringen. Stof ligt niet voor altijd vast, als de wind er over blaast waait het op. Dan wordt de plaats waar het gelegen heeft schoon, en begint weer te glanzen. Stof is niet de blijvende inhoud, het vliegt voortdurend op, strijkt neer en gaat weer. Zo was het | |
[pagina 39]
| |
stof uit mijn hart gegaan. Mijn oog en hart zagen de werkelijkheid waar ik mee te maken had. Levensrijpheid krijgt men niet op school. De school had ons geleerd, dat Hang Tuah de machtige held was. Maar mijn eigen leven en mijn eigen situatie hadden mij nog een andere norm gegeven. Hang Djebat, die men als de opstandeling beschouwt aanvaardde ik als de dappere held, die de ware norm stelt, volgens zijn heldendom, en overeenkomstig zijn tijd. En zo droeg ik deze keer bij mijn komst naar Malakka niet meer het beeld van Hang Tuah als de held met mij mee, maar had ik Hang Djebat als ridder aanvaard.’ Zoals hij begrepen had hoe zeer zijn strijd voor de zgn. veiligheid van zijn land in feite óók en eerst een strijd voor de bestendiging van een koloniaal bewind was geweest. Tongkat Warrant staat niet alleen in deze verschuiving in waardering dezer beide helden. Ali Aziz schreef een uitvoerig hoorspel voor Radio Malaya, getiteld de Tragedie van Hang Djebat, waarin Hang Djebat als held wordt voorgesteld, en een jong Malaicus, afgestudeerde van de Universiteit van Malaya, Kassim Ahmad, aan wie ik ook de bijzonderheid over het hoorspel ontleen, poogde zich wetenschappelijk rekenschap te geven van deze voorkeur, in zijn Academic Exercise over Characterisation in the Hikayat Hang Tuah, en daarna in een artikel over de bestudering van de oude Maleise letterkunde.Ga naar eind5. Hij beseft, dat Hang Tuah in zijn eigen tijd erkend werd als held, tegenover de opstandeling Hang Djebat. Maar, zegt hij, deze ‘sociale’ zienswijzeGa naar eind6. is tegengesteld aan de objectieve, de logische, de wetenschappelijke visie, die er immers rekening mee moet houden, dat ook in de tijd van Hang Tuah de maatschappij niet statisch was, maar vol dynamiek. En dan moet men zeggen, dat Hang Tuah als verdediger van het feodale stelsel de dynamiek van de samenleving tegenwerkte, en dat daarom zijn trouw blinde, principeloze trouw was, en dat daarom zelfs in het licht van zijn eigen tijd hij objectief niet als held gewaardeerd kan worden, al deed die tijd dat zelf wel. Daarentegen is Hang Djebat, door zijn tijd als opstandeling gekenschetst, of als bedrieger, dat in feite, en in objectieve zin volstrekt niet: hij kwam immers in opstand omdat een geldig principe geweld werd aangedaan. Hij faalde, omdat zijn tijd niet bereid was de geldigheid van dat beginsel te erkennen. Maar wij, die thans dit beginsel aanvaarden moeten daarom in Hang Djebat de eerste belichaming van de toekomstige, dat is onze hedendaagse Maleise persoonlijkheid zien. In dit licht is in feite Hang Djebat de werkelijke held. Deze beschouwingen van een jong Maleis Malaicus verdienen om meer dan een reden de aandacht. Allereerst is de terminologie voor de Europese filoloog of historicus wel heel merkwaardig: wetenschappelijk of objectief is niet de verklaring die een literaire of historische figuur in zijn tijd of context verstaanbaar maakt; wetenschappelijk is die interpretatie, die de figuur in kwestie waardeert volgens normen, die berusten op een bepaalde als wetmatig beschouwde dynamische ontwikkeling van de | |
[pagina 40]
| |
maatschappij. Wat die ontwikkeling bevordert is goed - wat haar tegenhoudt is slecht. Die maatschappelijke ontwikkeling zelf wordt in het stuk van Kassim Ahmad niet nader geformuleerd; men kan denken aan dogmatisch marxistische opvattingen, maar misschien toch ook wel aan een veel vager ontwikkeling van ‘feodaal’ naar ‘progressief-nationalistisch’, zonder dat de auteur zelf de vorm van die toekomstige maatschappij geheel helder voor ogen staat. In elk geval is het dringend gewenst, zij het ook wel enigszins schokkend voor de Westeuropese filoloog, te beseffen, hoe ver zijn idee omtrent literatuur en geschiedenis afstaat van dat van zulk een jong Maleis onderzoeker. Discussie lijkt nauwelijks nog mogelijk, moet althans van de grond af beginnen. Twijfelachtiger nog is misschien het recht en de mogelijkheid van de westerse onderzoeker om zich kritisch in te laten met de tendentie, deze Hang Djebat tot nationale Maleise held te verklaren. Men kan immers wel betogen, dat Hang Djebat blijkens wat hemzelf in de mond gelegd wordt radicaal zondigt, men kan wijzen op de duizenden onschuldigen die hij in zijn laatste blinde amokpartij doodt, op zijn wangedrag met de kratonvrouwen, dat allesbehalve in overeenstemming schijnt met welk ideaal van maatschappelijke progressie ook, maar wat helpt het als in Malaya zelf jonge mensen slechts dat ene aspect van Hang Djebat als de veronderstelde kampioen tegen een feodale maatschappijstructuur wensen te zien, en bereid zijn daarbij al zijn andere tekortkomingen te verzwijgen of niet ter zake te achten? De keuze van nationale helden verloopt nu eenmaal niet volgens wat wij objectieve of universele normen noemen, en zelfs verontrusting over het feit dat het juist de wetenschappelijke voorhoede in dit jonge land is, die deze dubieuze heldenverering introduceert is misschien toch te goedkoop, als men daarnaast moest stellen wat westerse wetenschap op het gebied van heldenverering en haar bevordering heeft gepresteerd in de loop der tijden. Een derde opmerking die zich opdringt naar aanleiding van Kassim Ahmad's beschouwingen brengt ons weer terug naar onze tekst en ons eigenlijke onderwerp. Ieder bewustzijn van het verschil tussen literaire figuur en historische persoon ontbreekt namelijk in zijn artikel. De Hang Tuah en Hang Djebat, zoals hij die beschrijft op grond van de gegevens van de zeventiende eeuwse tekst, zijn voor hem historische personen uit de vijftiende eeuw. En hier mag de westerse onderzoeker zich dan toch wèl gerechtigd achten, een direct aangrijpingspunt te vinden tot kritiek op deze Maleise beschouwingen. Hang Tuah en Hang Djebat zijn immers, zoals ze tot ons gekomen zijn, geen historische personen uit de 15de eeuw, maar literaire gestalten uit de 17de, en om die simpele reden laten zij zich niet interpreteren in termen van onze sociaal-economische kennis van het 15de eeuwse Malakka. Men kan het Kassim Ahmad niet kwalijk nemen, dat hij dit categorieverschil niet heeft opgemerkt, als men ziet dat ook Winstedt is vastgelopen in een verwarring van historische | |
[pagina 41]
| |
en literaire interpretatie. Maar temeer reden is er, er op te wijzen, dat wij het conflict tussen Hang Tuah en Hang Djebat alleen kennen, en dus alleen kunnen benaderen als literair gegeven. Nu kan men natuurlijk stellen, dat Maleise literatuur iets anders is dan modern westerse, en dat men voorzichtig moet zijn met het invoeren van voor ons langzamerhand vanzelfsprekende onderscheidingen in literaturen, die daar wellicht in het geheel niet aan toe waren. Maar daartegenover dient dan te worden opgemerkt, dat de Hikajat Hang Tuah ook in het kader van de Maleise literatuur bepaald niet een historisch werk is in die zin, dat het een weergave beoogt te zijn van historische feiten. De schrijver distancieert zich zeer bewust van historische gegevens die hem stellig bekend waren, hij maakt zijn verhaal van begin tot eind a-historisch, ook de vorst, diens familie, de Javaanse rijksbestuurder, andere personen uit het verhaal zijn - het lijkt wel opzettelijk - ver van de historiciteit gehouden. Er is wel een literair tijdsverloop; maar dat staat in duidelijke oppositie tot de veel meer historische gegevens zoals die bv. in de Sedjarah Melaju tot ons zijn gekomen. Dit verhaal is historisch-tijdloos. Deze nuchtere realiteit in acht te nemen mag en moet men ook van een Maleis Malaicus vergen; en daarmee zal hem het recht en de mogelijkheid ontvallen kritiek te oefenen op de 15de eeuwse samenleving van Malakka, die de verkeerde held zou hebben gekozen, eenvoudig omdat wij in de Hikajat Hang Tuah geen gegevens hebben om over de 15de eeuwse opvatting van wie ook over Hang Tuah en Hang Djebat een oordeel uit te spreken. Wat blijft is uiteraard zijn mogelijkheid en goed recht om de 17de eeuwse schrijver van onze tekst te veroordelen om zijn verkeerde keus, evt. zelfs de 17de eeuwse maatschappij of het milieu waaruit de schrijver voortkwam, die hem toestonden deze keus te maken. Waarbij dan wel opgemerkt moet worden dat prealabel ook voor deze Maleise Malaicus de filologische opgave gaat worden, uit te maken waar en wanneer en door wie deze tekst eigenlijk geschreven is ... en het is bij alle afgronddiepe tegenstellingen een troost dat althans die opgave Maleise en Europese onderzoeker blijft verenigen!Ga naar eind7. In dit verband zijn nu ook bijzonder belangwekkend de opmerkingen die de jonge Russische Malaicus B. Parnickel gemaakt heeft over de karakters van Hang Tuah en Hang Djebat, en in verband daarmee over het ontstaan van de ons bekende versie van de Hikajat. Teruggekomen op een eerdere meer positieve waardering van de figuur van Hang Djebat is hij het thans, blijkens zijn voordracht op het Moskouse oriëntalistencongres, afgelopen zomer, volstrekt oneens met de gedachte dat Djebat de eerste belichaming van de hedendaagse Maleise mens zou zijn.Ga naar eind8. Hij wijst op zijn passiviteit in zijn wraak op de koning zelf en de hofkliek, die voor de verbanning van zijn vriend verantwoordelijk was en vooral op zijn onvermogen om zijn persoonlijke gevoelens achter te stellen bij zijn roeping om zijn fysieke en morele kracht in dienst te stellen van de | |
[pagina 42]
| |
maatschappij waarvan hij deel uitmaakt. Djebat heeft wel heroische trekken - maar als geheel blijft hij onder de maat van de held. Stellig is het duel tussen de gewezen vrienden tragisch - maar Parnickel kan het niet zien als ‘a triumph of a loyal vassal over a noble rebel but rather a just though bitter victory of a great son of [a] Malay town over its involuntary offender’. Niettemin vraagt zijns inziens de tegenstrijdigheid in het karakter van Hang Djebat om een nadere verklaring, die de tekst als zodanig hem blijkbaar niet kan bieden. Die verklaring zoekt hij in de wordingsgeschiedenis van de tekst. Hij meent nl. dat niet alleen de persoon van Hang Djebat, maar ook de figuur van Hang Tuah zelf, en zijn verhouding tot de vorst, pas goed verklaard kunnen worden als men uitgaat van een dual authorship van de Hikajat Hang Tuah. Daarmee bedoelt Parnickel, als ik zijn niet steeds even duidelijk geformuleerde betoog goed begrijp, het volgende. Het epos van Hang Tuah is in eerste instantie op basis van een historische traditie ontstaan als een Maleise versie van het typisch algemeen feodale epische conflict tussen een held en een vorst. De Maleise middenstand uit de 15e tot 17e eeuw, kooplieden en handwerkslieden, die de welvaart te gronde zagen gaan, als gevolg van de steeds verdergaande feodalisering van de Maleise samenleving, en de machteloosheid en slapheid van de Maleise vorsten, die zij terecht of ten onrechte de schuld van de vreemde overheersing gaven, stelden hun hoop op een held, die naar binnen en naar buiten schoon schip zou maken, en Malakka, de tanah Melaju, zijn oude glorie en welvaart zou hergeven. De ‘democratische en heroische trekken’ die de Hang Tuah van de Hikajat vertoont tegenover de Hang Tuah-figuur uit de Sedjarah Melaju, een zestiendeeeuwse tekst, zijn dan ook niet een onwillekeurige verandering, maar een onder de druk van sociaal-economische omstandigheden ontstane reinterpretatie van deze literaire en/of historische figuur. En het is dus geen wonder dat in dit epos de koning er zeer ongunstig afkwam. Nu is echter in deze visie geheel onbegrijpelijk de volstrekte loyaliteit van Hang Tuah jegens zijn heer zoals die het centrale thema van de Hikajat is. Parnickel meent de verklaring hiervan te moeten vinden in het feit, dat een Maleis hof zich van dit mondelinge epos heeft meester gemaakt, en dat de versie van de hikajat zoals wij die kennen geschreven is aan, en in opdracht van een of ander Maleis hof, dat in dit eerste mondeling overgeleverde verhaal, mits goed bewerkt, een belangrijk ideologisch hulpmiddel zag voor ‘the restoration of the former grandeur of the Malay town-state’. Uiteraard zal in zo'n hof-recensie de volle nadruk zijn gevallen op de loyaliteit van Hang Tuah, en zal anderzijds een figuur als Hang Djebat veel ongunstiger belicht zijn. Aan deze compilator moeten dus vermoedelijk worden toegeschreven de pogingen ‘to smooth away the conflict between Hang Tuah and the raja and to cast a slur upon Hang Jebat’. In de hypothetische mondelinge versie zal | |
[pagina 43]
| |
echter wel het dominante motief voor Djebat's opstand geweest zijn de begeerte zijn onrechtvaardig door de vorst behandelde vriend te wreken. Ik moet zeggen, dat ik weinig argumenten zie voor de hypothese van Parnickel. Ik moet de verhouding van de Hikajat tot de 15de of 16de eeuwse Sedjarah Melaju buiten beschouwing laten, maar kan dat te gereder doen, omdat ook voor Parnickel deze tekst zeker niet de directe bron voor de Hikajat was. Daarmee ben ik het van harte eens. Ik ga er ook gaarne mee akkoord, dat er een of meer mondelinge Hang Tuah-verhalen in omloop geweest zullen zijn vóór de opschriftstelling, waarschijnlijk in de tweede helft van de zeventiende eeuw, van de ons bekende versie. Maar dat die mondelinge versie zo fundamenteel verschillend van de ons bekende Hikajat zou zijn geweest, op het centrale punt van de loyaliteit van de hoofdpersoon ten opzichte van zijn wettige heer, zou ik toch graag beter gemotiveerd zien dan met een enkel beroep op de veronderstelde mythologische behoeften van de Maleise middenstand van de 16de en 17de eeuw. Trouwens, heel dat episch-creatieve verzet van de Maleise kooplieden tegen de voortschrijdende feodalisering lijkt mij nogal anachronistisch als men ziet hoe thans pas de voorhoede van Maleise nationalisten er toe komt, zich te willen ontdoen van de feodaal-loyale held Hang Tuah. Het heeft er alles van, dat deze sovjet-Malaicus zo zeer gevangen zit in bepaalde sociaal-economische theorieën dat hij ook deze Maleise tekst in dit keurslijf wil dwingen zonder dat daar voldoende feitelijke redenen voor aanwezig zijn. Ik wil echter niet ingaan op de algemene en sociologische aspecten van dit probleem, maar in ons verband nog vooral de aandacht vragen voor de figuur van Hang Djebat, zoals hij voorkomt in de Hikajat Hang Tuah. Het is immers duidelijk dat voor de beoordeling van Parnickel's hypothese van zeer grote betekenis is de vraag, of deze held-opstandeling, vriendverrader, wreker-schurk zo heterogeen en tegenstrijdig is, dat hij zich alleen laat verklaren als onhandig mengsel van twee figuren, of mislukte combinatie van twee opeenvolgende interpretaties, dan wel of de tegenstrijdigheid slechts schijnbaar is, en hij wel degelijk als Maleise literaire gestalte geinterpreteerd kan of zelfs moet worden vanuit de structuur en betekenis van de Hikajat zoals hij voor ons ligt. Wie zich mijn interpretatie van de tekst als geheel herinnert zal zich niet verbazen, dat mijn opvatting zeer stellig in laatstgenoemde richting gaat. Zelfs is het zo, dat naar mijn mening juist de episode van het duel tussen Hang Tuah en Hang Djebat een van de duidelijkste bewijzen vormt voor mijn visie op deze tekst als homogeen en bewust geschapen Maleis taalkunstwerk. Dat laat zich echter niet anders bewijzen of aannemelijk maken dan aan de hand van de tekst zelf, en wanneer ik ten slotte al parafrazerend en interpreterend van de bewijskracht van deze episode voor mijn stelling een zo goed mogelijke indruk probeer te geven, ben ik mij er zeer van bewust dat het niet meer dan een indruk kan zijn. | |
[pagina 44]
| |
De tekst zelf heeft het eerste en het laatste woord. Het eerste heb ik gepoogd hem te geven. Maar de juistheid van mijn interpretatie kan slechts blijken, wanneer andere lezers hem nu ook het laatste woord geven. Een analyse van de persoonlijkheid van Djebat, zoals deze in de Hikajat Hang Tuah, en speciaal in de hier behandelde episode naar voren komt, leert het volgende. Djebat is tot de verbanning van Tuah steeds diens trouwe vriend en helper geweest - heeft min of meer in zijn schaduw geleefd, zodat van een duidelijke persoonlijkheid eigenlijk geen sprake is. Wel is hem door de Javaanse leraar voorspeld, dat hij niet een goede dood zou sterven - het blijkt niet dat Djebat destijds begrepen heeft waarop die voorspelling sloeg. Onmiddellijk bij de verbanning van Tuah verandert het beeld dat we van Djebat krijgen. Tuah raadt hem bij hun afscheid (als Djebat in opdracht van de vorst de kris van Tuah komt halen) zich te wachten voor hoogmoed - hij noemt twee concrete punten. Maar Tuah doorziet tegelijk, dat Djebat de weelde van de machtspositie die hem wacht niet zal kunnen dragen. Djebat's eerste reactie als hij van de vorst de kris van Tuah krijgt is: Nu word ik zelf als Hang Tuah - en onmiddellijk gaat hij zijn positie ten eigen voordele uitbuiten. Hij palmt de verdrietige vorst in door zijn schone zang- en voordrachtskunst, wint daardoor tevens het hart van de vrouwen in de kraton, en hij slaat haar gunsten geenszins af. Daardoor wekt hij de ergernis van zijn andere vrienden, tevoren mèt hem trouwe metgezellen van Tuah. Zij kunnen zijn gedrag niet aanzien. Maar Djebat hoont ze, en minacht en beledigt ook de bendahara, de rijksbestuurder, die ook Tuah zo goed gezind was, dat hij hem gespaard heeft tegen 's vorsten bevel in, en gaat voort zich te misdragen met de hofdames. Het wordt zo erg dat de koning de verontreinigde kraton moet verlaten. Djebat heeft nu helemaal vrij spel, en installeert en gedraagt zich als vorst. De lafhartige hovelingen, door de vorst tegen hem uitgestuurd, vermogen hem niet te verontrusten. Dan, als zijn goede vrienden van weleer hem tot de strijd uitdagen, en hem van grove trouweloosheid jegens zijn weldoener de vorst beschuldigen is zijn antwoord allereerst: Wat kan ik eraan doen? Het is mijn lot, zo te zijn, als ik ben, en niemand zal mij kunnen doden behalve Tuah - maar die is dood. Trouwens, zo gaat hij voort, wat ik doe doe ik omdat Tuah er niet meer is, om zijn bloed te wreken op de koning en zijn jaloerse hofkliek. Laat hen maar opkomen - met jullie, mijn oude vrienden vecht ik niet. Hier klinkt dus uit de mond van Djebat voor het eerst het wraakmotief, maar pas in tweede instantie, als excuus of rechtvaardiging achteraf. Volle nadruk krijgt dit motief dan in het onmiddellijk volgend gesprek met de temenggung, de hoge hofdignitaris, die hem als volgende komt aanvallen. Ook hem weigert Djebat te bestrijden, omdat hij geen vijand van Tuah was. De vorst is de wanhoop nabij, dat niemand Djebat kan overmeesteren. Hij vraagt naar de zoon van Tuah, laat hem komen, en neemt hem aan. | |
[pagina 45]
| |
Dan vertelt de rijksbestuurder, na de nodige omzichtige voorbereidingen, dat Tuah nog leeft. Hij wordt onmiddellijk geroepen, en verklaart zich bereid de opstandeling te likwideren. Maar hij kan dat niet zonder de kris, die nu in het bezit van Djebat is. Een van de gemeenschappelijke vrienden wordt naar het paleis van Djebat gestuurd, om een kris te halen, die althans enigszins gelijkwaardig is aan de echte kris van Tuah. Djebat geeft die kris zonder bezwaar of argwaan. Hij weet zich met de kris van Tuah, die hij bovendien nog steeds dood waant, volkomen veilig. In het scherp ironische gesprek tussen beide gewezen vrienden is van het wraakmotief geen sprake - wel weer van het lot dat Djebat voor deze rol van opstandeling bestemde; en de telkens herhaalde verzekering: als ik dan toch zondigen moet, laat het dan ook geen half werk zijn (beter ten hele gedwaald dan ten halve gekeerd), wijst ook al niet op iets anders dan ‘staatzucht’ als bron van alle ellende - staatzucht, die steeds in toom gehouden was door het besef, niet op te kunnen tegen de sterkere vriend Tuah, maar die nu hij weggevallen is vrij spel heeft. Na lange preparatieven trekt Tuah ten strijde tegen Djebat, die uiteraard zijn ogen niet geloven kan - maar als hij nog eens extra gebaad heeft moet hij wel aannemen, dat hij niet droomt, en dat het Hang Tuah is, die hem komt bevechten. Hij zegt: He, Laksamana, om jouwentwil heb ik dit gedaan. Ik dacht dat je niet meer bestond. Als ik geweten had dat je nog leefde - bij God en de profeten, ik zou dit wel gelaten hebben. Tuah antwoordt, zeer kort: Zo, Djebat, heb je spijt? En Djebat: Volstrekt geen spijt, en ook geen angst voor de dood. Ik heb altijd geweten, dat mijn dood in jouw handen lag, hoe heb ik die ooit kunnen ontwijken. Maar let eens op wat de kris van de opstandige Djebat hier vermag: 40 dagen zullen ze in Malakka bezig zijn lijken te ruimen en de stank is onverdraaglijk. Want als ik dan toch een slechte naam heb, laat het dan geen half werk zijn, en laat ik wat ik doe goed doen. Tuah beschuldigt hem dat zijn optreden zondig voor God en de mensen is, en dat zijn straf ondraaglijk zal zijn - zeker als hij ook nu nog van plan is tienduizenden onschuldigen te doden - is dat je plan? vraagt hij. En Djebat antwoordt met een wedervraag: Wat kan ik eraan doen? Dit alles is tenslotte Gods wil, niet mijn eigen macht. En ik doe dit alles opdat mijn naam in de hele wereld vermaard zal zijn. De verdere discussie handelt over het tweegevecht. Daarna doodt Djebat alle vrouwen in de kraton onder hetzelfde motief: als je iets doet, doe het goed, en dan volgt de eerste fase van de strijd. Opnieuw ontwikkelt zich in een adempauze een dialoog: Djebat vraagt nog eens of Tuah werkelijk van plan is hem te doden, en Tuah laat daarover geen twijfel bestaan. Dan zegt Djebat: het is toch eigenlijk afschuwelijk, dat wij elkaar hier nutteloos staan te bevechten op leven en dood, terwijl we samen in dienst van de vorst en op zijn bevel allerlei landen voor hem zouden kunnen onderwerpen. Inderdaad, antwoordt Tuah, jammer | |
[pagina 46]
| |
alleen, dat jij je aan deze zonde van opstandigheid hebt overgegeven. Bij welke andere zonde ook zou ik kans zien, je voor de dood te vrijwaren - nu niet. Beide vrienden breken in tranen uit, en Djebat roept: En ik dan, toen ik gezien had hoe jij onschuldig gedood werd ondanks alle pogingen van de rijksbestuurder je te redden, - daarom ben ik boos geworden, want deze koning laat mensen ter dood brengen zonder behoorlijk onderzoek. Toen dacht ik bij mezelf: als jij met zo grote trouw en verdiensten jegens de vorst al door hem ter dood gebracht wordt, hoeveel te eerder dan ik. Daarom heb ik dit alles gedaan, om dan maar liever helemaal een slechte naam te hebben dan half werk te leveren. Zoals het Maleise spreekwoord zegt: een ui vergaat door zijn eigen loof overdekt.Ga naar eind9. Zo is dan mijn naam nu volmaakt slecht geworden. Tuah antwoordt: je hebt wel gelijk. Maar wij als dienaren moeten goed nadenken, voor we iets ondernemen. Zoals de ouden zeggen: het is beter te sterven met een goede naam, dan te leven met een slechte, opdat wij de hemel verwerven. En Djebat concludeert: dat is wel waar - maar wat kan ik er aan doen, het was nu eenmaal mijn lot met een slechte naam te sterven. - Dan draagt Djebat Tuah de zorg voor zijn nog ongeboren zoon op. Zij hervatten het gevecht, Tuah maakt Djebat tenslotte zijn kris afhandig, en brengt hem daarna de beslissende wond toe, waarna hij zich terugtrekt. De gewonde Djebat loopt amok in Malakka en maakt duizenden slachtoffers vóór hij tenslotte in de armen van Tuah sterft. Wie dit verhaal als geheel leest kan dunkt me moeilijk op de gedachte komen, dat Djebat in eerste instantie de wreker van een onschuldig vermoorde vriend is. Onmiddellijk bij het begin is het enige ware motief voor zijn optreden geheel duidelijk: hij ziet zijn kans schoon, dank zij de kris en positie van Tuah is hij onaantastbaar, en hij kan zijn machtsdroom verwerkelijken. Hij stelt zich onmiddellijk en scherp tegenover zijn boezemvrienden, tevens de beste vrienden van Tuah, en tegenover de rijksbestuurder, de enige die met woord en daad durfde protesteren tegen het vorstelijk bevel Tuah ter dood te brengen. Als het hem werkelijk om wraak te doen was geweest zou hij tegen deze vrienden van Tuah anders zijn opgetreden, dan hij juist nu bij het begin van zijn rebellie doet. Daarentegen laat hij de vorst ongemoeid - ook onverklaarbaar als wraaklust zijn motief was. Hij laat zich eenvoudig gaan, bezeten door machtsbegeerte, zoals in een der versies staat, misschien een secundaire toevoeging, maar daarom als interpretatie van Djebat niet onjuist: hij vergat zichzelf, omdat hij door de duivel gekweld werd: lupalah akan dirinja, karena diharu oleh sjaitan. (MLS, p. 339) Pas later, door zijn vrienden beschuldigd van trouweloosheid, komt hij, en dan nog pas in tweede instantie met het wraakmotief als excuus voor de dag, nadat hij eerst het almachtige lot verantwoordelijk heeft gesteld voor zijn optreden. Maar juist tegenover de gemeenschappelijke vrienden klinkt dit motief weinig plausibel, blijkbaar, ze gaan er niet op in, en hij doet zelf geen enkele | |
[pagina 47]
| |
poging ze ervoor te winnen. En het duidelijkst in de gesprekken met Tuah zelf blijkt hoe dit conflict er een is van zedelijke aard: Djebat is de mens, die de wetten die hem gesteld zijn bewust overtreedt zodra hij meent dat straffeloos te kunnen doen te eigen voordele, en die dan ook zijn zonde tot het einde volvoert, als hij weet de straf niet te zullen ontgaan. Die wetten en normen zijn in concreto Maleise normen: de gehoorzaamheid aan de vorst, en wat daaruit voortvloeit, als grondslag van de Maleise samenleving. Maar die normen reiken verder dan een bepaalde, in dit geval feodale, en daarom in onze ogen wellicht verwerpelijke samenleving. De literaire kracht van dit verhaal schuilt in de eerste plaats toch wel hierin dat de gestelde normen een veel universeler kracht hebben, en dat Djebat daarom in algemener zin zondaar is: zijn gedrag is ook in onze westerse ogen - en niet minder in de ogen van de Sovjet-Malaicus. Parnickel - volstrekt slecht, hij is durhaka in de volle zin van het woord: drohaka, beschadiger, leeddoener, bedreiger van de samenleving. En aan deze onbeteugelde zelfzucht, nauwelijks verborgen onder het voorwendsel van onafwendbaar lot of edele wraakgevoelens, gaat Hang Djebat ten onder. Samenvattend meen ik, dat er geen twijfel kan bestaan, dat Hang Djebat, zoals hij ons in de Hikajat Hang Tuah wordt getekend een gave, homogene literaire creatie is (aan welke mondelinge en/of schriftelijke overleveringen het materiaal dan ook ontleend moge zijn!) - een gehoorzaam en ondergeschikt, nauwelijks opvallend dienaar, tot in hem de machtslust losbreekt, als de superieure vriend die hem in toom hield wegvalt. Die dan ook geen grenzen voor zijn begeerte kent, niemand ontziet, en tot rechtvaardiging van zijn handelwijze motieven aanvoert, die door zijn optreden zelf gelogenstraft worden. Zelfs aan zijn beschuldiging van de vorst ontneemt hij zelf alle waarde, als hij in een poging, Hang Tuah tot een akkoord te bewegen, erop wijst hoe zij samen in dienst van de vorst zijn rijk zouden kunnen uitbreiden. Voor Parnickel's theorie van het dubbele auteurschap levert de figuur van Hang Djebat geen argumenten, zo min als de jonge Maleiers door deze Hang Djebat tot hun nationale held te willen maken blijk geven, het verhaal als algemeen menselijke tragedie verstaan te hebben. Ik wil daarmee allerminst zeggen dat men kritiekloos moet staan tegenover zeventiende-eeuwse, of eventueel hedendaagse feodale toestanden in Malaya, of dat men zich niet zou moeten verzetten tegen slechte koningen. Maar men moet de schrijver van deze Maleise hikajat, die kennelijk leefde en geloofde in de Maleise visie op het ware wereldbestel en de ideale samenleving, niet het onrecht doen, zijn grootse verhaal te degraderen tot een feodale karikatuur van een progressief volksepos van verzet tegen sociale wantoestanden. En vooral moet men, of men nu West-Europeaan, Rus of Maleier is, zichzelf niet het onrecht doen, de wijze strekking van het tragische verhaal van Hang Djebat te willen miskennen, dat hoe slecht of onbe- | |
[pagina 48]
| |
duidend een koning of regering moge zijn, daarin nooit een excuus ligt voor eigen zonde, omdat alleen wie zelf de hem gestelde zedelijke normen naleeft, het welzijn van de naaste en van de samenleving werkelijk bevorderen zal. A. Teeuw |
|